De Tweede Ronde. Jaargang 7
(1986)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Essay | |
[pagina 41]
| |
Krullen uit de werkplaats IIIGa naar voetnoot*
| |
[pagina 42]
| |
De hier aangesproken hartsgebieder is de Gebieder des Als, de geldmagnaat, de beheerder van de duitenzak, Hij, de erfvijand en tegenspeler van protagonist Majakovski. Antagonist Hij heeft heel alleen de zeggenschap over de economische middelen en daarmee over Kerk, Wet, Wetenschap, Kunst en De Liefde. Tot zover is alles volgens het boekje. Majakovski is zeker niet vrij te pleiten van simplificatie en zwartwitdenkerij. Men zou dus verwachten dat Hij hier als de exclusieve boosdoener en zondebok moet fungeren. Maar dezelfde passage richt zich wel degelijk ook tegen de menselijke kudde, de massa, al kan men die hier nog wel blijven zien als slachtoffer van de arglistige Algebieder. Toch stuiten we hier onmiskenbaar op een diepgewortelde ambivalentie van een man die zich als ‘dichter van de massa's’ profileerde. En dat wordt er niet beter op in het verdere verloop van Mens. Neem de passage in De wederkomst van Majakovski, waarin hij na vele eeuwen uit de hemel op aarde terugkeert. Die toch niet onspectaculaire gebeurtenis wordt door omstanders platvloers becommentariëerd: ‘zeker een leidekker die van het dak geploft is’, waarna de meute weer verder sjokt. Dat is misschien komisch, maar bemoedigend is het niet, als je na eeuwen terugkomt uit de hemel, waar je gedroomd hebt van een nieuwe aarde en een nieuwe mensheid. Want het eerste waarmee je geconfronteerd wordt is hetzelfde soort baliekluivers dat ook getuige was van je hemelvaart (zie Majakovski's hemelvaart). Weliswaar blijkt uit het vervolg dat ook hier de Algebieder de boosdoener is, maar dat neemt niet weg dat er sinds die hemelvaart een onnoemelijke hoeveelheid tijd verlopen is. De Majakovski van 1916-17 heeft dus zijn ongeloof in het vermogen van de massa om zich uit de materialistische platvloersheid en slavernij te bevrijden tot in de allerverste toekomst geprojecteerd. Voor een orthodoxe marxist (een in de Sovjetunie al meer dan een halve eeuw uitgestorven zoogdier) zou dit een reden moeten zijn om Majakovski zonder meer in de ban te doen. Dit grondeloze pessimisme aangaande de vervolmaakbaarheid van de mensheid contrasteert dan weer binnen dit werk met passages als die over het waswijf, de bakkersknecht en de schoenlapper in De geboorte van Majakovski. Daarin is het niet in de eerste plaats de politieke wil, maar de inzet van hart en geest die verworpenen der aarde tot volwaardige mensen maakt. Maar al heel sterk is het contrast in toon en teneur van Mens met zijn directe voorganger Oorlog en heelal, waarin de dichter het aan de stok heeft met de Eerste Wereldoor- | |
[pagina 43]
| |
log. Die oorlog komt in Mens maar eenmaal en dan zijdelings aan bod, in Majakovski in de hemel, waar de verontwaardigde engelen hem vragen een hendel over te halen om de aarde, waarop de mensheid de velden met bloed drenkt, stop te zetten:
Ik lach om hun drift.
‘De pot op met ze!
Ze drenken maar raak,
aju!’
Wie alleen op Mens zou kunnen afgaan voor Majakovski's houding tegenover wo i, zou niet beter weten, of die gebeurtenis liet hem koud. Voor een zich noemende marxist zou dat niet ongebruikelijk zijn geweest. Velen ter linkerzijde beschouwden die oorlog immers als een onvermijdelijk treffen tussen conflicterende nationale bourgeoisbelangen, waar bewuste arbeiders en intellectuelen buiten dienden te blijven. Maar ook hier neemt Majakovski een totaal afwijkende positie in, die hem in feite doet kennen als een dakloze linkse avant la lettre: niet exclusief de bourgeois en de kapitalist zijn hier de boosdoeners, schuld aan het bloedvergieten is de hele mensheid. En nog een stap verder gaand stelt hij zichzelf in de plaats van die mensheid als geheel in één lange zelfaanklacht. Aan het begin van het volgende citaat onderbreekt hij deze zelfaanklacht met een verklaring van geloof in een nieuwe aarde en een nieuwe mensheid, die nu juist in Mens zo opvallend ontbreekt, om vervolgens opnieuw tegen zichzelf van leer te trekken:
Eens zal 't heelal nog ontbloeien,
nieuw,
vreugdevervuld.
En om het te vrijwaren van zinloze leugens
beken ik:
ík alleen wou niet deugen.
Het aanzwellend kraken van brekende levens
is enkel alleen míjn schuld.
Hoort -
nauw had de zon haar eerste stralen verstrekt,
nog niet wetend
| |
[pagina 44]
| |
waar
na gedane arbeid te blijven
die nacht,
of ik,
Majakovski,
had reeds het voetstuk des afgods bevlekt
met het kind dat,
ontlijfd,
ík hem ten offer bracht.
Vergeeft mij!
Hun tanden in de christengemeente
plonzend
verhieven leeuwen gebrul.
Nero meent u?
Ik,
Majakovski,
Vladimir,
omhulde
de arena met dronken blik.
Vergeeft mij!
Christus verrees.
Waar gij uw lippen
vereende in een en dezelfde
liefde die gij aan zijn licht ontstak,
waarde ík,
Majakovski,
door Sevilla's keldergewelven,
waar ik de ketter de ribben
en de gewrichten brak.
Vergeeft het,
vergeeft me!
Dagen!
Niet in de krotten der jaren verjaard!
| |
[pagina 45]
| |
Kruipt eruit!
Wat is er alsnog
dat ik niet bekende?
Door de tijden als walmende staart
sleep ík in mijn zog
vlammenbevederde oorlogsellende.
Hier ben ik dan.
Ook vandaag
is het Mof,
Rus
noch Turk,
maar ben ík het
die de wereld het vel afstroop
en haar levende vlees verslind.
Continenten op bajonetten spiets als karkassen.
Steden tot vormloze leemhoop verschroot.
Bloed!
Filtreer al je plassen,
of je ook maar een druppel vindt
die ik door mijn schuld níet vergoot!
(Oorlog en heelal, IV, 656-714)
Trekt men van deze rouwmoedige boetvaardigheid het nodige ‘Russische’ af (ook bij Tolstoj en Dostojevski is wel wat van dien aard te vinden), dan nóg blijft hier voor ‘links’ stof te over om te herkauwen. Waar kennen wij dit geluid in Nederland toch van? Jawel:
't En zijn de Joden niet, Heer Jesu, die u kruisten...
Maar het sterkste contrast met de uitzichtloosheid van Mens vormen wel de slotregels van Oorlog en heelal:
En hij,
de vrije
mens
| |
[pagina 46]
| |
van wie ik brullend kond doe -
gelooft me,
komen zal hij,
gelooft het!
