| |
| |
| |
Een mors huis
Joop van den Berg
Het restaurant aan de grote weg naar de haven was net zo grotesk als het landschap eromheen. De lange glooiing van berg naar baai was bezaaid met schijnbaar lukraak neergeworpen lage heuvels, begroeid met taai lichtgroen gras.
In een van mijn eerste brieven naar huis had ik het restaurant van Entje Foe vergeleken met het hotelletje uit die sombere Franse film Les héros sont fatiqués. Alleen, in de jaren vijftig waren de helden op Nieuw-Guinea nog lang niet vermoeid.
Het plompe gebouw leek uit louter tegenstrijdigheden te bestaan met als trefwoord ‘hoog’. Het stond op ongewoon hoge zwartgeteerde palen boven de rode onvruchtbare grond.
Ook de vertrekken hadden absurd hoge plafonds. Aan de grote zaal - meer de gelagkamer - was weinig vakmanschap besteed. Zes zware stutbalken die het dak droegen waren de kern van het interieur. Om de balken waren wat ruwhouten tafeltjes getimmerd met gemakkelijke rotanstoelen. De tafeltjes waren te laag om aan te eten, maar drinken ging uitstekend. En daar ging het ons bij Entje Foe toch om.
Het restaurant stond op de top van een van de vele heuvels. Aan weerszijden waren twee grote open balkons, die, zonder afdakje, geheel in de schaduw lagen van twee bladerrijke cherrybomen. Ruim driehonderd meter achter het gebouw lag de baai, onzichtbaar door de rijen zacht glooiende heuvels, maar altijd hoorbaar door het ruisen van de branding.
Entje Foe was een ‘westers opgevoede’ Chinees, zoals dat in het oude Indië zo treffend werd gezegd. Het betekende dat hij keurig Nederlands had leren spreken op de h c s - de Hollands-Chinese School. Als de verhalen juist waren, had hij in het naoorlogse Indië jarenlang vastgezeten voor een haast Amerikaans opgezette bankroof. Maar de verhalen waren hier zelden juist.
Bankroof of niet, Entje Foe had een heilig ontzag voor het echte gezag in de kolonie. Het was algemeen bekend dat de kwaliteit van het eten evenredig was aan de rang en salarisklasse van de klant. De
| |
| |
resident van Hollandia en andere hoge bestuursambtenaren aten altijd zeer copieus bij Entje Foe. De lagere ambtenaren en zij die werkten bij een dienst die Entje Foe toch nooit nodig zou hebben, zoals de Dienst Leprabestrijding, aten beduidend slechter. Maar ‘Such was life’ en niemand die zich erover opwond. Trouwens, daar was het in de regel ook te warm voor.
Wij - de boedjangs of vrijgezellen - kwamen toch voornamelijk om te drinken op een van de twee balkons. En - om het ravijn te vullen. Naast het linkerbalkon lag op zo'n vijftien meter een ondiep ravijn, waarin alle lege drankflessen werden gegooid. Het was een krankzinnig gezicht, de hellingen van het ravijntje lagen bezaaid met honderden, nee, duizenden lege flessen.
Als het volle maan was en wij door de drank wat moeite hadden met de contouren, leek het ravijn een zachtgroene glazen schacht in het donkere heuvelland, of een gigantische buitenaardse vuurvlieg, die na een lange reis door het heelal even was neergestreken langs de baai van Hollandia. Verder waren de duizenden flessen een bron voor allerlei woordspelingen. ‘De Hollanders gaan pas naar huis als het ravijn van Entje Foe vol is,’ of ‘Ze heeft 'm er meer in gehad dan er flessen in het ravijn liggen.’ Bij Entje Foe hoefde niets en mocht alles.
Zo hing er plompverloren tegen een van de hoge stutbalken een verweerde ets van de Westerkerk, die, omdat hij door aangeschoten klanten nogal eens naar beneden was gehaald, nu door Entje Foe zeker drie meter hoog was opgehangen. Wat natuurlijk alleen maar averechts werkte. Ook wìj hadden eens - vol rondjes bier en met een stel Hollandse mariniers in huis - de ets na een gewaagde klimpartij van de balk gehaald en voorzien van allerlei kanttekeningen.
