De Tweede Ronde. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Gestegen kosten (fragment)Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 19]
| |
de de auto voor alle zekerheid twee straten verder, op de hoek van een gracht. Het was een buurt die nog kortelings door de gemeente was opgelapt. De Amsterdammertjes waren intact en glommen nog, er waren bloembakken en nieuwe stalen vensters, en om het gebruik van de straat als sluiproute tegen te gaan waren er drempels aangebracht in de rijbaan, die bovendien in enkele flauwe bochten was geleid. Het was fris en stil lenteweer, de zon scheen wat flets langs de fietsenrekken en de schoongewassen gevels. De menigte bleek zich verzameld te hebben voor de etalage van seksboetiek Happy End. Onder begeleidend demonstratief gehuil van tientallen seksegenoten waren twee vrouwen bezig met witkwasten de winkelruit dicht te schilderen. Ze droegen tuinbroeken of overalls van denim, ribfluweel of andere degelijke stoffen. Hun haren waren liefdeloos kort geknipt, hun gezichten wit van koude woede, hun ogen fel van ongeduld achter montuurloze brilletjes. Nadat de leuze ‘Porno is vrouwenhaat’ was gescandeerd, zette het woordloze gehuil weer in met een klaaglijke felheid. Af en toe maakte een van de stemmen zich los van de rest en bracht dan een hoog, stotend coloratuur-gejammer uit dat me de rillingen over de rug deed lopen. Ik belde aan bij Bas, die recht tegenover de omstreden winkel bleek te wonen. Terwijl ik wachtte hield een van de vrouwen me een stencil voor dat ze ook aan de overige omstanders had aangeboden. Ze had een vriendelijk gezicht, dat ineens tot woede vertrok toen ik het pamflet weigerde. ‘Vrouwenhaat is fascisme,’ beet ze me toe, op een toon alsof we tevoren al een kwartier lang ruzie hadden staan maken. Plotseling veranderde het gehuil opnieuw in gescandeerde leuze. ‘De heksen zijn terug. De heksen zijn terug,’ klonk het uit tientallen kelen, op het moment dat de deur werd opengetrokken. Het trappenhuis was saai en smetteloos; ik liep omhoog tot waar ik een deur open zag staan en stapte de erachter gelegen, al even saaie en smetteloze kamer binnen. Bas stond bij het raam. Hij was dik geworden. Hij keek me aan, maakte een kort handgebaar bij wijze van begroeting en knikte toen naar buiten. ‘De heksen zijn terug,’ zei hij. Ik ging naast hem staan, en terwijl we de gebeurtenissen recht aan de overkant bekeken nam ik Bas af en toe vanuit mijn ooghoek op. Hij had nog steeds dat ontheemde van de eeuwige kamerbewoner. Er zaten vlekken op zijn colbert, dat eruitzag alsof het nog van zijn | |
[pagina 20]
| |
vader was geweest. Hij droeg, net als vroeger, een overhemd zonder kraak of smaak, lichtgelig van kleur, en aan de gezamenlijkheid van zijn kleren hing de geur van de kast waarin ze te vaak waren teruggehangen. Als zijn oude hospita de kamer was binnengekomen had me dat niet echt verbaasd. Van buiten klonk weer gejuich op. ‘Gebeurt dat vaker?’ vroeg ik. Bas bromde. ‘Vierde of vijfde keer.’ De vrouwen stonden in een halve cirkel enkele rijen dik voor het pand. Achter het nog niet witgeschilderde gedeelte van de etalageruit was nog een aandoenlijk stuntelige etalagepop zichtbaar waaromheen slordig een zwart-leren corset was gedrapeerd. Aan haar voeten waren wat fallusvormige voorwerpen en wat zwarte en rode lingerie gerangschikt. Het verfwerk naderde ondertussen zijn voltooiing. Om beurten doopten de beide vrouwen hun brede kwast in de emmer tussen hen in om dan vervolgens met doelgerichte gebaren de ruit te lijf te gaan. De omstanders scandeerden nog steeds hun leuzen, ze hadden nu de armen ineengehaakt en bewogen hun bovenlichamen synchroon heen en weer. Bas bood me een sigaret aan en stak er, na mijn weigering, zelf een op. ‘Als het zo doorgaat,’ zei hij effen, met een hoofdgebaar naar buiten, ‘dan hoeft het voor mij helemaal niet meer.’ Ik keek hem vragend aan. ‘Als ze zich allemaal zo gaan aankleden, ophouden met zich te wassen, wat op te tutten, dan hoef ik er nooit meer een in m'n handen te hebben.’ Ik keek hem van opzij aan, tenminste een glimlach verwachtend, maar werd getroffen door de oprechte ernst in zijn blik. ‘Dit is maar een kleine groep,’ wierp ik tegen, maar Bas bromde afkeurend. ‘Het wordt toch overal onuitstaanbaar!’ sputterde hij met onverwachte heftigheid. ‘Als je de deur voor een vrouw openhoudt kun je een klodder spuug in je gezicht krijgen.’ Ik grinnikte. ‘Kop op. Je weet toch nog wel uit je studietijd dat elke maatschappelijke beweging haar tegendeel oproept?’ Maar hij bleef grimmig naar buiten kijken en antwoordde niet. ‘Je bent niet meer met Birgit?’ begreep ik. Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik heb een weekend-lat met een van de meisjes van m'n zaak. Leuk kind, maar ook al zo vreselijk eigenwijs. Als we buiten de deur eten moet en zal ze de helft betalen.’ Zijn gezicht betrok bij de gedachte aan zoveel onrecht, maar toen hij me aankeek, kroop er weer een flauwe, wat plichtmatige glimlach over zijn mond en ogen. | |
[pagina 21]
| |
‘En jij?’ Ik schudde mijn hoofd. Ik was hier niet gekomen om over mijn eigen sores te praten. De winkelruit was nu geheel dichtgeschilderd, en onder een orkaan van gejoel werd de resterende verf tegen de pui en de deur gesmeten. Nadat een van beide schilderessen nog een korte verklaring had voorgelezen verwijderde het vrouwencommando zich, luid zingend en leuzen roepend. ‘En daar heb je de uitbater,’ zei Bas, toen even later in de deuropening van sekswinkel Happy End een wat slungelige, scheefstaande jongeman verscheen, die eruitzag alsof hij permanent een peukje aan zijn onderlip had hangen. De jongen bekeek onaangedaan het nieuwe uiterlijk van zijn zaak en werd, zichtbaar tegen zijn zin, door omstanders in een hevig twistgesprek betrokken. ‘Let op, over een minuut of drie, vier komt de politie,’ vervolgde Bas. ‘Die zorgen er uitgekookt voor dat ze pas arriveren als die wijven weg zijn.’ En plotseling, veel feller: ‘Dat vind ik nog het ergste van al dat gesodemieter, dat dit soort terreur zo ongeveer heilig is verklaard. Als ze het godverdomme in hun kop halen jou daar op de stoep te castreren dan zal er nóg niemand zijn die een poot voor je uitsteekt.’ We bekeken nog even het opgewonden discussiërende groepje, toen draaide ik me om om de kamer te verkennen. Boekenkasten, dure geluidsapparatuur, video. Geen enkele afbeelding aan de muur. Bas wendde zich nu ook van het venster af, maakte, als ter verontschuldiging, een handgebaar en zei, hard: ‘Vooruit. Wat drink je.’ Hij schonk me in en we gingen zitten. Zijn ogen stonden flets. Hij had zich wat zakenmaniertjes eigen gemaakt, een ongeduldige manier van praten. Geen moment leken we ook maar in de buurt te komen van onze vroegere, studentikoze manier van met elkaar omgaan. Hij likte met zijn tong langs zijn lippen, informeerde naar mijn werk, maar luisterde nauwelijks naar mijn antwoord. Hij dronk zijn glas gehaast leeg, harkte met zijn vingers door zijn vette haar, schetste met hoorbare trots de groei van het door hem gestichte adviesbureau (‘een mooie boterham voor 22 man’). We bespraken het lot van enkele gemeenschappelijke kennissen, en pas bij de derde borrel kwam hij terzake. ‘Werner al jaren niet gezien, net zo min als jij dus blijkbaar. Vorige week belt hij ineens op, hoge stem, gejaagd, leek op dronkenschap maar ik had al snel in de gaten dat er iets anders aan de hand | |
[pagina 22]
| |
was. Of ik niet eens kon zorgen dat ze ophielden hem op de hielen te zitten, overal waar hij kwam. Of ik het hoofdartikel in de Groene had gelezen van vorige week, dat ging namelijk over hem. Of ik hem aan het adres van ene Goldschmeding kon helpen want hij had een boek voor hem. Enzovoort. Geen touw aan vast te knopen dus. Gekte. Hij hing vrij plotseling weer op, maar diezelfde avond heb ik Lex de Rijp gebeld, die de laatste jaren het meest contact met hem had. Hij vertelde me dat Werner inderdaad knetter-psychotisch aan het worden was en dat er al diverse pogingen waren gedaan om hem opgenomen te krijgen. Allemaal tevergeefs tot nu toe.’ ‘Verdomme.’ Ik schrok van wat Bas me vertelde, maar kon me er nog weinig bij voorstellen. Ik had dit soort dingen nog nooit in mijn omgeving meegemaakt, maar in heel algemene zin verbaasde het me niet werkelijk dat er wanorde heerste in Werners hoofd, na de gebeurtenissen van de laatste jaren. ‘Ik denk dat zijn schuldgevoel nog zo godvergeten groot is vanwege de zelfmoord van Monika,’ zei ik voorzichtig. ‘Maar wat raar dat het zich pas na al die jaren openbaart.’ Bas was weer opgestaan en staarde nu, met beide handen in de zakken, naar buiten. Een oude man, zoals hij daar stond, heel ver verwijderd van de jongen die hij was toen we nog met z'n drieën de wereld te lijf wilden. ‘Heb jij een idee van wat hij al die tijd in Gelderland heeft uitgespookt?’ zei hij, bij wijze van antwoord. ‘Nee. Heb jij nu nog contact met hem gehad?’ Bas schudde zijn hoofd. ‘Lex vertelde ook nog dat hij allemaal onzin loopt rond te vertellen over mij. Dat ik hem voor de bvd in de gaten moet houden, nou ja, volstrekte paranoia dus.’ Er sloop weer wat verontwaardiging in zijn stem. ‘In elk geval lijkt het me beter als ik nog even uit z'n buurt blijf. Maar misschien kun jij eens poolshoogte nemen.’