Wat is dit, fluiten in het donker ten overstaan van het oorlogsgeweld? Je bent geneigd dat woord mens in bovenstaand citaat te onderstrepen. Het is zeker niet de mens die zijn naam aan Majakovski's volgende grote dichtwerk zou geven. Stel het slot van Oorlog en heelal tegenover dat van Mens en de diagnose van een gespleten persoonlijkheid Majakovski lijkt onvermijdelijk. Maar wat zegt dat? Weinig persoonlijkheden weerspiegelen sterker dan Majakovski de gehele mensheid van een nog bij lange na niet afgesloten tijdperk. Zijn gespletenheid is universeel. Dat maakt hem waarschijnlijk zo herkenbaar. En herkenbaarder naarmate hij wordt gedemythiseerd, gedepolitiseerd, gedeïdeologiseerd, ontdaan van al die barrières die hij zelf heeft helpen opwerpen. Dat dit binnen de Sovjetunie zal gebeuren is niet erg waarschijnlijk. Ook daarbuiten wordt echter veelvuldig gewerkt met een terminologie van sovjetherkomst, wat niet verhelderend werkt. Het zou dienstig zijn Majakovski een keer grondig aan te pakken met gebruikmaking van westerse terminologieën. Zo zul je niet snel op de gedachte komen hem te benaderen vanuit een begrip als condition humaine, menselijk tekort. Om de een of andere reden blijft zo'n begrip toch gereserveerd voor Europese literatuur van tussen de wereldoorlogen. Het heeft bijna een zekere sjieke aankleve van Ter Braak en Du Perron, kortom - het is een term van standing. Die zul je niet zo gauw aan zo'n quasi-proletarische kabaalschopper als Majakovski verkwisten, nietwaar? - De harde dood daalt neer in veren bedden... Maar al kende Majakovski die term niet, en al maakt hij zich met zijn kapitalistische Algebieder wat al te gemakkelijk van de problemen af, zijn zelfaanklacht uit Oorlog en heelal en zijn wanhoop over de onverbeterlijke meute kunnen uitstekend worden benaderd vanuit het menselijk tekort. Bijkomend voordeel is dan dat hij meteen minder ver van ons af komt te staan, minder exotisch aandoet. Pogingen om Majakovski's poëzie te bezien buiten de politieke en ideologische omlijstingen zijn natuurlijk wel ondernomen, met name uit de formalistische hoek, die er een dankbare kluif aan had. | |
[pagina 47]
| |
De Amerikaan Lawrence Stahlberger concentreert zich in zijn in Den Haag uitgegeven The Symbolic System of Mayakovsky zelfs exclusief op de gegevens die Majakovski's teksten hem opleverden. Dat doet weldadig aan na al die Sovjet-commentatoren die zich bocht in bocht uit wringen om met name aan Mens een positieve draai te geven, zodat Majakovski toch maar vooral de fris naar de toekomst opmarcherende arbeiders-monoliet kan blijven. Nee, uit die richting geen condition humaine, al schieten zij onmenselijk tekort. Waar Majakovski niet helemaal in te passen valt in hun denkzolderraampje rest nog altijd de mogelijkheid om de protivorecija, de tegenstrijdigheden, de innerlijke tegenspraken van het tijdperk van stal te halen. Tenslotte was niet iedereen begiftigd met de onfeilbaar borende blik van Lenin. Die Stahlberger heeft een interessante ontdekking gedaan. Hij legt een verband tussen een reeks symbolen in Het leven van Majakovski (hier niet opgenomen) en de leer van de gnostici, die de wereld beschouwden als de schepping van een boze godheid, de demiurg waarin de mensheid zonder hoop op verlossing gevangen zit, met de sterren en planeten als cipiers. Toeval? Verzinsel van een professor overstressing his point? Vervang de boze godheid door de Algebieder, geldmacht, kerk en wet door de sterren en planeten en een frappante parallellie rijst op. Laten we de teksten eens wat nader bezien. Uit De geboorte van Majakovski is duidelijk geworden dat met hem de op zichzelf teruggeworpen mens zich op aarde heeft geopenbaard. Hij is niet langer onmondig en zeker geen geringer wonder dan het door Poesjkin in een rijmsprookje bezongen sprekende visje. Dus geeft hij hoog op van zijn fysieke en geestelijke vermogens, met de nadruk op zijn stem, lees: zijn dichterschap. Hij zelf is de demiurg, de schepper en voor zover zijn medemensen (in principe zijn gelijken) voor zichzelf nog niet tot hetzelfde inzicht zijn gekomen, dan zal hij ze ertoe dwingen. In Een wolk in broek (1914) heet het:
Zélf zijn wij scheppers in hete dithyramben -
de dreun van fabrieken en laboratoria.
En een bladzijde verder:
Pees en zenuw zijn secuurder dan missaals.
| |
[pagina 48]
| |
Soebatten, wij? De tijd om genadebrood?
Wij -
stuk voor stuk,
houden de drijfriemen van het heelal
in onze tiengeboden!
(Ik heb lezers ontmoet die niet wisten dat dat laatste woord goed Nederlands voor handen is.) Dat van die drijfriemen heb ik onderstreept. In een mechanistische visie van het heelal (en die blijkt zonneklaar uit Majakouski in de hemel) kan dat beeld niet veel anders betekenen dan de vaste loop der hemellichamen, voor welke ik al wet, kerk en geldmacht substitueerde. Met andere woorden - als de mens niet zelf zijn lot in handen neemt, zal hij tot in allereeuwigheid ondergeschikt blijven aan een bloot mechanisme, terwijl hij de mogelijkheid in zich heeft dit zelf te beheersen. Hij moet het aan de boze demiurg/Algebieder en zijn trawanten ontfutselen. En nogmaals, dat kan alleen maar door het uitbuiten van 's mensen eigen creatieve potentieel. Iedere revolutie die alleen maar een machtsovername betekent is zinloos, een wisseling van drijver en zweep. Na de oktoberrevolutie wordt Majakovski dan ook niet moe om te hameren op het aambeeld van de tweede revolutie, die van de geest, zonder welke waswijf, bakkersknecht en schoenlapper zullen blijven wat ze zijn. Majakovski's wanhoop en pessimisme in Mens lijken een gevolg van het uitblijven van enige respons op deze boodschap, die in wezen een liefdesboodschap is. En erger dan versmade liefde is er niet. (Als hij in Mens de aarde verlaat is dat omdat zijn geliefde, Lili, hem verraadt door zich af te geven met de Algebieder, net als de rest van de mensen, die elkaar verdringen om maar iets mee te grissen uit ‘de baden Zijns overvloeds’, een voorafschaduwing van de moderne consumptiemaatschappij. Maar het ergste is dat zíj beter weet en zelfs Majakovski's geestelijke gaven aan haar, zijn gedichten, aan de Algebieder verkwanselt.) Tegenover Majakovski's liefdesboodschap stelt (in Het leven van Majakovski) de gealarmeerde Algebieder zich te weer. Hij ketent de dichter met zijn opstandige praat aan de aarde vast:
Gedoemd tot daagse molentred
sjok ik aan 't aardse zeel.
Met schrijlings
| |
[pagina 49]
| |
op mijn brein
‘De Wet’
en om mijn hart
‘Religie’
als gareel.
Half het leven vergaan, nu breek je niet los meer,
Duizendoog als cipier, lantaarns, lantaarns, lantaarns...
Die lantaarns kunnen staan voor sterren; er is een passage die ik niet terug kan vinden, waarin de dichter de sterren tot minder dan straatlantaarns kleineert. In de gevangenis werpt de cipier hem bedorven vlees (geestelijk voedsel) toe op het scherp van een straal licht, ook al niet zo moeilijk te duiden. Op de buik van Algebieder rinkelt een hele keten breloques (bedeltjes). Waar Algebieder en universum identiek zijn (en het heelal treedt bij de jonge Majakovski altijd als vijand op) zijn ook die als sterren duidbaar. In Een wolk in broek heet het (na een mislukte revolutie):
Ziet u wel? -
weer bedrijft de hemel judasstreken
met een hand vol ster bezoedeld door verraad.
En aan het befaamde slot van dit poèma:
Benauwend doof
slaapt het heel
het geweldige oor gevouwen
over de poot
die verloopt in besterde klauwen.
En reken maar dat die klauwen terug zullen slaan als dat geweldige oor ook maar enige zelfwerkzaamheid van de mensheid hoort. Vlijt op aarde Algebieder zich neer bij een koopbaar wijfjesdiertje, hij biedt haar als douceurtje het kostbaarste uit ‘die kostbare sterrenhoop ginds’ -
En voor hem -
| |
[pagina 50]
| |
hop! -
sliert
al een heel legioen Galileïs
kosmoswaarts
de ogen van telescopen in.
In De wederkomst van Majakovski:
Om malle poëten ten hemel te lokken
poetsen
de sterren hun ordes op
dat het straalt.
En iets verder:
Sterren!
Niet langer
de aarde
een martelaarskroon
gevlecht!
Deze passage lijkt me wel de duidelijkste aanwijzing dat Majakovski met de leer van de gnostici vertrouwd moet zijn geweest. En er is weer geen woord marxisme bij. Er is een grappig gedicht uit 1916, dat Majakovski wel voornamelijk zal hebben bedoeld als treiterijtje tegen de symbolistische steren hemelzuchtige malle poëten uit het voorlaatste citaat. Maar zelfs dat krijgt in deze context al iets minder onschuldigs dan men op eerste gezicht vermoedt:
Maannacht
Landschap
Straks komt de maan.
Daar heb je d'r,
een beetje al.
Kijk, nu, vol aan de hemel
hangt tussen sterren zij.
Daar roert vast God
| |
[pagina 51]
| |
met een heerlijke
zilveren pollepel
rond in de melkwegbrei.
