De Tweede Ronde. Jaargang 8
(1987)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Licht van Rembrandt
| |
[pagina 182]
| |
ginnend bij het dak, alsof er een troep goochelaars in de weer is geweest of de een of andere cineast die de ene scene laat verslinden en opslokken door de andere, alleen daarom hebben deze huizen geen gewicht en laten hun heipalen heel en zakken niet weg in de modder, daaronder, de meegevende grond, op het water bevochten. Maar de saamhorigheid schijnt zich ook te hebben voorgenomen om de eenzaamheid van elk te bepalen. In hun eentonigheid lijken ze niet eens in hun kleuren op elkaar en hoewel zwart overheerst met goudgeel omlijste ramen ontbreekt het niet aan hier een bruine gevel en daar een wat minder sombere, okergele. Een volk schept zich een huis naar zijn gelijkenis. En dit zijn wel vooral huizen van calvinisten. Je kunt goed zien dat ze werden ontworpen door wie gewoon was om de Schrift zo hardvochtig mogelijk uit te leggen. Is er soms een grotere individualist en vormendienaar dan hij die, in het geloof dat ieders heil of verdoemenis door de eeuwigheid gedecreteerd is en dat goede of kwade werken die voorbeschikking niet kunnen wijzigen, reeds in de geest Gods en in diens gaven het standsverschil tussen de mensen aanwezig acht? Daarom zal hij zich, in zijn betrekkingen met mensen die hij beschouwt als leden van een stand die ondergeschikt is aan de zijne, zonder veel welwillendheid verlaten op willekeur. Overigens zal hij niemand veel vertrouwen schenken. Huizen van kooplieden zijn dit dus, van veroveraars en fanatieke gelovigen, eendrachtig als het erom gaat weerstand te bieden, te strijden, te overwinnen, maar elk zeer gespitst op zijn maatschappelijke rang en, zolang de schijn wordt opgehouden, zijn eigen vrijheid. Elk huis werd van de kelder tot de nok speciaal ontworpen, exclusief voor iedere burger en zijn gezin. De ramen nemen bijna de hele gevel in beslag, want in het noorden kan men hunkeren naar licht; en wie er langs loopt kan zien of ze er aan tafel zitten en of de zoon, uit school gekomen, zijn huiswerk maakt, of je krijgt een ander tafereel te zien van de vele die hun schilders hebben vastgelegd. Ze zitten daar binnen opgesloten als in een schip of een koloniaal kampement, in een voor alle winden openliggende eenzaamheid die door de ramen en de muren echter onaantastbaar is geworden. Dit was hun ideaal: dat iedereen de schijn in ogenschouw kon nemen - de hele zeventiende eeuw is een beetje formalistisch in dat opzicht - en dat zelfs de waardigheid van hun interieurs openbaar was, met al het koper- en leerwerk - hetgeen, zou een kwaadaardige geest | |
[pagina 183]
| |
zeggen, ook zou kunnen wijzen op de ijdelheid van de nieuwbakken burger. Was aan de eisen eenmaal voldaan - met inachtneming van een zekere afstand - dan was men het erover eens, binnen de materiële afzondering van de woning, dat, daar het onsterfelijk geluk of ongeluk van een ziel afhing van het ondoorgrondelijke raadsbesluit Gods, in een eeuwig vooruitzien vastgesteld, niemand iets te zeggen had over de drijfveren, voor altijd afhankelijk van de voorbeschikking, achter andermans wel en wee, armoede, rijkdom, aanvalligheid, zwakzinnigheid, vernuft, kracht, lichamelijk verval - terwijl men ertoe werd aangespoord om zijn verbeelding de vrije loop te laten waar het de schijn betrof. Calvinisten waren het, en een paar kilometer verderop ligt het jansenistische Utrecht. Schijn, schimmen; maar hierbij zullen diegenen stilstaan die willen weten waarom de Nederlander, toen hij groot en belangrijk werd, een plotselinge bloei van eersterangs schilders van zich liet getuigen voor later eeuwen. Zo kreeg het Elizabethaanse Engeland het theater, dat