Een van de mariniers had een grote pijl getekend naar een huis aan de overkant van de kerk, waarin volgens hem de beste kroeg van Amsterdam te vinden was. Op de achterkant van de prent stond nu in dronken hanepoten: ‘In deze kroeg komen wij één jaar nadat het ravijn vol is bij elkaar. Zo waarlijk helpe ons Godallemachtig. Hollandia, Mei 1959’. Bij die gelegenheid - of was het een andere - was ik op de tafel gesprongen en had uitgeroepen: ‘Wij, Hollanders en Papoea's bouwen samen aan een nieuwe toekomst voor dit klote eiland. Schouder aan schouder aan schouder. En waarom, dames en heren? Omdat we zo vreselijk bezopen zijn. Ja, damuschehere...
| |
| |
Laten we woest bier drinken in een mors huis. Hé, da's niet van mezelf hoor. Dat is van een dichter. Nee, de koning der dichters! Lucebert, de Prins van de Vijftigers. God, gelijk heeft-tie. Woest bier drinken in een mors huis. Want Nieuw-Guinea is het morste huis dat ik ken, morsdood ook...’ De mariniers hadden mijn woordenvloed onthutst aangehoord, maar gelukkig snel een nieuw rondje besteld. Het restaurant van Entje Foe, vonden wij in die dagen, was de belangrijkste toko van heel Nieuw-Guinea.
Met de komst van honderden nieuwe Nederlandse ambtenaren werd het er steeds drukker. Ook de situatie in het flessenravijn was de laatste tijd met sprongen vooruit gegaan. De schaarse planten, die in vroeger jaren hardnekkig geprobeerd hadden de flessen te overwoekeren, hadden de moed opgegeven en 's avonds glansden sereen de duizenden lege flessen.
Die avond met Harry vormde geen uitzondering. Een gewone Entje Foe-avond zou je kunnen zeggen. Toen ik binnenkwam was het bekende gezelschap weer present en voor ik goed en wel zat, stond er een biertje klaar. Seperti biasa... zoals gewoonlijk.
In het midden van de kring zat Harry, eigenlijk ‘troonde’, want wij vonden hem de grootste man van het westelijk halfrond. Hij was ca. twee meter lang en enorm breed en sterk. Overigens deed hij niets bijzonders met dat grote lijf, hij werkte als analist op een laboratorium, was ongeveer tien maanden op Nieuw-Guinea, en er was iets met hem... Eigenlijk niet met hem, maar met zijn vrouw. Harry was getrouwd, maar - ook zoals gewoonlijk - alleen ‘uitgekomen’. Na een maand of vier had hij nooit meer over zijn vrouw gepraat en was een trouwe klant geworden van Entje Foe. Na wat scènes en vechtpartijen in de binnenstad werd het duidelijk dat mevrouw Harry nooit meer deze kant uit zou komen. Kwaadwillige verlating, had de advocaat gezegd. Salah wissel riepen wij in zo'n geval, het treintje van mevrouw Harry had een andere wissel genomen. Zelf praatte hij er nooit over en bij Entje Foe vroeg niemand er naar. Entje Foe zelf vroeg al helemaal nooit iets. Ook die avond lette hij weer op ons als een slimme jeugdherbergvader. Als de glazen leeg waren, vertoonde hij zich met een soort verontschuldigend handgebaar even op het balkon en zorgde er voor dat er snel werd bij geschonken. Wie de rondjes gaf en hoe vaak werd ons meestal aan het eind van de maand pas goed duidelijk door de hoogte van de re- | |
| |
kening. Maar zo was het leven aan de evenaar nu eenmaal. Ook vanavond zouden we na afloop de flesjes in het ravijn mikken want eens moest 't toch echt vol...
‘Ik moet niet teveel drinken vanavond,’ zei Harry plotseling, ‘want...’
‘Drink je dan wel eens te weinig,’ riep iemand net iets te luid.
‘Nee, maar ik krijg straks telefoon uit Amsterdam. Het zal mijn moeder wel zijn. Ik heb in maanden niet meer geschreven. Maar de naam van de aanvrager zei me niks. Die was weer eens verminkt doorgekomen. Alles komt hier altijd verminkt door.’
Toen Harry een half uurtje later wilde opstappen, zei een van ons: ‘Harry, waarom laat je het telefoontje uit Amsterdam niet op dit nummer overzetten. Straks vallen er weer gesprekken uit en ben jij onderweg als de verbinding doorkomt. Wij houden onze mond wel als je belt en zetten de muziek wat zachter. Doe dat nou, Har, voor je moeder heb je toch wel een verhaaltje klaar. Misschien heb je wel een erfenis gekregen. Dat vieren we dan gelijk!’