‘De zuster van de zon’ kan bij hem ook al niet veel goed doen. Positief is bij Majakovski maar één hemellichaam te duiden - de zon, die immers de boze sterren aan het gezicht onttrekt en de aarde op gezette tijden uit de duisternis opheft. De voorbeelden van ‘hatelijke sterren’ zouden zich waarschijnlijk makkelijk laten vermeerderen als ik kon beschikken over een concordantie op Majakovski, maar die bestaat niet. Pas uit de laatste periode van de dichter schiet mij een niet-vijandige bejegening van het universum te binnen. Die is te vinden in het fragment Onvoltooid IV uit de nalatenschap, dat ik in mijn vorige Krullen uit de werkplaats (Lentenummer 1984) aanhaalde. Het zijn de regels waarin Majakovski eindelijk een keer het hoofd in de schoot legt, nadat hij zijn innerlijke gevecht om de geliefde in een quittestelling heeft opgegeven.
Kijk nu eens naar de schepping,
wat een vreê.
De hemel brengt de nacht
een cijns van sterren.
Dit zijn de uren dat je opstaat,
sprekensree
tot eeuwen,
de historie,
't universum...
Weliswaar herinnert dat woord cijns (schatting, tol) nog steeds aan materiële dwang, maar als geheel ademen deze regels toch een voor Majakovski's doen ongekende rust en harmonie. Deze hele uitweiding is natuurlijk niet bedoeld als een poging om de dichter los te weken uit zijn linkse ‘thuisland’, waartoe hij zich zonder voorbehoud bekend heeft. Dat zou trouwens een zinloze onderneming zijn. Hij behoort onlosmakelijk tot het erfgoed van de Sovjetunie, ook al springt die vaak nog zo raar met hem om. Op mijn manier probeer ik alleen maar aan te tonen dat hij - en van hoe veel sovjet-literatuur kan men dat zeggen? - ook in een rui- | |
[pagina 52]
| |
mer verband past en daarmee tot de wereldliteratuur behoort, niet als een sovjet-exportartikel, maar intrinsiek. De spanning individumassa is bij haast geen enkele andere dichter zo voortdurend voelbaar als bij hem. Gezien het tijdperk waarin hij leefde en werkte is het nauwelijks een paradox dat deze aartsindividualist zit vastgebakken in de drek van het meest gedegenereerde collectivisme dat deze eeuw heeft opgeleverd. Ik ben er van overtuigd dat, naarmate de sovjet-bevolking zich daaruit zal weten te bevrijden, deze dichter voor toekomstige generaties weer aan betekenis zal winnen. Dat kan pas gebeuren als hij uit zijn dwangpositie van onaantastbare, verplichte ‘klassieker’ wordt bevrijd, zodat zijn werk weer discutabel wordt. Wij hebben gezien dat met name in Mens bij Majakovski's ‘massagezindheid’ heel wat vraagtekens gezet kunnen worden. De indruk blijft bestaan dat zijn elders vaak onmiskenbare identificatie met de massa het uitvloeisel is van een wanhoopssprong uit de eenzaamheid in het collectief, vergelijkbaar met wat in ander verband de Duitsers geloof ik een Flucht nach vorne noemen. Om, letterlijk, te ontkomen aan een slecht gesternte? Eén ding is zeker - de revolutie heeft hem, maar niet direct, emotioneel een onderdak verschaft, een gemeenschappelijke zaak. De lonely crowd was nog niet uitgevonden. Als er nu ooit één gelegenheid was waarbij de crowd als crowd níet eenzaam was, dan moet het wel de oktoberrevolutie zijn geweest. Wie bevrijdingsdag 1945 in ons land heeft meebeleefd, moet weten wat ik bedoel. Die gebeurtenis en de Praagse Lente van 1968, die ik ter plaatse meemaakte, staan voor altijd in mijn gemoed gegrift. En ik had er iets liefs voor overgehad om de val van het Griekse kolonelsbewind in 1974 te beleven, nadat ik zeven jaar eerder van de verschrikkelijke instelling ervan getuige was geweest. Het zijn de uren in het bestaan van een volk waarin alle scheidslijnen tussen groepen en individuen opgeheven lijken. (Net als bij carnaval overigens.) Het is ondenkbaar dat Majakovski een dergelijke roes in 1917 niet aan den lijve en de geest meeërvaren zou hebben. Maar je weet het nooit bij hem. In de afzondering waarin ik dit schrijf kan ik er niet de secundaire Majakovski-literatuur op navlooien en dat komt me wel goed uit. Ik kan nu mijn gedachten de vrije loop laten, afgaande op wat zijn eigen teksten me nu opleveren. En waar zouden die gedachten eerder heengaan dan naar een van die profetische pas- | |
[pagina 53]
| |
sages in eerdere poèma's? In De ruggegraatsfluit (1915) is er een die al heel goed in dit verband past:
Voor een storm van plezier is de stad te klein.
Het feest stort zijn vierders hozend
van straten over naar pleinen.
(...)
Ikzelf
aller feesten wonderbewerker -
geen mens om mee aan de zwier te gaan heb ik.
(Gevolgd door weer een zelfmoordpassage.) De eerste drie regels vormen wel de meest beknopte beschrijving van een bevrijdingsdag, zoals ik die heb beleefd. De volgende twee sluiten naadloos aan bij de al genoemde passages in De geboorte van Majakovski over het wonder dat hij zelf is en zijn vermogen om waswijf enz. (dus de massa) tot dezelfde staat te verheffen. Tussen de eerste drie regels en de laatste drie, liet ik de volgende weg:
Denkstolsels van mijn hersentrombose
verklonterd en ziek
klimmen op uit mijn breinkas.
Van dergelijke denkstolsels zit het vol in Mens en dat frappeert bij een dichter die Oorlog en heelal het produkt van zijn hoofd (breinkas) en Mens dat van zijn hart noemde. Wat belette Majakovski zich te bevrijden van al die denkstolsels bij het werken aan Mens in een jaar van twee revoluties? Zat Lili Brik daarachter? (Geen mens om mee aan de zwier te gaan heb ik...) Hoewel Lili in 1915 al niet meer erotisch verkeerde met haar wettige echtgenoot Osip Brik, peinsde zij er niet over hem in te ruilen voor Majakovski. De ruggegraatsfluit laat (althans vanuit de optiek van de dichter) geen twijfel over haar motieven. Wat heeft hij haar materieel te bieden?
Ik weet
dat elke man voor de vrouw moet dokken.
Maar wat zou het
of ik zolang ook
| |
[pagina 54]
| |
in plaats van in chic van parijse rokken
je hul in tabaksrook?
Vergelijk dat met de inbreng van Osip, aldus door Vladimir aangespoord:
Zij blijft de jouwe.
Naai haar in todden vast.
Laat haar schuchtere vleugels maar in fluweel
vervetten.
Ze mocht je ontwieken, vast!
Omhang haar hals met de dode last
molensteen van juweel
en kettingen!
Twee jaar later leven zij nog steeds in die befaamde driehoeksverhouding en is de situatie onveranderd. In De Majakovski-passies kiest zij nog steeds voor de boze demiurg Hij, de niet in materiële zin kale. Osip was kaal. Maar de Briks waren materieel ruimbehuisd. Osip en Hij zijn één, de conclusie lijkt onontkoombaar (vgl. de passage over Hij en het wijfjesdiertje dat sterren krijgt aangeboden met bovenstaand citaat). Zijn Osip en Hij één, ook Osip en Lili zijn één, letterlijk onscheidbaar. Majakovski kon Osip niet opgeven zonder ook Lili op te geven en daarvan kon natuurlijk niets inkomen. Majakovski zat in een emotionele dwangpositie. Maar binnen hun ménage à trois moet de nog maar net ex-hongerkunstenaar (en dat was hij), of hij wilde of niet, een ongekende weelde gekend hebben (baden Zijns overvloeds! De dichter zit er in klem, hij zegt het zelf met zoveel woorden...). Het was een dubbele dwangpositie, want hij moet die weelde gevoeld hebben als een vernedering en een bedreiging voor zijn contacten met de massa. Overvloed dus ook aan ambivalentie en gespletenheid voor de wonderbewerker. Maar er is meer. De zeer egocentrische dichter is ook de heraut van de revolutie (de zon). Toen die eenmaal aan de horizon was kan Majakovski zich misschien wel even gevoeld hebben als de haan die meent dat de zon opgaat door zijn kraaien, maar hij was toch te intelligent om dat lang vol te houden. Al was hij aantoonbaar een profeet van de revolutie, in de totstandkoming ervan heeft hij geen rol gespeeld. En al heeft hij zich | |
[pagina 55]
| |
tot die revolutie onvoorwaardelijk bekend en geestelijk slavenwerk verricht voor haar consolidatie; toen zij kwam, was dat toch buiten hem om. In de revolutie als zodanig moest hij zich eerst nog invechten. Dat is natuurlijk giswerk, maar steunend op Majakovski's eigen gedichten. Weer dus maar een paar citaten. Het eerste uit zijn laatste gedicht, Luidkeels, een terugblik op zijn leven met de revolutie:
Wij werden
dialectisch
niet geschoold bij Hegel.
