De Tweede Ronde. Jaargang 8
(1987)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 96]
| |
Sic transit
| |
[pagina 97]
| |
‘Doe me een plezier!’ sprak Ricci met stemverheffing. ‘U zou toch de minister tenminste van gezicht moeten kennen! Vooruit, laat me er door!’ De ander hield echter vol. ‘Zijn Excellentie heeft zijn eigen auto. Ik heb hem nog nooit in een taxi gezien...’ ‘Mijn auto is vandaag niet gekomen, de hemel mag weten waarom niet, misschien is er een ongeluk gebeurd.’ Hij zweeg opeens en het schoot door hem heen dat hij zichzelf aan het verdedigen was, dat was toch al te gek. De eerste gendarme gaf zijn chef een duwtje en zei zachtjes iets tegen hem; misschien was hij bang een flater te slaan. ‘Vooruit dan maar!’ zei de onderofficier bars met zijn kin in de lucht alsof hij zeggen wilde: zoeken jullie het zelf maar uit. De taxi reed de tuin door. Op het pad van de hoofdingang dat uitkwam op een klein portaal, stond een hele lange rij mensen die wachtten om naar binnen te gaan. Ricci zag die rij iedere morgen, maar keek er nu voor het eerst met aandacht naar en op een of andere manier voelde hij zich niet op zijn gemak. Toch was het een prachtige dag met een blauwe lucht en een zonnetje en het merendeel van de mensen keek opgewekt. Hij stuurde de taxi weg en ging de trappen op; bovenaan stond de portier in groen livrei met een gouden staf. Maar waarom ging die man niet in de houding staan toen hij hem zag? Waarom groette hij hem niet? Vreemd, het was een nieuwe portier, met een snor. ‘Neemt u me niet kwalijk, mijnheer, waar gaat u naar toe?’ De man versperde hem de weg met zijn staf. Ricci verloor zijn geduld. ‘Zijn jullie allemaal gek geworden vandaag?’ schreeuwde hij. ‘Ik ben de minister!’ Met één hand duwde hij de portier opzij en drukte hem tegen een pilaar. Heel snel liep hij de gang in naar de lift. ‘Nardella, hé Nardella, kom eens vlug!’ schreeuwde de portier achter zijn rug alsof hij om hulp riep. En daar verscheen inderdaad de hoofdportier. Ook al een nieuw gezicht. ‘Mijnheer, waar gaat u heen?’ vroeg hij en was in een ommezien bij Ricci. Ricci draaide zich om en plantte zijn wijsvinger in zijn borst. ‘En jij, wie ben jij, dat je niet eens je minister kent?’ Op dat moment verscheen een bode die Ricci kende. Deze leek met de zaak verlegen en kreeg een rood hoofd; hij kwam tussenbei- | |
[pagina 98]
| |
de, pakte Ricci bij de arm en nam hem terzijde met een soort bezorgde beleefdheid. Hij zei tegen hem: ‘O, mijnheer, rustig maar, komt u even mee, we hebben onze orders, hierheen alstublieft.’ En hij leidde hem door een gang naar de hal bij de andere trap die voor het publiek was. ‘Mag ik eens weten wat jullie bezielt? Wat is er gebeurd? Is er een revolutie?’ De ander hield zich op de vlakte. ‘O, mijnheer (waarom zei hij geen excellentie meer tegen hem?) dat moet u niet aan mij vragen, ik weet nergens van, ik ben onschuldig, alstublieft brengt u me niet in moeilijkheden... als u naar boven wilt, gaat u dan hier langs, mijnheer.’ Er zat niets anders op. Verbijsterd rende Ricci de trap op en allerlei verwarde gedachten schoten door zijn hoofd. Wat voor vreemds kon er gebeurd zijn? Was er een staatsgreep? Was hij plotseling afgezet? La Fleur, chef kabinetszaken zou het hem wel uitleggen. Maar wat was die trap lang en steil. Toen hij op de overloop kwam, hijgde hij. Via deze ingang was hij nog nooit de bureaus binnengekomen. Er was een soort wachtkamer, een gaan en komen van mensen en Ricci rende er doorheen als een dolle stier. ‘La Fleur!’ riep hij buiten zichzelf, ‘waar is het bureau van La Fleur? Breng me onmiddellijk bij La Fleur!’ Bij het horen van zoveel lawaai draaiden de mensen zich verbaasd om. Er kwam een oude bode toesnellen. ‘Mijnheer toch,’ zei hij verwijtend, maar niet onvriendelijk, alsof hij het in zijn hart eens was met een dergelijke uitbarsting, ‘mijnheer, schreeuwt u niet zo, alstublieft. Straks krijg ik daar moeilijkheden mee, komt u maar hierheen als u de chef moet spreken, komt u dan maar met mij mee, maar alstublieft, schreeuwt u niet...’ ‘Maar herken je me dan niet? Ik ben toch de minister. Herken je me niet?’ herhaalde Ricci bezorgd, terwijl de oude man hem door bureaus en gangen leidde. Hij voelde zich opeens doodmoe. Gelukkig, ze waren er. Het was een kamer met oude vergulde meubels en een aantal stoelen langs de muren. Een stuk of zeven personen zaten al te wachten. Uitgeput ging Ricci zitten. Hij dacht: ik moet me vooral niet kwaad maken, ik moet mijn zelfbeheersing zien te bewaren; het is van het hoogste belang om met La Fleur te praten en hij zal dan wel | |
