De Tweede Ronde. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Essay | |
[pagina 61]
| |
Uit: ‘Canadees-Amerikaanse relaties’Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 62]
| |
die in 1961 gepubliceerd werden, konden - en dit gebeurde dan ook - gerecenseerd worden in een gedeelte van één nummer van de University of Toronto Quarterly. Ik schat dat het al met al om zo'n vijf romans en minder dan twintig poëziebundels ging, maar dat was inclusief de gestencilde en handgedrukte produkten, die toen nog niet geëerd werden met het predicaat ‘in eigen beheer uitgegeven’. Dichters van mijn generatie gaven zelf hun werk uit, omdat niemand anders dat deed; het was geen activiteit die voortsproot uit heroïek of het verlangen artistiek te doen. Bij onze publikatie-activiteiten, kleinschalig en futiel als ze waren, werden we maar door één ding gedreven: wanhoop. Zelfs de schrijvers die ‘naam gemaakt’ hadden, mochten niet mopperen als ze landelijk tweehonderd exemplaren van een poëziebundel verkochten. Een roman waarvan er duizend werden verkocht, was een regelrechte best-seller. Het behoeft geen betoog dat het een illusie was om daar ons brood mee te willen verdienen, en zelfs van de voorzichtigste vergelijking met de Amerikaanse maatstaven van literair succes kon geen sprake zijn. Canadese boeken werden per definitie niet op scholen en universiteiten behandeld. Zelf heb ik nooit een college Canadese literatuur gevolgd. De reden voor deze dieptreurige stand van zaken was niet dat Canadezen geen boeken lazen. Ze lazen gewoon geen Canadese boeken. Koloniën kweken zoiets als de ‘koloniale mentaliteit’ aan, en als je de koloniale mentaliteit hebt, geloof je dat ‘het’ altijd ergens anders gebeurt. In die dagen kon je de eerste de beste boekwinkel in wandelen en daar (op zich nog niet zo verrassend) kastenvol boeken aantreffen; maar het waren altijd geïmporteerde boeken. Helemaal achteraan was er dan ergens een plank met het opschrift Canadiana, en daar stonden de Canadese romans, tussen de Canadese kook- en salontafelboeken, deze laatste met titels als Ons Fantastische Noorden. Geen enkele zichzelf respecterende jonge schrijver wilde eindigen tussen de Canadiana. Een aantal van ons ging dus naar Engeland, en ook ik koesterde plannen in die richting, met het idee een baantje te zoeken als serveerster en in mijn vrije tijd grote literatuur te schrijven op kleine zolderkamertjes. Er kwam echter iets tussen; een Woodrow Wilson Fellowship, in de goeie ouwe tijd dat die er nog waren, en ik belandde op Harvard. Een van de opwindende dingen die me op Harvard overkwam was dat ik behulpzaam was bij het in het nauw drijven van een seksueel gestoorde maniak die op het dak van de meisjesslaapzaal op | |
[pagina 63]
| |
de loer lag. De andere opwindende gebeurtenis, naar men zou kunnen beweren geheel losstaand van de vorige, was dat de studiebegeleider mij aan het begin van mijn eerste jaar verzocht mijn lacunes op te vullen. Het bleek dat ik maar één lacune had, de andere waren al ruimschoots opgevuld door de Universiteit van Toronto. Mijn lacune was Amerikaanse literatuur en zo zat ik me daar tot mijn verbijstering een weg te banen door excerpten uit puriteinse preken, politieke verhandelingen over de tijd rond de Amerikaanse revolutie, door gekwelde essays uit de vroeg-negentiende eeuw waarin men de minderwaardigheid bejammerde, niet alleen van het Amerikaanse literaire aanbod, maar ook van Amerikaanse modeontwerpen, en zich afvroeg wanneer het grote Amerikaanse genie zich nu eens zou komen aandienen. Dat kwam me bekend voor. Niemand pretendeerde dat iets van dit alles grootse literatuur was. Het enige wat men pretendeerde was dat het noodzakelijk was voor een goed begrip van de Verenigde Staten van Amerika en dat was ook zo. Terwijl we bij elkaar kropen in de voorkamer van Founders' House aan de ‘Via Appia’, in de herfst van '62, net nadat President Kennedy de Cubacrisis aangekondigd had, en we ons onder het genot van een kopje thee afvroegen of de menselijke staat wellicht op het punt stond in rap tempo tot het verleden te gaan behoren, was het mogelijk om door driehonderd jaar saaie documenten terug te kijken en de weg te zien die ons naar deze lelijke