Díe vocht zich in
in 't vers,
toen 't strijd geblazen wás,
toen de bourgeois
de vlucht nam
onder ónze kogelregen,
zoals wij
vroeger
voor de kogels der bourgeois.
Men lette op dit wij. Majakovski heeft tijdens de revolutie, zomin als wo i een wapen in handen gehad, al was hij gemobiliseerd, maar zijn illegale werk in de socialistische beweging, gehonoreerd met drie detenties, geeft hem het recht zich met de revolutionairen te identificeren en van wij te spreken. Tijdens de revolutie zelf echter zat hij in die merkwaardige dubbele dwangpositie met Lili en Osip Brik, beiden vertegenwoordigers van die bourgeoisie, hoe revolutionair ook gezind. En daarvan is volgens mij de dichterlijke neerslag te vinden aan het einde van de ‘Proloog’ van Mens. Daarmee heb ik lang in de knoop gezeten. Nooit ben ik een interpretatie, laat staan een sluitende, van dat stuk tegengekomen. De mijne geef ik voor beter, te meer daar die incompleet is: maar ik had er een lange omweg voor nodig. De ‘Proloog’ leek me altijd al een van de moeilijkst te duiden plaatsen in Majakovski, die over het algemeen niet een dichter van de cryptische soort is, ondanks zijn zeer persoonlijke stijl. Twee gegevens springen er uit - persoonlijk liefdesleed (het klinkend zeer)Ga naar voetnoot* | |
[pagina 56]
| |
en de zonsopgang, voor mij een symbool van de revolutie. De passage sluit af met:
De dageraad roert de trom
en jaagt
over het aardse vuil zijn troepen.
Hé, zon!
Wat nu?
Vergeet je mij?
Doe ik niet mee soms?,
je omroeper,
je bode?
Het antwoord dat Mens op deze laatste vraag geeft is een eenduidig nee. Het gedicht eindigt in zelfvernietiging: op het moment van de dageraad staat Majakovski met lege handen, het vaandel van zijn hart is niet meer nodig, wat de zon/dageraad nodig heeft zijn troepen. In 1917 behoorde Majakovski niet (meer) tot de wij van het citaat uit Luidkeels. Heeft hij in de revolutie het blote mechanisme van de machtswisseling (drijver en zweep) herkend? Ondanks alle uiterlijke feestgedruis vermoed dat hart en geest er in feite geen aandeel in hadden en ook deze slag al bij voorbaat verloren hadden? Hoe anders dat diepe pessimisme te verklaren, puur uit liefdesleed? De al genoemde Stahlberger wijst erop dat tot Majakovski's lectuur in die tijd onder andere Kierkegaard en Nietzsche behoorden. Hij ziet een verband tussen Kierkegaards protest tegen de opvatting van hemelse zaligheid (‘de eeuwigheid als de langste en vervelendste aller dagen’) en Majakovski's schildering van de hemel. En in Majakovski's Wederkomst een poëtische uitwerking van Nietzsches ‘eeuwige wederkeer’. Daar lijkt me veel voor te zeggen. Alweer is de voedingsbodem alles behalve marxistisch. Toen de profeet van de revolutie voor het feit van de revolutie stond, was hij er innerlijk allerminst op voorbereid. Mijn interpretatie houdt natuurlijk alleen steek als ik kan aantonen dat de ‘Proloog’ later geschreven is dan de rest van Mens. In de tekst zelf heb ik daarvoor maar één aangrijpingspunt, de slotregel van de korte proza-aanloop tot de ‘Proloog’: Ik kus het duizendbladig Evangelie van de dagen mijner liefde. In Ik zelf, onder de kop Allerverheugendste datum, lezen we: ‘Juli 1915. Ik maak kennis met L. Ju, en O.M. | |
[pagina 57]
| |
Brik’. Lakonieker kan het niet voor een gebeurtenis die een keerpunt in zijn leven betekende, het begin van een verterende liefde. Als nu iedere sindsdien verstreken dag een blad van dat duizendbladig Evangelie vertegenwoordigt, dan leert een eenvoudig rekensommetje dat de oktoberrevolutie ruimschoots binnen die duizend dagen valt. Majakovski's Amerikaanse biograaf Edward J. Brown dateert de voltooiing van Mens in de periode tussen februari- en oktoberrevolutie. Elders haalt hij echter de memoires aan van de dichter S.D. Spasski, waaruit blijkt dat Majakovski het gedicht bijna iedere avond in het Dichterscafé voordroeg gedurende de vroege maanden van 1918. Spasski in Browns vertaling: ‘He read in a low voice and very pensively. He hardly moved - it was as if he were holding a conversation with himself. And he seemed very large in the rather small room. He seemed morose and somehow lonely in the warmth and comfort of the place.’ Spasski levert me twee belangrijke gegevens. 1) Maanden na de revolutie is Majakovski nog steeds het tegendeel van de ‘luidkeelse’ revolutiedichter. 2) Hij droeg het werk pas voor in 1918. Nu was Majakovski er de man niet naar om zijn licht onder de korenmaat te zetten. In die tijd was hij al een vooraanstaand en veel gevraagd dichter en zeker te ambitieus om een zo belangrijk gedicht niet meteen aan de man te brengen. Ik weet niet hoe snel drukkers in die tijd werkten, maar het gedicht verscheen in februari 1918. Een tekst van 942 korte regels in twee-drie maanden zetten en drukken is geen heksenwerk. Wat publikatiemogelijkheden (papiertoewijzing) betreft zat Majakovski dicht bij het vuur. Terugtellend kom ik ook hier voor de voltooiing van Mens uit bij de revolutie of daarna. Dat alles versterkt mijn vermoeden dat de ‘Proloog’ later geschreven is dan de rest. Eigenlijk hangt hij er maar een beetje vreemd bij. Er lijkt me voldoende aanleiding om Mens niet langer te rekenen tot de dorevoljuciónnye poèmy, poèma's van voor de revolutie. Mens-Majakovski staat er middenin. Als een vertwijfelde eenling. Dát althans vertellen mij de woorden van de dichter. En de dichter geeft in zijn werk onbewust altijd meer prijs dan eigenlijk voor hem als burgerpersoon goed is. Het eerste deel van de Volledige (?) werken bevat de produktie van 1912-17 en wekt de indruk daarmee al het werk van voor de revolutie te geven. De afsluiting daarvan vormt Mens. Bij dat voorrevolutionair heb ik mijn vraagtekens gezet. | |
[pagina 58]
| |
Het tweede deel loopt van 1917 tot 1921 en 1917 staat híer voor: ná de revolutie. Het opent met het beroemde Onze mars dat van november 1917 zou dateren, maar pas vier-vijf maanden later werd gepubliceerd. Tot 1919 levert dit deel verder maar een magere negen kleine gedichten op, waarvan er zes als revolutionair kunnen gelden. Twee andere zijn duidelijk light verse, zoals dit
Lente
De stad slaakt zijn wintertooi.
De sneeuw heeft met snot gemorst.
Daar heb je ze weer, de lente, de dooi,
drammerig, zot als een adelborst.