Wij vielen hem luid bij. Harry sjokte naar de gammele telefooncel naast de bar en kwam even later, wat verlegen glimlachend, terug. ‘Geregeld,’ meldde hij opgewekt.
Hij dronk in het begin maar weinig. Maar goede voornemens werden ook bij Entje Foe zelden beloond. Zoals gebruikelijk waren er atmosferische storingen, en waren de gesprekken met Nederland ruim twee uur vertraagd. Harry was door het lange wachten toch voor de bijl gegaan en had naast zijn stoel een flink rijtje lege flessen staan. Eindelijk, tegen twaalf uur, rinkelde de telefoon. Omdat Entje Foe nergens te zien was, liep ik naar de cel en nam de telefoon aan.
‘Telefoon uit Amsterdam voor meneer Hogewoud,’ hoorde ik zeggen.’
‘Harry, je telefoon.’
Hij kwam waggelend op me af. ‘Jezus, ik had nooit zoveel moeten zuipen,’ zei hij, ‘maar goed, je kan gelukkig niets ruiken aan de andere kant van de lijn.’
Ik liep terug, maar hoorde achter mijn rug Harry hard en verschrikt uitroepen: ‘Wat, met wie?’ En een fractie van een seconde later: ‘Jezus nogantoe! Zo... jij. Tisser eigenlijk? Tisser?’
Ik begreep dat het zijn moeder niet was, maar de vrouw die niet deze kant uit had willen komen en draaide mijn stoel een halve slag,
| |
| |
zodat ik Harry kon blijven zien. Hij stond, door zijn lange lijf, wat gebogen in de kleine cel, de ogen dicht, en knikte wezenloos met het grote hoofd. Bijna ritmisch. De anderen om mij heen waren in een druk gesprek gewikkeld en merkten niet wat daar in de telefooncel gebeurde. Het moet zijn vrouw zijn, dacht ik voortdurend. Wat een ellende. Waarom hadden we hem zo veel laten drinken?
Harry had nu zijn hand bijna recht voor de borst gestrekt, zijn wijsvinger beschreef cirkels in de lucht, heel traag en heel bedachtzaam. Wat moest ik doen? Wat doe je in zo'n geval? Naar Harry toelopen en hem de haak uit de hand nemen en Amsterdam uitleggen dat er met Harry nu niet te praten viel? En wat zou Harry dan doen? Mij de hoorn uit de hand rukken en mijn kop inslaan?
Hij begon weer te praten. ‘Zo, zo...,’ hoorde ik hem zeggen. ‘Of ik dronken ben? Nou reken maar! Liederlijk dronken. Nee, nou niet gaan zeiken, daarvoor ben ik...’ Hij stokte, ‘daarvoor ben ik... te moe.’ Hij zei het met een donkere, harde Oe-klank. ‘Trouwens...’ Maar de rest kon ik niet verstaan, want het gezelschap om mij heen werd steeds luidruchtiger. Hij praatte met zijn ex - ik wist het nu zeker - over een afstand van achttienduizend kilometer. Hij verstond haar zo goed alsof ze bij Entje Foe in de keuken naast hem had gestaan. Hij zag haar gezicht voor zich en kende al de bewegingen die ze bij het praten maakte. Het knipperen van de ogen, het spitsen van de lippen, maar er lagen achttienduizend kilometer tussen. En zij had hem voor de volle achttienduizend kilometer in de steek gelaten.
Harry schudde plotseling verbeten ‘Nee,’ zei luid: ‘Godverdomme, nee...’ en begon hoog gierend te lachen. Toen greep hij met een flitsende beweging het snoer en hief de hoorn ver boven zijn hoofd. Met toegeknepen ogen keek hij naar het zwarte glimmende ding dat nu - zachtjes heen en weer slingerend - boven zijn hoofd hing, en begon te grommen als een gewond dier.