impasse had gevoerd. De puriteinen hadden een theocratisch utopia willen stichten, een stad op een heuvel, een modelstaat, een glanzend voorbeeld voor alle naties. De kloof tussen droom en realiteit dateert van lang geleden en hij is nog altijd niet overbrugd. Canada heeft geen last van zo'n kloof omdat het niet gesticht werd door idealisten, maar door mensen die er elders uitgetrapt waren. Canada was geen stad op een heuvel, het was iets waar je je maar bij neer te leggen had. Amerikanen denken dat alles veranderd, gesloopt en weer opgebouwd, herschreven kan worden. Canadezen zijn geneigd te geloven dat dat met niets kan. Ze hebben natuurlijk allebei ongelijk. Amerikanen laten de moed zakken als ze niet onmiddellijk resultaat behalen; ze aarzelen tussen romantisch idealisme en zwarte humor, zijn tegenpool. Canadezen denken daarentegen dat elke verandering er waarschijnlijk wel een ten kwade zal zijn, met als gevolg dat ze niet zo makkelijk op hol slaan en minder extreem zijn in hun rages. Amerikanen hebben rellen; Canadezen hebben forumdiscussies over rellen. Hetgeen wellicht de re- | |
[pagina 64]
| |
den is waarom ze niet willen investeren in zoiets als de telefoon. Alexander Graham Bell was ooit een der onzen. Maar ik dwaal af. Daar zat ik dan, student aan een van 's werelds grootste universiteiten, en ik bestudeerde derderangs gedichten en vervelende tijdschriften en de dagboeken van Cotton Mather, en waarom? Niet omdat deze creaties wereldliteratuur waren, maar omdat ze me iets konden vertellen over de maatschappij die hen had voortgebracht. Geloof het of niet, dit was een verbazingwekkend en gevaarlijk inzicht. Als oude Amerikaanse waslijsten van belang waren op Harvard, waarom zouden oude Canadeze waslijsten dan niet van belang zijn in Toronto, terwijl ze dat daar overduidelijk niet waren. Iedereen die wat voorstelde in Toronto deed Canadese literatuur af als tweederangs en daarom niet de moeite van het bestuderen waard; maar hier, pal voor mijn ogen, lagen hele stapels tweederangs werk, en ik moest er tentamens over doen om mijn lacune op te vullen. Het was dus op Harvard dat ik voor het eerst serieus over Canada begon te denken. Zelfs het idee om serieus over Canada na te denken had iets shockerends: de begrippen ‘serieus’ en ‘Canada’ leken gewoon niet samen te kunnen gaan. Het was bijna revolutionair. Zonder dat ik het wist, was een aantal van mijn generatiegenoten dezelfde ontwikkeling aan het doormaken. Toen deden we, als generatie, iets heel geks: in plaats van te blijven waar we zaten en deel uit te gaan maken van de ‘brain drain’, gingen we terug naar Canada. Vervolgens deden we nog iets veel gekkers. In plaats van te proberen onze boeken in New York of Londen uit te geven (of Parijs, want deze stroming terug naar de autochtone bron manifesteerde zich in nog sterkere mate in de provincie Quebec), begonnen we te denken in termen van Canadese publikaties voor een Canadees publiek. Aangezien de weinige gevestigde uitgevers die er waren nou niet bepaald stonden te springen om werk uit te geven dat te experimenteel of te nationalistisch was - soms werden deze twee dingen vreemd genoeg op één lijn gesteld - gingen schrijvers geleidelijk aan hun eigen uitgeverijen opzetten. Niemand had de resultaten voorzien. De groei van zowel het publiek als het boekenbedrijf in de periode tussen 1965 en 1970 was fenomenaal. Tot onze verrassing waren er mensen, zelfs in Canada, die wilden lezen wat wij wilden schrijven. De meesten onder ons waren apolitieke l'art pour l'art-figuren toen we onze eerste stappen zetten, maar de les was duidelijk. Canadeze dochterondernemingen van Amerikaanse concerns | |
[pagina 65]
| |