Uit die periode stamt ook het prachtige Behandel de paarden met zachtheid, dat voor de Sophiavereniging geschreven had kunnen zijn. En die revolutionaire verzen zijn grotendeels aansporingen aan de futuristen of gaan anderszins over de rol van de kunst, behalve een gedicht aan Lenin en de beroemde Linkse mars (aan de matrozen!). In De dichter arbeider wordt de hamvraag gesteld of dichters eigenlijk wel nodig zijn. Hij plaatst de dichter naast de ‘technik’(us). Wie staat hoger? Het vreemde antwoord is: ‘Beide.’ ‘Harten zijn ook motoren. Ook de ziel is een vernuftige (of listige) aandrijver.’ Het heeft er alles van dat hij zijn waar moet aanprijzen bij de tot nieuwe heersers gebombardeerde arbeiders. De weg náár de revolutie is bij Majakovski duidelijk, zijn weg binnen de revolutie moeizaam en warrig, althans aanvankelijk. Het grote poèma 150.000.000 komt pas in 1919 tot stand. Hij publiceert het zonder naam, alsof hij werkelijk naamloos in de massa der honderdvijftigmiljoen is opgegaan. Pas in september 1919 begint hij aan de beroemde reeks propaganda-affiches, de rosta-vensters, als schilder en leuzendichter. Veel wijst erop dat hij pas dán zijn draai heeft gevonden en zich voor de revolutie echt nuttig kan voelen. Eindelijk schijnt hij erij te horen, heeft hij zich ingevochten. Daarbij ging hij zelfs een kleine vervalsing niet uit de weg. Tegen het eind van het tweede luik van de Wolk lezen we:
Waar vleugellam geen oog tot nu ziet
daagt
aan het hoofd van de hongerbestie
| |
[pagina 59]
| |
met de stigma's der revolutie
negentienhonderdzestien.
En onder u ben ik zijn wegbereider (...)
De vervalsing zit in dat jaartal. Dat staat zo in de eerste ongecensureerde uitgave van na de revolutie. In de eerste uitgave van 1915 was de hele passage door de censor geschrapt. Maar het handschrift gaf voor 1916 ‘een zeker jaar’. Hier ontpopt zich Majakovski als een profeet post factum... Het zij hem vergeven. Hij moest er immers bij horen, hij had er een psychisch recht op. Een paar regels later heet het:
Ik blakerde mijn ziel - dat teder vormsel.
En dat vergt meer dan zeventig maal zeven
Bastilles te bestormen.
Dat schreef hij in 1914. Er zit een ijzeren consequentie in dergelijke uitlatingen. Ook hier al het primaat van de ‘ziel’ (hart, geest, liefde) boven het mechanisme van de machtswisseling (de 490 Bastilles van de revoluties). Ik denk dat die magere produktie van het hele jaar 1918 zó te verklaren is: tot aan de oktoberrevolutie kon Majakovski zijn vijanden zelf kiezen. De revolutie beroofde hem in één klap van die zelfgekozen vijanden, tegen wie hij zich kon afzetten. Hij verloor zijn ‘afzetgebied’. Maar hij verwierf zich daardoor niet automatisch medestanders voor zijn zaak. De ‘menselijke kudde’ marcheerde hem doodleuk voorbij. Eigenlijk waren ze er met zijn revolutie vandoor gegaan. En hij moest maar zien dat hij haar weer inhaalde. Dat levert een heel ander beeld op dan wat de literaire geschiedschrijving in de Sovjetunie ons probeert te verkopen, Majakovski als voorman. Hoe mager de produktie van Majakovski's vroege ‘revolutiepoëzie’ eigenlijk wel is, lees je pas goed af aan een beroemd uitgaafje van de Staatsuitgeverij (maar in Berlijn gedrukt) uit 1923, getiteld Dlja gólosa (Voor [de] stem). Van de dertien gedichten stammen er zes uit 1918, bijna de hele produktie van dat jaar. Het meest revolutionaire is zonder meer de typografie van de ‘Konstruktor’ van het boekje, El Lisitski, die in het Westen wel de indruk moest wekken dat er in die verre Sovjetunie artistiek heel wat aan de hand was. Ma- | |
[pagina 60]
| |
jakovski's reputatie als modernist in het buitenland berustte waarschijnlijk voor een groot deel op Lisitski's vormgeving. Jef Last liet me eens een exemplaar van die eerste druk zien als een van zijn grote kostbaarheden. Waar mag het na zijn dood gebleven zijn? Zelf heb ik nummer 678 van de herdruk in duizend exemplaren die in 1978 bij Verba Edizioni in Milaan verscheen. Ook toen was het weer zeer gezocht om dat ‘modernisme’. Je denkt meteen aan De Stijl en Bauhaus. In Rusland zelf kreeg dit soort ‘futurisme’ niet veel kans. Tijdens de korte liberalisering na Chroesjtsjovs destaliniseringsrede van 1956 zag je een aantal uitgaafjes verschijnen van toen jonge dichters als Andrej Voznesenski die typografisch een povere nabootsing van die stijl van uitgeven vormden. Er schijnt nu onder Gorbatsjov een nieuwe liberalisering van bovenaf in de maak te zijn. Het zou me niet verbazen als men typografisch opnieuw bij dat ‘futurisme’ zou aankloppen. Belangrijker lijkt me dat ze daar gaan aankloppen bij de zeventig maal zeven ‘ideologische’ doodkisten waarin ze Majakovski onder de grond gestopt hebben. Geheel ongegrond is die verwachting niet. Tijdens het laatste congres van de Schrijversbond werd een motie ingediend om nu eindelijk eens alle werk van vier grote dichters te publiceren: Achmatova, Jesenin, Pasternak en Majakovski, de ‘officiële’ dichter van de revolutie. Er gaat namelijk een hardnekkig gerucht dat na Majakovski's dood de geheime politie meteen ter plaatse was om zich over zijn literaire nalatenschap te ontfermen. Nu heeft inderdaad na zijn dood vrijwel niets van hem het licht gezien dat we nog niet kenden. En dat terwijl hij in zijn ‘afscheidsbrief’ kameraad regering verzoekt de onvoltooide gedichten aan de Briks te overhandigen. Het gerucht nu wil dat hij een negatief pendant geschreven heeft voor zijn ‘oktoberpoèma’ Chorosjó (Goed! 1927) getiteld Plocho! (Slecht!), titels die je zou kunnen vertalen als Houwen zo! en Foute boel! Het is niet moeilijk te gissen wat er in dat laatste zou kunnen staan. Waarschijnlijk de zoveelste aanval tegen de apparátsjiki die de revolutie al aan zich hadden getrokken. Dus precies die ‘nieuwe klasse’ die gebaat is bij het bestaande, grondig vervalste Majakovski-beeld. Die volledige werken van Achmatova, Pasternak en Jesenin zullen er op den duur wel komen. Wat Majakovski betreft heb ik daar een hard hoofd in. Het is altijd gemakkelijker tegenstanders alsnog in te lijven, dan een al dan niet vermeende medestander te moeten | |
[pagina 61]
| |
prijsgeven. Ik hoop aannemelijk gemaakt te hebben dat men voor een grondige schoonmaak van het ‘Majakovskibeeld’ heel goed uit kan gaan van Mens. Daarvoor hoeven de archieven niet open te gaan.