wil zeggen een kunstvorm waar de omstandigheden van die tijd om vroegen en die al was voorbereid door de elkaar voortstuwende historische gebeurtenissen. En in elk van beide landen leefde iemand die zich gedreven voelde om de grenzen te overschrijden: Shakespeare en Rembrandt. De schilderkunst is hier dus een spontane schepping, net als in Italië, hoewel anders geïnspireerd en hoewel pas tot grandeur gekomen na onze lucht te hebben ingeademd. Laten we dus nogmaals acht slaan op de kleuren, hier waar voor de voorbijganger het huiselijk leven zelf tot schilderkunst wordt, door het glas in de grote, aanlokkelijke ramen die de drie dimensies terugbrengen tot een twee-dimensionaal vlak; wenden we ons nogmaals tot de gevels die geen ruimtelijk spel kennen en het slechts van kleur moeten hebben; draaien we ons opnieuw om naar het water waar én de interieurs door de ruiten én de parallelle tonen van de gevels de verbeelding het verst blijken mee te voeren; waar de schijn langzaam maar zeker overgaat in schimmen. De schimmen worden vergezeld door de iepen langs de grachten en door de bult van de brug, die als enige van tijd tot tijd de vlakheid onderbreekt. Stad van Rembrandt. Juist deze man heeft zijn geheim niet voor zich gehouden, maar is door de schijn heengebroken, heeft hem grondig onderzocht en zich niet geschaamd dat openlijk te doen; | |
[pagina 184]
| |
maar in het nabootsen, in het beschouwen van de werkelijkheid van de wereld als pure schijn en verbeelding, zal de waarheid, door niemand gekend, daar ze immers bij God ligt, voor ieder slechts bron zijn van grotere of kleinere kwelling, al naar gelang zijn persoonlijke gevoel voor poëzie. En nu lijkt Amsterdam, in zijn oude, halve oesterschelp, aan Rembrandts verbeelding te zijn ontsproten, zo goed wist hij de stad te zien. Hij zag de stad in haar verloop van bloedrode of pekzwarte hardheid, van onstuimigheid, tot het aanbod van versleten patronen diep in de illusie van de oneindigheid der spiegels. Als men zo'n lange weg heeft afgelegd, is er dan nog meer nodig om het begrip omtrent stand en grilligheid te verliezen, zijn tijdgenoten zo dierbaar, en zich kennis van het dieper gelegene te verwerven? Intussen begon de avond te vallen en op de vensterruiten en het baksteen scheen de zon, onwaarschijnlijk moe, terwijl het aan de overkant al een klein beetje donker begon te worden. Al eerder was ik, hier ergens op het platteland - weet u nog? - in de gelegenheid een dergelijke aankondiging van het licht van Rembrandt te zien. Maar hier is het echter, hier is het op zijn plaats: Rembrandt is een stadsmens. Jaren geleden las ik in een geschiedenis van de alchemie over een zekere Helvetius - niet de filosoof, de jaartallen zouden niet kloppen - aan wie een ivoren doosje was overhandigd, bevattende ‘een pietsje’, ‘minder dan een half gierstekorreltje’ van een saffraankleurig poeder dat eruit zag als een metaal. Daartoe aangespoord door zijn vrouw gaat Helvetius er, door nieuwsgierigheid gedreven, mee experimenteren en door het poeder toe te voegen aan een staaf lood die hij eerst laat smelten, zet hij het lood om in een goud dat de goudsmeden heel zuiver noemen. Het boek meldt ook dat Spinoza bij de transmutatie aanwezig was en dat hij dit in een van zijn geschriften zou hebben verteld. Het zal wel een fabeltje zijn, en ik denk er alleen aan omdat het wonder in Amsterdam zou zijn geschied. Zoiets gebeurt in deze streken. Opeens staat de zon van zo even inderdaad op het lood van dit uur, als een snuifje saffraan. Het lood wordt vloeibaar en het goud barst eruit, verterend als lepra. Dit - deze gruwelijke zon - is niet de enige steen der wijzen waarmee Rembrandt zijn koloriet tot stand heeft gebracht. |
|