‘Harry,’ riep ik luid. De anderen keken op en zagen Harry in het kleine celletje staan met de zwarte telefoonhaak boven zijn hoofd. Er viel een ijzige stilte en Harry leek uit zijn trance te ontwaken. Hij plukte de telefoonhoorn uit de lucht, hield hem tegen zijn borst onder zijn kin en zei - zwaar hijgend -: ‘Weet je, Eefje, weet je wat je bent... een rotwijf... een godsgruwelijk rotwijf...’ Hij draaide zich een halve slag om en keek glazig onze kant uit. De telefoon viel uit zijn handen. Het had alles bij elkaar nog geen twee
| |
| |
minuten geduurd. Telefoon uit Amsterdam voor meneer Hogewoud. Jezusnogantoe. Ik moet naar hem toe gaan, dacht ik, en iets zeggen. Maar wat?
Hij liep weg uit de cel, bleef even zwaaiend voor ons staan en viel toen met een plof in zijn stoel. Hij zat als versteend, met toegeknepen ogen en knarsende tanden. Een grote logge olifant in een valkuil. En wij, de jagers, keken toe.
‘Klootzakken,’ zei hij plotseling, ‘klootzakken, waarom moest ik zoveel zuipen? Ik ga naar huis. Donderstraal ook allemaal op...’ Hij zakte achterover in zijn stoel en sloot de ogen. Niemand zei wat. Plotseling schoot hij overeind.
‘Hé, luister eens. Wie van jullie durft er bij mij achterop de motor? Nou, wie rijdt er met mij mee? Jullie moeten toch ook naar de binnenstad? Vooruit, wie dan? Schijtlijsters dat jullie zijn!’
Niemand zei wat.
‘Harry,’ riep ik, ‘doe nou niet zo belazerd. Laat Entje Foe je straks naar huis brengen met de auto. Wij regelen dat wel.’
‘Jullie regelen niks. Ik moest toch zo nodig blijven. Het was hier toch zo gezellig. Nou, wie rijdt er met mij mee?’ Zijn toon werd dreigender. ‘Nou wie? Klootzakken dat jullie allemaal zijn...’
‘Ik, Harry,’ hoorde ik mezelf zeggen. ‘Ik rij met je mee.’
‘Afgesproken.’
Waarom had ik het gezegd? Om iets goed te maken? Ik wist het niet en beet de anderen toe: ‘Vooruit, lazeren jullie maar op. Ik rij met Harry achterop de motor mee, en niemand hoeft achter ons aan te rijden. Als het niet goed gaat, lees je het morgen wel in de krant.’ Echt bang was ik niet voor de rit. De koude nachtwind uit zee zou Harry wel snel ontnuchteren, en daarbij, op dit onchristelijke uur zou er toch bijna geen verkeer zijn. En wat deed het er allemaal toe? Het was een gewone avond bij Entje Foe. Even later hoorde ik het starten van auto's, scooters en motoren.
‘Die zijn weg, Harry!’
Hij lag weer languit in de stoel, zijn mond vertrokken tot een grijns. ‘Ik heb...’ zei hij, ‘daarnet telefoon gehad uit Amsterdam...’ Hij zweeg weer.
‘Ja,’ zei ik, ‘en dat viel niet zo goed, hè?’
‘Nee, nee...’ Met een schokbeweging boog hij het hoofd naar mij toe en keek mij doordringend aan.
‘Zullen we nog één biertje nemen,’ zei hij wat kleintjes, ‘ik ben
| |
| |
weer vreselijk nuchter.’
‘Goed, Harry, eentje dan, en dan gaan we naar huis!’
Ik ging even naar het toilet en toen ik terugkwam was Harry verdwenen. Voorzichtig liep ik de houten trap af, maar zag hem nergens. ‘Joop,’ hoorde ik hem roepen.
Ik zag dat hij met zijn motor tot vlak bij het flessenravijn was gereden. Hij lag met het hoofd op zijn stuur en huilde. De tranen stroomden over zijn wangen. Ik legde een hand op zijn schouder, maar hij leek het niet te merken. Harry keek met grote, betraande ogen naar die baaierd van groene flessen, beschenen door een klein maansikkeltje.
‘God, wat is dat mooi, dat glimmende groen van die flessen. Maar wat een keléreland hier... werken en bier zuipen... d's alles. Dat was jìj toch van dat bier drinken in een mors huis... van dat morse huis...?’
‘Ja, dat was ik, of liever gezegd, eigenlijk een ander, maar ik was het die het toen zei, ja. Harry, gaan we nu naar huis?’