‘... ik vind het altijd verheugend te horen dat iemand met Majakovski bezig is. Ik vermoed dat hij daar behoefte aan had toen hij nog leefde. En nu hij dood is en zich niet anders kan uiten dan door zich om te draaien in zijn graf, helemaal. De Broederschap der Mensheid telt minder en minder leden en ze raken meer en meer verstrooid. Maar Majakovski, denk ik, houdt zich ook bezig met jou.’ Zo begint een antwoord op een brief van mij van vorig jaar aan F(rits) van den Bosch, de fijne en daarom maar zo schaars publicerende stilist van Het Regenhuis en andere verhalen. Zijn onlangs overleden moeder was mijn onvergetelijke lerares Nederlands. Op mijn achttiende schonk zij mij een eerste druk van Starings Winterloof met in diens hand de niet nader gespecificeerde opdracht Van den schrijver, vrijwel het enige boek uit mijn jeugd (en er waren er wat), dat niet in de verstrooiing geraakt is. Op mijn confuus protest ‘M-m-maar dat kan toch niet!’ antwoordde zij droogjes: ‘Ik krijg niet iedere dag een leerling die van Staring houdt.’ En daar was de kous mee af. Met nog een paar andere leraarsgezinnen bewoonde zij een groot landgoed buiten Heerlen, daar aan de rand van de heide rond de eeuwwisseling neergezet door een oliemagnaat. Ik was er een beetje kind aan huis. Daar leerde ik op een keer ook Frits kennen, die toen in het verre westen (Leiden geloof ik), Nederlands studeerde. Geen erg toeschietelijke man. Hoewel ik toen begreep dat het een hele eer was dat hij aandacht aan me schonk, drong het pas een half leven later tot me door dat hij aardigheid in me gehad moet hebben. Maar er zijn uit die schooltijd zo veel dingen die pas nu tot me beginnen door te dringen... Zo dacht ik tot voor kort dat mijn belangstelling voor Russische poëzie pas van na mijn vijfentwintigste dateerde. Maar de kiem daarvoor werd op dat landgoed gelegd door Frits van den Bosch, op een prachtige nazomerdag tijdens een ommetje in 1951 of '52. Met zijn karakteristieke, op een denkbeeldig punt in de verte gerichte blik en als met zichzelf in gesprek vertelde hij van twee Russische zelfmoordenaars die grote dichters waren geweest. Hun na- | |
[pagina 62]
| |
men was ik natuurlijk meteen weer kwijt, maar niet een detail als het gedicht dat een van hen, een aandoenlijk mooie plattelandsjongen, bij gebrek aan inkt, met zijn bloed had geschreven, voordat hij zich met zijn dronken kop op een hotelkamer aan een gordijnroe verhing. Frits vertelde het zo eenzelvig. Zonder enige ophef, ja, met een droefgeestigheid (en geestigheid), die je belet om door te vragen, omdat je schroomt iemand uit zijn zelfverzonkenheid te halen. En er op terugkomen was er niet bij - we zouden elkaar pas een kleine dertig jaar later weer ontmoeten. Wat leek dat geheimzinnige Rusland ver weg voor de kleine provinciaal die ik was. Je moest wel een heel bijzonder iemand zijn wilde je van zulke zaken weet hebben. Vijf-zes jaren later waren die dichters me maar til te vertrouwd, nadat ik hun werk in Beograd had leren kennen: Jesenin en Majakovski. Maar tussen die zomerdag op de hei en de hernieuwde kennismaking met die dichters was zo veel gebeurd, dat ik het verband toen niet kon leggen. Dat gebeurde pas toen ik die brief van Frits kreeg. ‘Maar Majakovski, denk ik, houdt zich ook bezig met jou.’ Ja, het heeft er veel van weg. Hij laat me althans niet los, terwijl ik me al tijden liefst in een andere cultuur zou willen indelven. Wat me zou kunnen weerhouden om met hem verder te gaan is een praktisch al tot stand gekomen vereenzelviging van de dichter met zijn vertaler. Zeg je bij ons Majakovski, dan klinkt bijna automatisch de klankverwante naam Marko Fondse mee, zegt Willem G. Weststeijn in CS. Dat mag misschien leuk zijn om te horen, maar het is zeer de vraag of de dichter ermee gebaat is. Ik kan me heel goed de irritatie van de potentiële lezer voorstellen die, de naam van de vertaler horend bij een nieuwe publikatie van Majakovski, kribbig uitvalt: ‘Hè jasses, toch niet alwéér die vent!’ En neem het die lezer eens kwalijk; eenzelfde kribbigheid bekruipt ook mij bij het horen van de naam Hugo Huppert, toebehorend aan een Oostenrijkse stalinist, die vrijwel de hele Majakovski vermoft heeft. De Duitstalige landen worden overstroomd met zijn Eindeutschungen. Herdruk op herdruk. In steeds weer andere herschikkingen. In fünf. Sechs Bänder. Bij Suhrkamp in zehn Bänder. Bis zum Kotzen. Majakovski mag veel met proletariërs hebben opgehad, ik hoop evenwel duidelijk te hebben gemaakt dat hij géén proletariër was. Er is veel opzettelijke ruwheid, spiritueel en linguïstisch, in zijn werk | |
[pagina 63]
| |
aan te wijzen, maar zijn wezenlijke behoeften en ‘Geistesmerk’ waren niet des proletariërs. Een proletariër heeft Hugo Huppert van hem gemaakt door zijn proletenduits. De helft of meer van Herr Genosse Hupperts ‘vertalingen’ is frei erfunden. Uit de losse pols nachgedichtet, tot onherkenbaarheid toe ingewrongen in een Duitse geesteshouding, waarmee veel Duitsers zelf ook niet gelukkig kunnen zijn. Ik vermoed dat er geen afleggertje van de overladen Duitse poëtica bestaat dat niet uit het Huppertse woordgeweld kan worden opgedregd. Huppert lezend vraag je je voortdurend af - weet hij nu niet wat er staat, of weet hij het gewoon beter. Ik weet maar al te goed dat Majakovski zijn vertalers voortdurend de vreemdste kronkelpaden opjaagt om hem te kunnen benaderen. In zijn Onderhoud over de poëzie met de belastinginspecteur heet het
Poëzie
is net
een radiumgroeve.
Eén gram gewin
op één jaar werks.
Je delft
één enkel woord ten behoeve
duizenden tonnen
filologisch erts.
Wat voor de dichter geldt, geldt voor de vertaler, zo niet dubbel. Je mag hem, of je mag hem niet, maar dat Majakovski een uitzonderlijk werker met taal was lijdt geen twijfel. Ook waar een vertaler zich noodgedwongen zekere vrijheden moet veroorloven, kan dat vrijwel altijd binnen de wetmatigheden van zijn poëtische systeem. Als er één dichter is die zich niet laat vangen in een woord-voor-woord-vertaling is hij het wel. Houd je zijn ideeëngoed tegen het licht dan vind je echt wel het nodige ontleende; tenslotte is het totale ideeëngoed van de mensheid waarschijnlijk maar iets eindigs en is wat ons als origineel treft meestal niet veel anders dan de zoveelste herschikking van met ons meegegroeide aloude gegevens. Majakovski, als zo veel anderen, prend son bien où il le trouve en geeft er met zijn temperament een nieuwe draai aan. In die draai zit hem de kneep en die moet je te pakken zien te krijgen. Het is bekend dat Majakovski in het gevang Byron in vertaling | |
[pagina 64]
| |
had gelezen. Wie de moeite neemt een paar cantos van diens Don Juan op de rijmen na te pluizen, kan daaruit een aardig boeketje geestige rijmconstructies bijeenlezen, die mede een aanzet voor Majakovski's rijmtechniek hebben gevormd, gesteld althans dat ze in die Russische vertaling getrouwelijk waren nagevolgd. Al even bekend is Majakovski's affectie voor de geestige en zwartgallige Russische satiricus Sasja Tsjórnyj (Zwarte Sasja), die vergelijkbare rijmtechnische hoogstandjes heeft opgeleverd. Maar bij Majakovski zijn die incidentele exempels uitgegroeid tot een principieel systeem, waarvan de brille in eindeloze vertakkingen ver uitgegroeid is boven de koddige effecten die genoemde dichters ermee beoogden en bereikten. Ook bij Majakovski zijn die humoristische effecten legio, maar hij gebruikt dezelfde techniek ook waar het hem diepe ernst is en de tragiek om de hoek kijkt. Daar krijgt die techniek als het ware een adelsbrevet uitgereikt. Elders heb ik eens geschreven dat hij zijn rijmen construeert. Dat is te mechanisch uitgedrukt. Hij genereert ze uit wat hij te zeggen heeft, ze zijn meer dan wat ook betekenisdragende elementen bij hem, geen bijou d'un sou of de rinkelen waarmee naar Ten Kates woord het sonnet omhangen is. Russisch Opperlands, ondergeschikt gemaakt aan de uitdrukking van diepzittende emoties, dat komt misschien een beetje in de buurt. Ik vlei me met de hoop dat ik daar een enkele keer in mijn vertalingen iets van heb kunnen redden. Er zijn heel wat redenen te bedenken om niet aan zo'n vertaling te beginnen. Als vertaler heb je geen enkel houvast. Overal ter wereld barsten de literaire faculteiten uit hun voegen onder de toeloop der studiosi. De vloeren buigen door onder de ‘papers’. Vrachtwagens rijden af en aan met secundaire literatuur. Maar wee de vertaler die binnen dit parasitaire bedrijf zoekt naar fatsoenlijke, d.w.z. door een deugdelijke, ouderwetse filoloog verzorgde tekstuitgaven van een klassiek geworden dichter als Majakovski. Ze zijn er niet. Alle beschaafde Russen en vakslavisten in de Lage Landen benaderen elkaar telefonisch alleen nog maar via ingewikkelde codes zodra ze er de lucht van krijgen dat ik weer een Majakovski-vertaling onder de leden heb. Behalve Bella Bekker, die misschien heimelijk hoopt op een stoel in de hemel. Nou, wat mij betreft kan ze ervan verzekerd zijn. Lijdt de Sovjetunie aan agrarische tekorten en woningnood door economisch wanbeleid? Onzin. Vuige laster! Het hele landbouwareaal, | |
[pagina 65]
| |
alle bouwgrond staat vol met standbeelden van de dichter. In Moskou houden hele wolkenkrabbers zich met hem bezig. Maar de Volledige (?) Werken - al in geen 25 (vijfentwintig) jaar herdrukt - zijn een zootje. En zo is de vertaler maanden kwijt met het navlooien van allerlei details voordat hij ook maar één regel durft te produceren, ook al zindert zijn ziel van de poëtische bereidheid. Met zo'n poèma als Mens ben je dus al gauw een jaar of wat zoet. Maar als er één reden is om er wél aan te beginnen, dan is het wel de stand van de voorhanden vertalingen in het ‘buitenlands’. Ik ken er niet één waarnaar ik een Nederlandse lezer met enig fatsoen zou kunnen verwijzen. Op vier vertalingen heb ik de hand kunnen leggen: die van Huppert, de Franse prozavertaling van Claude Frioux, de Amerikaanse dito van Garry Wiggins en de Nieuw-Griekse van Yannis Ritsos, die zich op Frioux baseert en dus eigenlijk afvalt, al heeft hij veertien drukken beleefd.Ga naar voetnoot* Een voorbeeld is altijd verhelderender dan welke beschouwing ook. Om stank van eigen roem te ontgaan kies ik voor een vergelijking tussen wat als vertaling nog net oirbaar is en wat niet meer door de beugel kan, de aanhef van Mens. Daarin komen weliswaar die bijzondere rijmen niet erg aan bod, maar er zit toch voldoende demonstratiemateriaal in om te laten zien dat die paar jaar zoet zijn met een vertaling niet uit de duim gezogen zijn. (De kalender staat nu juli 1986. De eerste aanzet tot de vertaling van Mens gaat terug op januari 1984.)