Die avond belde ik Werner op. Hij was niet verbaasd me te horen, reageerde wat kortaf maar coherent, en we maakten een afspraak voor de volgende dag in café de Wester. Het was een wat incourant uur, tussen borreltijd en de avonddrukte. Ik was de enige klant, pas toen ik bijna een uur vergeefs had zitten wachten kwamen er vier Duitse toeristen binnen. Ik wachtte nog een paar minuten, draaide toen opnieuw Werners nummer. De telefoon ging drie keer over, toen werd er opgenomen. ‘Zit je nog steeds in de Wester?’ meldde Werner zich, voordat ik iets had kunnen zeggen. ‘Dan kom ik eraan.’ | |
[pagina 23]
| |
Even later stond hij in de deuropening. Zijn haren in de war, het vel nog strakker rond zijn kaken, de ogen geagiteerder dan ooit. Hij zag er hoofdzakelijk moe uit, absoluut uitgeput, en er lag iets uitgesproken gekwelds in de vorsende blik waarmee hij me aankeek. Meer dan ooit tevoren bracht hij me portretfoto's van Boris Vian in herinnering, en ik betrapte me erop dat ik dacht: toch niet het uiterlijk van een gek? Ik stak mijn hand op, maar in plaats van mijn groet te beantwoorden riep hij op luide toon: ‘Heel wat gezichten die ik hier anders nooit zie!’ En na een korte pauze: ‘Kom op, we gaan ergens anders heen.’ Ik rekende haastig af en volgde hem naar buiten. Nu pas viel me op dat Werners kleding in die jaren ook niet veranderd was: zwarte puntschoenen, blauwe das, wit overhemd, blauwe regenjas. Van mijn poging tot een hartelijke begroeting kwam weinig terecht. Werner reageerde nauwelijks op mijn small talk en liep naast me voort met zichtbaar elders vertoevende gedachten. ‘Dat die lui van de Sociaal Psychiatrische Dienst me nou ook al in de Wester zitten op te wachten,’ zei hij opeens fel. Het café was leeg geweest op de bedaarde Duitse toeristen na, en toen ik Werner dat meedeelde bleef hij even staan en keek me vragend aan. Zijn gezicht plooide zich onverwacht. ‘Misschien ben ik dan wel gek aan het worden,’ riep hij honend, en zijn harde, lege lach daverde over de gracht. Ik lachte onzeker mee, terwijl we verder liepen. Na enig zoeken vonden we eindelijk een leeg café en achter grote glazen bier vervolgden we ons gesprek. Werner vroeg naar mijn huiselijke omstandigheden, naar mijn werk, maar al die tijd, terwijl ik antwoordde, was zijn aandacht op iets anders gericht. Af en toe nam hij, op een willekeurig punt, het woord en sprakeloos van schrik luisterde ik naar zijn onthechte betoog. ‘Kijk eens hier, in 1966 hebben ze me op de Dam in elkaar geslagen omdat ik met een bosje witte margrieten liep, daar was jij nog bij. En diezelfde agenten die me toen met de knuppel op mijn lazer gaven, zijn nu gearresteerd wegens heroïnehandel. Dat soort dingen ontgaat me niet. Heb je van de week ook in de Volkskrant gelezen dat ze de sociëteit Arti et Amicitiae de laatste burcht van de hoofdstedelijke bourgeoisie noemen? Ben jij er wel eens geweest, de laatste tijd? Weet je dat er cocaïne gesnoven wordt, open en bloot aan de tafeltjes? Nou, als dat de laatste burcht van de hoofdstedelijke bourgeoisie is dan vraag ik me toch af hoe het in andere delen van de stad toegaat. Dus toen heb ik m'n oude Tsjechische musket | |
[pagina 24]
| |