en onze eigen conservatieven wilden ons niet uitgeven. Als we gehoord wilden worden, moesten we zelf de produktiemiddelen in het leven roepen en er de controle over uitoefenen. Een van de dingen die ons al snel duidelijk werd, was dat Canadezen opmerkelijk onwetend waren wat betreft hun eigen geschiedenis en literatuur. Voor het grootste gedeelte wisten ze nauwelijks dat ze die bezaten, en velen van hen waren huiverig om er wat over te horen. Ze hadden geleerd zichzelf als internationaal te beschouwen en voor hen betekende die term: niet-nationaal. Het kwam niet bij hen op dat je om van internationale betrekkingen te kunnen spreken eerst naties moet hebben, zoals je voor interpersoonlijke betrekkingen eerst personen nodig hebt. Rond deze tijd werd het mode om over de afwezigheid van een Canadese identiteit te praten. De afwezigheid van een Canadese identiteit heeft mij altijd pure nonsens toegeschenen en het zoeken ernaar een typisch geval van de hond die zijn eigen staart achterna zit. Wat mensen bedoelen wanneer ze het over een nationale identiteit hebben is in wezen alleen maar een verkooptruc. Alles heeft een identiteit. Een steen heeft een identiteit, hij heeft alleen geen stem. Een mens die is vergeten wie hij is heeft een identiteit, hij lijdt alleen aan geheugenverlies, en dat is wat er met de Canadezen aan de hand was. Ze waren het vergeten. Ze hadden zo lang met het oor tegen de muur gedrukt mee zitten luisteren naar de buren - die inderdaad vrij luidruchtig waren - dat ze tenslotte vergeten waren hoe ze moesten praten en wat ze moesten zeggen. Ze waren verslaafd geraakt aan de eenrichtingsspiegel van de Canadees-Amerikaanse grens - we kunnen jullie zien maar jullie ons niet - en hadden die andere spiegel, hun eigen cultuur, veronachtzaamd. De Verenigde Staten zijn een vluchtfantasie voor Canadezen. Hun eigen cultuur houdt hen voor hoe ze er echt uit zien, en dat is altijd een beetje moeilijk te accepteren. Het culturele nationalisme uit het begin van de jaren zeventig was niet agressief van aard. Het had een eenvoudige boodschap: wij bestaan. Dergelijke bewegingen worden eigenlijk alleen militant als de andere kant antwoordt: Nee, jullie bestaan niet. Kijk maar naar het feminisme. In 1972 schreef en publiceerde ik een boek over Canadese Literatuur. Het heette Survival, en was een inleiding tot het onderwerp voor de doorsneelezer. Een van de redenen dat ik het schreef was dat niemand anders dat gedaan had. In het boek ontkiemde het re- | |
[pagina 66]
| |
volutionaire zaadje dat vele jaren eerder op Harvard geplant was, rijpte tot volle wasdom, en bracht volgens sommigen een grote oogst distels voort. Canadese critici meenden dat het veel te danken had aan de verderfelijke invloed van Northrop Frye, onder wie ik in Toronto gestudeerd had, maar zagen de verderfelijke invloed van Harvards bloedeigen Perry Miller, onder wie ik hier gestudeerd heb, over het hoofd. Canadezen hebben de neiging om wat overgevoelig te reageren op geïmporteerde verderfelijke invloeden: ze willen liefst alleen verderfelijke invloeden van hoogsteigen bodem. Ze nemen dezelfde houding aan tegenover bijvoorbeeld zure regen. Als we willen dat onze meren naar de bliksem gaan, doen we het liever zelf; al laten de Amerikanen zich bepaald niet onbetuigd. Voor zover ik het kon overzien, trapte Survival alleen maar open deuren in. Niemand kan redelijkerwijze ontkennen dat de literatuur die een samenleving voortbrengt enig verband houdt met deze samenleving. Hieruit volgt dat je door haar literatuur te lezen enigszins vat krijgt op een samenleving. Toen ik de klassieke Canadese literatuur - dat wil zeggen, alles wat er voor 1970 is geschreven - vluchtig had doorgenomen, concludeerde ik dat er bepaalde leitmotieven in te ontdekken waren. Er is een overvloed aan slachtoffers; de filosofie is overleven, het karakteristieke verhaal een aaneenschakeling van rampzalige gebeurtenissen waaraan de held niet triomfantelijk, eervol of rijk ontsnapt, (als hij al ontsnapt), maar alleen met z'n leven. Ik had het over het verschil tussen echt slachtoffer zijn en slachtoffer zijn als gevolg van een keuze. Ik maakte bepaalde gevolgtrekkingen aangaande Canada's positie in de Wereld van Vandaag, en in een voorwoord bij het hele geval somde ik een paar redenen op waarom mensen hun eigen literatuur zouden moeten lezen en niet alleen maar die van de rest van de wereld. En, het ergste van alles, ik zei dat Canada een culturele kolonie was en een economische op de koop toe. Sommige mensen vonden dit de belangrijkste woorden die neergeschreven waren sinds Mozes de berg opging. Anderen vonden dit bepaald niet. Canadees nationalisme is zeker niet homogeen van aard of zelfs maar wijdverbreid. Ultralinks vond mij petit bourgeois. Gewoon links vond dat ik te weinig aandacht geschonken had aan de poëzie van het volk. Weer een andere aftakking van links (die ik aarzel nationaal socialistisch te noemen omdat dat geheel verkeerde associaties oproept) vond dat ik alles bekeek vanuit een historisch perspectief en mij dialectisch opstelde. Voor het geval het niet dui- | |