De liefde verbiddend
met klinkend zeer,
met mijn ziel
een andere intocht verbeidend,
hoor, aarde,
ik uw:
‘Laat nu, o Heer,
Uw dienstknecht scheiden!’
Ik ben met deze vertaling niet echt gelukkig, al heb ik er onevenredig veel zweet op vergoten. Het origineel telt hier, over zes regels verdeeld, dertien woorden. Mijn tekst is dus bijna honderd percent | |
[pagina 66]
| |
uitgelopen: 24 woorden over acht regels verdeeld. Laten we - voordat u dit boekdeel, en mij erbij, verontwaardigd in een hoek keilt - een andere telling toepassen, waardoor het beeld wat gunstiger wordt. Want in lettergrepen geteld ontlopen de teksten elkaar niet veel - Russisch 35, Nederlands 36. In woorden is het Russisch zo veel bondiger, omdat die taal geen lidwoorden kent en naamvalsfuncties hier het gebruik van voorzetsels overbodig maken. Persoonlijke voornaamwoorden zijn hier in het Russisch ook al niet nodig, daarover geeft de werkwoordsvorm uitsluitsel. De grootste moeilijkheid zat voor mij in het afsluitende bijbelcitaat (Lucas 2, 29-32). Majakovski bezigt hier de Oudslavische (Kerkslavische) tekst: ‘Nýne otpusͮcͮaesͮi...’, twee woorden tegen mijn zeven. Dat bijbelcitaat sluit bij Majakovski bovendien prachtig aan bij zijn als geheel archaïserende, haast profetisch knoestig-bondige tekst. Wat hier een vergelijkbare Nederlandse bondigheid in de weg stond, is onze gangbare vertaling van dat Lucas-citaat: ‘Nu laat gij, Heer, Uw dienstknecht gaan in vrede naar uw woord’ etc. Het Kerkslavisch geeft hier meteen het volle pond, conform aan het Griekse origineel - Nun apolueis. Dat zijn de woorden van Simeon in de tempel, bekend als de Lofzang van Simeon. Een Russische of Griekse kerkganger die deze twee woorden hoort is meteen im Bilde; hij heeft ze talloze malen gehoord in de orthodoxe liturgie. Mijn Roomse broeders ervaren misschien hetzelfde bij de latijnse versie: Nunc dimittis. Waarom die dan niet gekozen? Waarschijnlijk is mijn ziel niet Rooms genoeg om daar naar uit te wijken, want het was een klein kunstje geweest om de tekst te herschrijven tot
met mijn ziel
op een andere intocht gespitst
of
mijn ziel
op een andere intocht spitsend...
Dat had me een trits rijmen opgeleverd: verbiddend/spitsend/dimittis. Maar mijn Nederlands klinkt toch al te spits in vergelijking tot de sonore zwaarte van het origineel. En dat spitsen detoneert jammerlijk met de door mij gebruikte archaïsmen. | |
[pagina 67]
| |
Als u denkt dat we er nu zijn, moet ik u teleurstellen. ‘A translator's work is never done,’ zoals de geestige Brit zegt. Had ik mij aan de Nederlandse standaardvertaling van Simeons lofprijzing willen houden, wát had ik daarvan dan moeten aanhouden? Het begin: Nu laat Gij, Heer...? Misschien dat een bijbelvaste mannebroeder er dan een blij moment van herkenning aan zou overhouden, om de rest zelf aan te kunnen vullen, maar ik zou er al heel ongelukkig mee zijn geweest. En nog zijn we er niet. Want voor zover die tekst al de lippen van een leek passeert is het altijd als: Laat nu, o Heer etc. (Zo gaat het vaak met citaten.) Voor die volgorde heb ik gekozen. En als u denkt dat we er nu zijn, dan... Want wie schetst mijn blijde verbazing toen ik bij Ritsos midden in de onvervalst Nieuw-Griekse tekst niet de vorm apolueis, maar apoluoisGa naar voetnoot*, de nu uitgestorven oude optativus aantrof (al klinkt die in de moderne uitspraak precies eender)? Wederom prees ik het lot dat mij, sloppenkind, op de gymnasiale banken der elite deed zetelen. Alle de tranen vergoten bij het memoriseren van het Griekse werkwoord (en werken is het) stroomden nu samen tot een beek van zielebalsem, want die optativus laat zich zeer wel vertalen met het aansporende laat, wat een heel ander laat is dan dat van de bijbelvertaling. De goede Simeon stelde niet vast dat zijn Heer hem liet gaan, nee, hij spoorde Hem aan om hem, Simeon, los te laten. Hij, het heil gezien hebbende, had op aarde niets meer te zoeken, hij kon van haar scheiden, kon verscheiden. Het Griekse apoluein kan die betekenis hebben, het los maken van de ziel van het lichaam (de stof, de aarde). (Gaan en heengaan hebben overigens ook die betekenis van [ver]scheiden.) En zo maakte ik mijn eigen liturgievertaling op de koop toe. Nu blijf ik nog zitten met het verbiddend uit de eerste regel. Het Russische zamólit' betekent vergeving voor iets afsmeken. Geen der door mij geraadpleegde vertalingen geeft deze betekenis, zoals we nog zullen zien. En ik kan die betekenis ook niet in Majakovski's denkwereld plaatsen. Een hoofdthema van zijn werk is juist de onbeantwoorde liefde. De dichter is juist de altijd liefde aanbiedende. Verbidden betekent: door smeken trachten te verkrijgen en dat is wat hij voortdurend doet. Ik koos voor verbidden ook omdat het net zo archaïsch aandoet als het Russische zamólit'. Bezien we nu wat Hugo Huppert met deze tekst doet. | |
[pagina 68]
| |
In klirrender Bitternis Liebe beschwör ich.
Die Seele
will Aufmarsch auf anderer Bühne.
O Erde, deine Verkündigung
hör ich:
- ‘Heut empfange den Frieden der Sühne!’
Wat betekent hier beschwören, bezweren, oproepen? Het Russische bol' betekent nooit Bitternis; zvenet' naar het uitkomt klinken, luiden, schallen, rinkelen (van een bel), maar nu juist niet klirren. De vijf regels gedragen proza die aan deze dichtregels voorafgaan suggereren, als gezegd, een liturgie en het ligt dus voor de hand aan klokken of bellen te denken. Niets in de volgende twee regels doet ook maar in de verste verten denken aan willen, Aufmarsch of Bühne. Die regels laten verschillende vertalingen toe: met (in) mijn ziel een andere intocht verwachtend, verhopend, vermoedend, bevroedend, of ‘terwijl mijn ziel aan een andere intocht denkt’, al naar het uitkomt. De moeilijkheid zit hem in die intocht, namelijk die van de celebrant tegen het einde van de orthodoxe liturgie, waarvan Simeons lofprijzing een vast onderdeel is. (Mijn woordenboeken geven voor dat woord, ses̆tvie, processie, optocht, stoet: de communistische Van Dale, oz̆egov, geeft als enige voorbeeld 1-mei-optocht.) In zo'n geval moet je dus je licht opsteken bij een geciviliseerde native speaker. Ook de rest van Hupperts ‘vertaling’ is een staaltje van puur er op los fabulieren. De aarde verkondigt níets, laat staan Frieden der Sühne. De aarde smeekt alleen maar, net als Simeon, dat haar banden geslaakt worden. Misschien wel om van de macht der boze sterren bevrijd te worden. Ik weet het niet, deze tekst zit voor mij nog steeds vol raadselen. Gelukkig de Amerikaanse vertaler die van het gezeur af was door het pasklare cadeau van de Engelse standaardvertaling ‘Now thou art absolving!...’ Ter vergelijking geef ik nu dezelfde verzen in de prozavertalingen van Frioux en Wiggins.