maar 's van zolder gehaald en daar ben ik een beetje mee door de stad gaan lopen, Kalverstraat door, Damrak, dat zal toch op het bureau Warmoesstraat wel ergens een lichtje hebben doen branden.’ Hij keek me triomfantelijk aan. Ik zocht met mijn blik snel een ander punt in het interieur. We hadden elkaar jarenlang niet gezien, maar terwijl hij praatte merkte ik dat ik de neiging had onmiddellijk te vervallen in onze oude discussiepatronen; fel, maar solidair, dwingend tot tegenspraak, en vooral ook wederzijds dwingend tot nauwkeurige formulering. Een intellectueel spel, een exercitie bijna. Maar nadat ik Werner enkele malen had onderbroken, gecorrigeerd of om nadere toelichting had gevraagd drong het pas werkelijk tot me door dat er van een uitwisseling op basis van redelijkheid geen sprake kon zijn. Het besef maakte me sprakeloos en bang. Ik was dan ook telkens niet lang aan het woord, want Werner denderde door met een betoog waarin veel plotselinge bochten werden genomen en lange stukken werden overgeslagen. Er was sprake van veelvuldige wederzijdse communicatie met columnisten en hoofdartikelenschrijvers uit de voornaamste dag- en weekbladen. Hij liet even het bierviltje los waaraan hij driftig zat te pulken en haalde enkele knipsels uit zijn binnenzak die, zo meende hij stellig, aan hem gewijd waren. ‘Kijk, dit schreef Hofland over me, op de dag nadat ik met mijn geweer over straat had gelopen.’ Ik las, onder de kop ‘Lichtpuntje’, een korte beschouwing over wat spontane groenvoorziening in de Amsterdamse straten. Werner keek me vol verwachting aan. ‘Een groot licht vindt hij me niet, maar tenminste nog wel een lichtpuntje. Ik heb hem meteen een kaartje teruggeschreven, met een foto van de Westertoren en daarop heb ik de tekst geschreven die op het bekertje stond dat ik op school kreeg ter gelegenheid van de troonsafstand van Wilhelmina in 1948. Want dat was weer op dezelfde dag dat Klaus Mann zelfmoord pleegde, de man met wie ik me het meest verwant voel.’ ‘Je moet de groeten hebben van Bas, die zag ik toevallig gisteren,’ interrumpeerde ik hem, maar Werner viel weer in, zonder een hoorbare adempauze te nemen: ‘Je weet toch dat Bas materiaal over me aan de bvd heeft gegeven, hè? Bij de bezetting van het Maagdenhuis heb ik dat zelf ontdekt, er lag daar een heel archief over mij. Terwijl je je afvraagt: wat valt er over mij nou aan materiaal te verzamelen?’ En hij liet dezelfde holle, honende lach los van zoëven. Het was allemaal nog veel erger dan ik dacht, en ik voelde me op | |
[pagina 25]
| |
een vreemde manier machteloos. Ik was verplicht, vond ik, hem als een redelijk mens toe te spreken en hem erop te wijzen dat hij onzin sprak, maar de nutteloosheid van dat voornemen werd met de minuut duidelijker. Ook begon ik de hevige uitbarsting van woede te vrezen die af en toe zijn betoog merkbaar had opgestookt. ‘En dat ze de koningin op het défilé een paar verzilverde voetbalschoenen aanbieden,’ vervolgde hij en zijn ogen stonden ineens bijna angstig, ‘al die dingen die ze de laatste tijd met me doen...’ Zo praatte hij door, wel bijna een uur. Zijn toon was afwisselend heftig en angstig, maar heel af en toe brak het naar zelfrelativering neigende sarcasme door dat ik zo goed van hem kende. ‘Werner,’ probeerde ik voorzichtig, nadat er een korte stilte was gevallen, ‘ik geloof dat je behoorlijk in de war bent.’ De blik waarmee hij me aankeek stond ineens intens droef. Hij pakte een nieuw bierviltje en begon ook dat gedachteloos te verkruimelen. Hij knikte een paar keer bijna onzichtbaar en bestelde op timide toon nog twee bier. ‘We hebben mekaar lang niet gezien,’ zei hij ernstig, ‘is dat mijn schuld?’ Ik sprak hem haastig tegen. ‘Als er sprake is van schuld dan is het de mijne. Maar je was ook zo onbereikbaar in je verdriet na Monika's... dood. Je weet hoe onhandig ik ben, ik kan niet omgaan met groot verdriet, noch met het mijne noch met dat van intimi. Dat zeg ik niet als excuus. Ik verwijt het mezelf. En toen je naar Gelderland vertrok, wilde je niemand hier je adres geven...’ Werner bleef me ernstig aankijken. Hij knikte weer, schraapte zijn keel, maar bleef zwijgen. ‘Ik weet dat het laf klinkt, na zo'n lange tijd, maar ik voel me ellendig om wat er met je gebeurd is allemaal... Vooral nu ik zie dat je na al die jaren nog steeds zo in de war bent.’ ‘Ik heb hard gewerkt, daar in Gelderland,’ onderbrak hij me. ‘Bomen gerooid, koeien gemolken. Sloten uitgemest. Het is hier allemaal zoveel...’ Hij maakte zijn zin niet af. Onze blikken raakten elkaar even, toen keken we elk weer een andere kant uit. Werner stond erop af te rekenen, en terwijl we in de richting van zijn huis liepen zei hij nog, een van de vele draden oppakkend die door zijn betoog gevlochten waren: ‘Een proefschrift over Klaus Mann als socioloog. Wat denk je? Daar zullen ze niet alleen in Nederland van opklijken. Ik heb al een behoorlijk stuk af. Met hem voel ik me verwant. In alles.’ | |
[pagina 26]
| |
Hij beloofde me het gedeelte dat hij af had op te zullen sturen. ‘En kun jij er niet voor zorgen dat Simon Carmiggelt ophoudt rond mijn huis te zwalken? Hij moet niet denken dat ik dat niet in de gaten heb. Als-ie materiaal nodig heeft kan-ie me toch bellen?’ We drukten elkaar zwijgend de hand en liepen elk een andere kant op.
In de eropvolgende dagen belde ik met twee bevriende psychiaters, met de ouders van Werner, met wat wederzijdse kennissen. Het was alsof men overal voor me verzwegen had gehouden wat er aan de hand was, want bijna iedereen die ik sprak bleek al uitgebreid op de hoogte. Zijn moeder kende me nog wel. ‘Ach meneer, hij is toch niet gek?’ riep ze met angstige verontwaardiging uit na mijn bezorgde vragen. ‘Hij is alleen een beetje in de war.’ Ook Bas belde ik, die ondertussen toch weer telefonisch contact met hem bleek te hebben gehad. ‘Ik heb hem denk ik bijna zover dat hij bereid is zich te laten opnemen, maar hij wil uitdrukkelijk alleen door ene dokter Zielhuis, nomen est omen, behandeld worden. Zegt die naam jou iets? Het lijkt me eigenlijk meer iets uit de Bommelstrip.’ Die naam zei mij wel iets. ‘Die Zielhuis was vorige week in het nieuws omdat hij op koninginnedag een lintje heeft geweigerd.’ ‘Alweer die rare koninginnedag,’ zei Bas. ‘Dat gebaar zal wel indruk op hem hebben gemaakt.’ Op een ochtend zag ik Werner op de stoep aan de overkant van de straat zitten toen ik de gordijnen van mijn slaapkamer openschoof. Hij zat een krant te lezen, maar zocht ook onrustig om zich heen. Ik schoot snel een kamerjas aan, holde naar beneden, naar de voordeur, maar toen ik naar buiten keek was hij alweer verdwenen, zo definitief alsof hij er nooit geweest was. De volgende dag bracht de post een pakje en een brief van hem. Het pakje bevatte een wat beduimelde editie van Klaus Manns Die Wendepunkt waar Werner met geconcentreerde hanepoten voorin had geschreven: ‘Mijn keerpunt ook. Jij zult het wel ontkennen.’ De brief bleek alleen een knipsel te bevatten, een recensie van een tv-programma van Van Kooten en de Bie, waarin Werner de woorden op de absolute toppen van hun kunnen met rood had onderstreept.