[pagina 67]
| |
delijk mocht zijn, dat was goed. Het paranoïde etnische midden vond dat ik me nationaal socialistisch opstelde. De conservatieve rechtervleugel vond dat ik een boek geschreven had over iets dat helemaal niet bestond, vergelijkbaar met een middeleeuwse theoloog die zich verdiept in de vraag hoeveel engeltjes er op een speldeknop kunnen dansen. De feministen namen de vijf fundamentele slachtofferposities die ik geschetst had - zoiets als de vijf basisposities bij ballet - en pasten ze toe op vrouwen. Critici waren er snel bij met de opmerking dat het boek een interessante expressie was van mijn artistieke gevoeligheid. Tachtigduizend gewone Canadezen kochten het boek; een aanzienlijke penetratie van de markt, zoals het in vaktermen heet. Maar de Amerikanen publiceerden het niet; zoals mijn editor in New York zei: ‘Luister schat, Canada is hier synoniem met dood.’ Een identiteit hebben is één ding, een negatieve identiteit hebben een ander. Sommige mensen maakten bezwaar tegen het slachtoffermotief; anderen voerden aan dat er in de hele wereldliteratuur mensen doodgingen, heus niet alleen in Canada. Een gepreoccupeerdheid met Overleven is natuurlijk niet hetzelfde als tragedie of existentiële wanhoop of zelfs maar pessimisme ten aanzien van de menselijke staat. Het is vastzitten in een sneeuwstorm met nog maar één lucifer; een soort minimalisme, voor mijn part, maar als je dat vuur aankrijgt is dat een triomf, de omstandigheden in aanmerking genomen. Bovendien is de geschetste houding niet alleen maar negatief. In een wereld waar in toenemende mate steeds minder van steeds meer lijkt te zijn, zou dit wel eens een heel wat nuttiger èn ethischer houding tegenover de wereld kunnen blijken dan het Amerikaanse geloof dat er altijd weer een nieuwe horizon is, een nieuwe grens, dat je, als je alles binnen je gezichtsveld opgesoupeerd hebt, alleen maar wat hoeft op te schuiven. Survival maakte deel uit van het Engels-Canadese nationalisme dat rond 1975 zijn hoogtepunt beleefde. Intussen waren de liberale economisch-nationalisten onder Waker Gordon verslagen, evenals de nationalisten van de New Democratic Party behorend tot de linker vleugel: de regering was tegen nationalisme; continentalisme was haar parool. De schrijvers en de kunstenaars, die er in bepaalde opzichten op vooruit gegaan waren, keerden terug naar hun volkstuintjes of zetten zich aan het koeliewerk in organisaties als de net opgerichte Writers' Union, en de krantekoppen richtten zich weer op andere dingen. Mocht iemand de indruk krijgen dat het ge- | |
[pagina 68]
| |
vecht voor de nationalistische zaak zoiets was als het steeds opnieuw de heuvel oprollen van een grote steen om die direct weer naar beneden geschopt te zien worden door de bloedeigen regering, dan is dat hem nauwelijks kwalijk te nemen. Op zowel het culturele als het economische front verdrong het regionalisme het nationalisme als iets om bekrompen trots aan te ontlenen. In de ogen van de vooringenomen recensent was regionalisme niets anders dan een bevestiging van de stelling van Survival, maar dan op kleine schaal, met Ottawa als opvolger van de Verenigde Staten in de rol van dominerende reus en de provincies als elkaars concurrenten met als inzet de positie van hoofdslachtoffer. Het leek wel of er een wedstrijd aan de gang was wie het hardst kon janken. ‘Centralistisch denken’ werd een besmette term. En wat verscheen er toen, voor onze verbaasde ogen, zomaar uit het niets? De Nationale Energiepolitiek. Canada, zo bleek, zou zijn eigen olie weer terugkrijgen. Het was natuurlijk goedkoper geweest als die olie überhaupt nooit verkocht was, maar wie daarover zeurt is een kniesoor. ‘Canada wordt volwassen,’ werd er, zoals te verwachten was, door iemand verkondigd, en Amerika reageerde alsof zojuist iemand zijn zuster verleid had. En dat is het punt waarop we ons nu bevinden. |
|