De Tweede Ronde. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
1Jij houdt dus niet van mij. En ik? Maar
er was tederheid in ons leven
van gisteren, een onomschreven
tederheid, die gemis bande naar
ver weg. Vandaag hijgt de zee vandaar.
Ik wacht dat je antwoord zult geven.
In een blinkende hemel zweven
schapevachten. Er is geen gevaar.
Kwam van jou of kwam van die hemel
of van die zee de verstilde rust?
Eén tel ben ik zonder gedachten,
ben ik me geen ademnood bewust.
Lelies zonder steel, schapevachten,
in de lucht, op zee, wit gewemel.
| |
[pagina 37]
| |
2Zacht, zacht hijgt tot aan het strand de zee.
Ik voel je nu de pas vertragen.
Zacht, zacht loop jij. Draagt mij het stage
ritme of mijn ritueel idee
van wat jij zegt, wat draagt mij nu mee
naar waar de gedachten vervagen,
ver weg, tot voelen? En jij vragen:
‘Wist je wat het heerlijkste is? Nee?
Eerst ziek zijn geweest, en dan begint
het aansterken: niet elk ogenblik
bang zijn, want aprillucht is zacht, blauw.’
Maar je houdt dus niet van mij. En ik?
Ik roep je, noem je bij je naam, jouw
naam die je klein wilt, als van een kind.
| |
3Zolang jij spreekt, zie ik niet je mond
spreken, ik moet niet naar je kijken.
Ik luister en als het mocht lijken
dat ik je nu niet weer mis verstond,
antwoord ik, maar kijk nog naar de grond.
Mocht mijn hand langs de jouwe strijken,
hoeft jouw hand die niet te ontwijken,
jouw hand die niet iets te geven vond.
Jij geeft niet. Nee, geeft niet niet, beperkt.
Daarom vraag ik niets meer, ik verwacht
niets. Hoe lang bleef ik die hardleerse
onnozelaar, die naar buiten lacht
en hunkert en zich blijft beheersen?
Trouwens, jij was nog niet aangesterkt.
| |
[pagina 38]
| |
4Jij was immers nog niet aangesterkt.
Moe was je. Uit je krachteloze
hand vielen die enkele rozen.
Zo moe was je, dat heb ik gemerkt.
Ik schilder je in een raam omperkt,
zoals ik je zien wil, die pose
die Renoir voor je had gekozen.
De schets blijft nog lang onuitgewerkt.
Ik moet je zo weer zien. Morgen of
binnenkort: als we een keer, één keer
misschien? Nee, je lacht. Het zou dwaas zijn
wat ik daar zeggen wou. Maar ik leer
maar moeizaam en ik blijf verbaasd zijn.
Jij bleef voor mij een gesloten hof.
| |
5Jij bent voor mij een gesloten hof,
waar niemand ooit kon binnendringen.
De geur van verborgen seringen
maakt er elk ander verlangen dof.
Voor taal vind ik alleen nog maar stof
in berustende onderlinge
pijn om stille herinneringen.
Ik weet het ongeluk dat je trof.
Is het in jou dat stille verdriet
dat mij warm maakt, meer dan je borsten
van jong meisje, je hals en je mond,
je haren waar mijn hand die vorste
vertederd, verbaasd één teken vond
dat het afscheid van de jeugd verried?
| |
[pagina 39]
| |
6Dat ene teken verkilt mij niet,
het verhit mijn oude verlangen.
Jij buigt je over me. Daar hangen
je haren over ons. Jij verbiedt
te zeggen te zien wat niemand ziet,
die witte lok. Dronken gezangen
onderdruk ik, ik bewaar bange
stilte, ik verstik mijn hoge lied.
Waar ben ik? Wat is er me gebeurd
dat ik jou dit nu zeg? Vergeef me,
vergeef me, vergeef me mijn dromen.
De zon verbrandt en de vergeefse
bezweringen van zeelui komen
over het water en de zee geurt.
| |
7Zie je, 't is dezelfde zee niet meer,
de lucht blijft grijs na wolkennachten.
Lelies zonder steel, schapevachten,
in de lucht, op zee: dit ander weer,
ontkleurd, voor de regen, past veeleer
bij de vermoeidheid van ons wachten.
Wij moeten voldaan zijn met zachte
geruste pijn om elkaar, heel teer.
Maar april kent menig ogenblik
zoals het gisteren is geweest:
kalme golven, wolken die lachten;
wij dichtbij 't strand in een tuin, bedeesd
sprekend, dromend, stil in gedachten.
Maar dan, jij houdt niet van mij. En ik?
|
|