J'ai fait à l'amour ma prière douloureuse et sonnante,
mon âme
attend une autre venue,
j'entends,
| |
[pagina 69]
| |
terre, ton
‘Nunc dimittis!’
Atoning for love with ringing pain,
in my soul
expecting a different procession,
I hear,
O Earth, thy one refrain:
‘Now, thou art absolving!’
De enige keer dat Wiggins rijmt, rijmt het ook als tang op varken. Er is nergens sprake van een refrain. In beide vertalingen is de intocht verdoezeld. Zoals te verwachten was bleek Ritsos met Frioux' (autre) venue geen kant uit te kunnen, want hij vertaalt letterlijk éleusis, terwijl het Grieks voor de kerkelijke intocht o.a. eisagogè, of (voor de R.K. eredienst) eisodikón (tropárion) heeft. Waarom deze hele uitweiding? Om te laten zien hoe ernstig ik mijn werk wel neem? Dat zou best eens kunnen, ja. Maar wat er ook achter zit is mijn ergernis over het snobisme van Nederlanders die buitenlandse vertalingen boven Nederlandse verkiezen, terwijl er bij ons door bekwame slavisten aanmerkelijk minder gebeunhaasd wordt. Zo geven Frioux en Wiggins niet eens een bij benadering betrouwbare vertaling, terwijl ze niet één van de bijkomende moeilijkheden als rijm en metrum onder ogen te zien hadden. Interessant is overigens Wiggins' Atoning for love. Uitgaande van zijn vertaling maakte ik een alternatieve oplossing:
Voor liefde boetend
met schallend lijden,
in mijn ziel
een andere intocht vermoedend (bevroedend),
hoor, aarde,
ik uw:
‘Laat, Here, nu uw dienstknecht scheiden!’
Hoe totaal blind Huppert is voor Majakovski's versificatie moge het volgende voorbeeld aantonen. Als de dichter na zijn hemelverblijf op aarde terugkeert, gebeurt dat zo: | |
[pagina 70]
| |
Poskol'znulsja v asfal'te.
Vstal.
In glijvlucht land ik op 't asfalt. Dan
sta 'k.
Twee handelingen van verschillende tijdsduur worden hier feilloos door een lange en een korte regel getypeerd. Huppert:
Aufm Asphaltglitsch schlage ich der Länge nach hin.
Da lieg ich. Bis ich wieder aufrechte Haltung gewinn.
Majakowski, Werkausgabe in zehn Bänder. Kassa. Ik geef deze taalstalinist ook nog
Ein letztes wort
Fernenweite -
den Unbehausten empfang nun du.
Aufs neue heute
wink, ihm zu,
Jammertal!
Wess Zeichens ist das Himmelszelt jetzt?
Welches Sterns unter Sternen?
Tausend Kathedralen,
mir zu Füssen gesetzt,
entbrennen im Welt-Bacchanal:
- ‘dona eis requiem aeternam!’
Aldus het slot van Mens naar Huppert. Hoe kom je als mof aan je rijmen? Uit je ene duim zuig je een Jammertal, uit de andere een Welt-Bacchanal. Je origineel is dood en kan je niet controleren. Bovendien kende hij bijna geen Duits. Ook hier klopt geen woord meer met de gegeven tekst. Neem het begin, dat zich woordelijk laat vertalen met
Ruim,
neem de ontheemde
weder
in uw schoot op!
| |
[pagina 71]
| |
Schrijft Majakovski snóva (weer, opnieuw), Huppert weet het beter: het moet nun zijn. Wat is er in de tekst gebeurd? Majakovski is al in het hemelruim geweest. Uit verveling is hij na millennia naar de aarde teruggekeerd en treft die tot zijn ontgoocheling net zo aan als hij hem verlaten heeft. Zelfs de verveling van het hiernamaals lijkt hem nu verkieslijk boven het leven op aarde. Hij wil dus weer weg. Neem in uw schoot op is niet minder of meer dan uitdrukking van doodsverlangen en als zodanig een van die talloze zinspelingen op zelfmoord in het vroege werk. En, typisch Majakovski, niet de schoot der aarde kan zijn formaat herbergen, daarvoor is de schoot van het universum nodig. Een cliché wordt hier dus nieuw leven ingeblazen. Maar Huppert mof-felt die hele schoot weg en daarmee de doodssymboliek. Ook in de daarop volgende, met de tekst geen enkel verband meer houdende woordbrei, gaat de voornaamste informatie verloren. Wat daar uit rijmdwang op jetzt verschijnt als mir zu Füssen gesetzt is in het Russisch doodsimpel podo mnoj, onder mij. Hoezo onder mij? In het voorafgaande is de dichter toch de velden in gegaan, net als een kat die zijn einde voelt aankomen, en niet een berg op. Precies. Bij Majakovski moet je altijd verdacht zijn op plotselinge wisselingen van perspectief, onaangekondigde snelle wendingen.Ga naar voetnoot* Hij kauwt je niet alles voor. Hier hebben we zo'n wending. En een heel subtiele. Richt hij zich in de eerste regels van het korte slotdeel tot het heelal (ruim) vanaf de aarde, vanaf Onder mij wijst alles erop dat hij de sprong in het hemelruim inderdaad gemaakt heeft, dus zelfmoord heeft gepleegd. Wat zag de dichter als eerste object bij zijn eerste ruimtevlucht (zie Majakovski's hemelvaart)?
Kerk in zonsondergang.
Een stomp
het kruis.
Wie, zoals hier Majakovski, duizend kerken onder zich ziet, moet toch al een aardig afstandje tot de aarde bereikt hebben, zou je zo denken. Hupperts mir zu Füssen gezetzt blokkeert hier iedere mogelijkheid tot interpretatie. Een gruwelijker doodzonde kan een vertaler niet begaan. | |
[pagina 72]
| |
Niet minder bont maakt Wiggins het aan het slot:
Under me
He has covered the world
with a thousand churches
and drags it along:
‘Rest in Peace!’
Mr. Wiggins heeft hier doodleuk op eigen gezag He, de Algebieder weer van stal gehaald. Niets van dien aard bij Majakovski; onderwerp van de zin is gewoon de wereld.
Het bestaan van een redelijk consciëntieus vertaler bestaat overwegend uit angst en beven. Voor iedere beslissing zal hij zich proberen in te dekken. Iedere beslissing lijkt arbitrair en lijkt dat te meer naarmate zijn grondtekst rijker en gelaagder is. Uit al zijn benauw(en)de gewroet moet de vertaler uiteindelijk de contouren van een kunstwerk doen oprijzen. Een vertaling heet een brug te zijn tussen een schrijver en een van diens taal onkundige lezer. Ik heb altijd het gevoel dat aan de twee einden van die brug geen schrijver en lezer staan, maar twee branden woeden. En dat je moet kunnen zwemmen om ooit nog levend aan land te komen. In een land als Duitsland, waar Majakovski onvergelijkbaar meer gelezen wordt dan bij ons, berust zijn reputatie voornamelijk op vervalsingen naar inhoud en vorm. Ik heb de vorm resoluut voorop geplaatst in de overtuiging en ervaring dat de inhoud zich daar naar plooit als je maar hardnekkig genoeg volhoudt. Waarom ik ditmaal Mens voor vertaling koos en niet zijn voorganger Oorlog en heelal, wat chronologisch voor de hand had gelegen? Ik vond dat er een tekst van Mens moest komen als voorbereiding op Pro èto (Daarover), het grote poèma uit 1923, waarin de dichter op Mens teruggrijpt. De Mens treedt daarin op als de nog steeds in het verleden gevangen zittende dubbelgestalte van de dichter. Zonder Mens zou Daarover een beetje in de lucht komen te hangen. De weg naar dat grootse werk ligt nu open. Míjn zegen heeft wie daar een aansporing in ziet. Hydra, 1985/86 |
|