[pagina 99]
| |
meteen het misverstand uit de weg ruimen. Af en toe ging er een deur open en uit de deuropening kwam dan een jongeman die knikte naar een van de wachtenden. Zo gingen drie uren voorbij. Eindelijk was hij aan de beurt. De jongeman ontving hem in een groot en kaal kantoor en beval hem om op een bank te gaan zitten. Hij gaf hem niet eens de kans zijn mond open te doen. Razendsnel als een soort robot sprak hij de ene zin na de andere: ‘La Fleur is er vandaag niet hij komt niet mijn beste man ik heb heel weinig tijd ik vraag u dringend om kort te zijn en onmiddellijk met ja of nee te antwoorden er is hier dus een baan beschikbaar voor het vuile werk vooral 's avonds als de kantoren leeg zijn het salaris is tweeëntwintigduizend lire plus prijscompensatie en duurtetoeslag je begrijpt dat dit een voorkeursbehandeling is.’ ‘Maar ik...’ begon Ricci en stond op. De jongeman stak zijn rechterhand waarmee hij een briefopener vasthield omhoog. ‘Alstublieft,’ viel hij hem in de rede, ‘ik heb je al gezegd beste man dat ik weinig tijd heb geef antwoord je kunt het nemen of niet.’ ‘Ik... ik...’ stamelde Ricci. ‘Vooruit teken hier nou maar braaf.’ Mechanisch tekende Ricci een lang formulier. Ik moet nog wat geduld hebben - hield hij zichzelf voor - vooral hier op deze plaats blijven, me in geen geval buiten de deur laten zetten, dan kan alles opgehelderd worden. De jongeman belde en er verscheen een bode in uniform. ‘Kijk,’ zei hij tegen hem en wees op Ricci, ‘hier is mijnh... (en hier onderbrak hij zichzelf voor de eerste keer, blijkbaar wilde hij mijnheer zeggen maar hield het nog net op tijd binnen) kijk dit is de nieuwe schoonmaker leg jij hem even uit wat hij moet doen geef hem zijn werkspullen zijn jas enzovoort zijne excellentie zal wel al weg zijn het kantoor is leeg laat hem om te beginnen maar een beetje schoonmaken.’ En zo, gekleed in een blauwe stofjas, met een bezem in zijn ene hand en een emmer en doeken in de andere, komt Ricci zijn eigen kantoor binnen. Het is een geweldig vertrek, heel mooi met veel verguldsel, telefoons en aan de muren landkaarten, de opvallende symbolen van de macht. ‘Wel, ik laat u nu alleen,’ zegt de bode tegen hem; hij doet de gro- | |
[pagina 100]
| |
te kroon uit en laat alleen een schemerlampje aan, ‘denk vooral aan het stof,’ hij denkt een ogenblik na en zegt dan nog eens: ‘het stof... en de sigarettenas. Ik kom over een uur terug.’ Als hij alleen is gaat Ricci snel naar zijn grote bureau waar allemaal nieuwe papieren liggen; mappen, documenten, brochures die hij absoluut nog nooit gezien heeft. En zijn eigen spullen, zijn pennen, zijn aantekeningen, zijn sigaretten? Waar zijn die? Hij probeert de laden van het bureau, maar ze zitten allemaal op slot. O. God, wat voelt hij zich nu moe. Moe, leeg, waardeloos. Hij valt neer in ‘zijn’ stoel, leunt met zijn ellebogen op het bureau en legt zijn hoofd op zijn armen. Op dat moment begrijpt hij het: het is geen revolutie, geen intrige, geen misverstand, hij heeft zijn bestemming bereikt; dat is het slechts. Want de weg naar boven is lang en neemt de beste tijd van het leven in beslag. Maar eenmaal boven aangekomen stort men naar beneden; in een oogwenk is men weer terug op de plaats waar men als jongeman begonnen is. En aangezien men er niet bij stilstaat wordt men erdoor overrompeld; men jammert, roept de hemel aan en worstelt om weer terug te keren. En ook als de neergang langzaam in zijn werk gaat en er alle tijd is om erover na te denken, bemerkt men het toch altijd te laat, pas wanneer men weer beneden is. En wie gevallen is - zo staat er geschreven - wie ook maar een meter naar beneden gegleden is, kan zich niet meer opheffen. Hoeveel tijd is er voorbijgegaan? Ricci komt weer tot zichzelf doordat hij ruw door elkaar wordt geschud. Hij opent zijn ogen en kijkt om zich heen. De bode is bezig hem hartelijk op zijn schouders te slaan en bekijkt hem uitermate geamuseerd. ‘Goed zo, excellentie! Ik maak u mijn complimenten! We doen even een slaapje, hè?’ en blijft hem uitbundig op zijn schouders slaan. ‘Gemakkelijk niet waar, dat stoeltje? Gemakkelijk, hè? Jij bent me een ambitieus type zeg!’ En hij begint vreselijk te lachen. ‘O, neemt u me niet kwalijk,’ smeekt Ricci nederig, ‘neemt u me toch niet kwalijk,’ zegt hij nog eens. Dan knielt hij op het tapijt, neemt een stofdoek en begint daarmee de stoel af te stoffen. (Zodat later zijne excellentie, als hij terugkomt, een ogenblik blijft staan kijken en heel even denkt: wat hebben ze het hier netjes schoongemaakt, ze hebben echt hun best gedaan!) |
|