Met een ruk ging hij overeind zitten en zei, wat tranen wegslikkend: ‘Naar huis, ja. Wie rijdt wie? O ja, ik rij en jij achterop. Maar ik rij wel voorzichtig hoor! Wees maar niet bang.’ Hij keerde de motor en even later reden we de heuvel af de grote straatweg op.
Harry reed hard, maar bleef keurig op de goede weghelft en leek de motor goed in zijn macht te hebben. Toen we voorbij de top van de berg waren, die tussen baai en binnenstad lag, sloeg hij bij de driesprong plotseling de zandweg naar links in.
‘Waar ga je naar toe, Harry,’ brulde ik boven het motorgeronk uit.
‘Naar het oude Japanse vliegveld, lekker scheuren en achtjes rijden.’
Lekker scheuren en achtjes rijden, vooruit dan maar, op naar het Japanse vliegveld. En zo reden we nog zeker een half uur achter de felle stralenbundel van de koplamp aan naar die honderden meters lange streep beton tussen twee Nieuwguinese heuvels in, een lange landingsbaan die na een Amerikaans bombardement nooit was afgemaakt.
Tussen de scheuren in het beton groeiden hier en daar vaak manshoog struiken en kleine bomen. Harry begon rondjes te rijden, haakse bochten, en deed een reeks remproeven alsof het een rijexamen betrof. Met dat verschil dat alles in een razend tempo ging.
| |
| |
Hij reed feilloos, na ieder staaltje van rijdressuur hard bravo brullend. ‘Harry,’ riep ik op een gegeven moment, ‘laten we nou naar huis gaan, we kunnen toch niet de hele nacht door blijven rijden.’
‘Waarom niet, Why not?’ zong Harry. ‘Benzine genoeg in de tank.’ Maar zijn bewegingen werden toch steeds trager.
Toen klonken er plotseling in de verte stemmen. In het felle licht van de koplamp flitsten wat schaduwen tegen de heuvels. Een groepje Papoea's kwam onze kant op, mannen, vrouwen en kinderen. Allen zwaar beladen met draagtassen en manden. Vroege groenteverkopers, vermoedde ik, op weg naar de markt in de binnenstad.
Ze bleven staan op een smal paadje naast de landingsbaan. Voor hen waren we niet veel meer dan twee gekke blanken op een motorfiets, en voor ons waren zij niet veel meer dan wat zwarte gestalten op een zijpaadje.
Plotseling kreeg Harry ze in de gaten en spurtte op ze af. Hij remde plotseling en met gierende banden kwamen we voor het groepje tot stilstand. Harry zette de motor af, boog diep met zijn hoofd tot op het stuur en zei - ieder woord sterk benadrukkend: ‘Selamat malem, soedara papoea goedenavond, Papoea-vrienden...’
Niemand zei wat terug. Alleen een klein jongetje begon plotseling hard te lachen. Zijn heldere kinderlach schalde over het veld. De man achter hem siste ‘diam’ (stil) en gaf het kind een klinkende slag om de oren. Ze bleven nog even kijken, draaiden zich plotseling - als op commando - tegelijk om en verdwenen in de zwarte nacht.
Harry draaide het contactsleuteltje om en voor de zoveelste maal sprong de motor het beton op. Hij reed nu de baan in zijn volle lengte een paar keer heen en weer. Toen stopte hij plotseling en zei fluisterend: ‘Ik moet kotsen.’
We stapten af en liepen naar een verhoogde berm aan het eind van de baan. Harry viel neer op de grond en met heftige schokbewegingen, die het enorme lichaam deden opspringen, begon hij nu in golven over te geven. Zijn ogen waren gesloten, twee smalle spleetjes in een groot rood vertrokken gezicht.
Toen Harry eindelijk uitgespuugd was, rolde hij een paar keer om zijn as naar beneden, tot hij op het koele beton van de landingsbaan lag. Daar bleef hij een tijdje bewegingloos liggen, kwam toen langzaam overeind, slikte een paar keer nadrukkelijk, spoog op de
| |
| |
grond en zei: ‘We gaan naar huis, rij jij maar...’
Op de terugweg kwamen we de vroege marktgangers nog tegen. Ditmaal groetten ze ons, in koor en bijna uitbundig. We kenden elkaar nu.
Deel van Amerikaanse stafkaart, met daarop het oude vliegveld van Hollandia
|
|