Amsterdam leek ondertussen langzamerhand in staat van oorlog. De acties van de krakersbeweging hadden zich geconcentreerd rond | |
[pagina 27]
| |
enkele panden in het zuiden van de stad, die men weigerde te ontruimen. De burgemeester had al enkele malen een ultimatum gesteld, dat echter telkens was verlopen zonder dat tot actie was overgegaan. Her en der in de stad braken relletjes uit, de hele kwestie was nu zo geëscaleerd dat een groot conflict duidelijk nabij was. Alle toegangsstraten tot de paar omstreden panden waren door de krakers gebarricadeerd, zodat er een gebied was ontstaan waartoe het gezag geen toegang meer had. Toen ik op een dag van kantoor naar huis reed, was een groot gedeelte van de stad in een veldslag veranderd, terwijl de echte grote confrontatie nog moest plaatsvinden. Op diverse plekken, waar de politie zichtbaar strijd had geleverd met de opstandelingen, waren trottoirs opgebroken, etalages geplunderd, bouwketen van het geb omgekeerd. Op sommige plaatsen waren kleine barricades opgetrokken, maar het zag er naar uit dat deze nog geen duidelijk doel hadden gediend. In de buurt van het concertgebouw zag het er nog ernstiger uit. Er waren winkelruiten met schotten en planken gebarricadeerd, lantaarnpalen uit de grond gerukt en weggesleept, auto's omgekeerd. De omvang van de wanorde verraste me, ik moest haastig een zijweg inslaan maar ook daar lagen overal stenen en ruw afgebroken latten op de rijweg. Auto's en gevels waren beklad met witte en gele verf en rode menie. Overal op straat stonden groepjes mensen, die bezorgd of woedend naar de telkens laag overvliegende helicopters keken. Ik stuitte diverse malen op kleine groepjes actievoerders die, zo moest ik aannemen, vanuit andere delen van de stad op weg waren naar de brandhaard voor de grote confrontatie. Ze waren bijna zonder uitzondering zeer jong, en gekleed in leren jacks en motorhelmen, de meisjes met zwarte maillots, gymschoenen en piekerig haar. Inmiddels had ik de Willemsparkweg bereikt, en toen ik daar een zijstraat insloeg in de hoop via de stille, residentiële wijk die daar achter lag mijn flat te bereiken, stuitte ik op een nieuw groepje betogers dat zich midden op de rijweg in mijn richting bewoog. Ze scandeerden ‘me weg ermee’ en andere leuzen, maar veel aandacht had ik niet voor hun geroep omdat ik in één oogopslag had gezien dat Werner zich in hun midden bewoog. Of beter gezegd: niet in hun midden, maar ernaast. Hij vuurde de anderen eerder aan dan dat hij opging in de meute. Het was, wat hem betreft, alsof de klok vijftien jaar was teruggezet, want behalve door zijn opstelling on- | |
[pagina 28]
| |
derscheidde Werner zich ook door zijn kleding zeer opvallend van zijn medebetogers: blauwe regenjas met hoog opgezette kraag, zwarte puntschoenen, wit overhemd, donker stropdasje. Hij dirigeerde de menigte langs mijn stopgezette auto heen en reageerde pas in tweede instantie toen ik hem riep. Hij keek me aan en een verbeten lach plooide zijn magere gezicht. ‘Het oude vuur is er nog,’ grinnikte hij, en hij boog zich even door het opengedraaide raampje naar binnen. ‘Leuke wagen. Ik zou maar een beetje uit deze buurt weggaan. Er gaan harde dingen gebeuren.’ De stoet was nu voorbij. ‘Heb je het boek gehad?’ vroeg Werner, op bijna samenzweerderige toon. ‘Weet je wat voor dag het vandaag is?’ Ik fronste mijn wenkbrauwen en haalde vragend mijn schouders op. Werner keek me even nadrukkelijk aan, het was alsof hij iets van teleurstelling probeerde te verbergen. ‘Kijk maar eens op de kalender,’ vervolgde hij. ‘Ik heb je er toen die keer over verteld.’ En voor ik het besefte was hij weer in het gewoel verdwenen. Ik pakte mijn agenda uit mijn zak. Tweeëntwintig mei. En? Ik had geen idee wat hij bedoeld had. Het rumoer begon nu snel over te slaan naar deze stille buurt. Ook hier zag ik nu winkeliers hun stalen luiken omlaag laten, steeds meer mensen kwamen hun huizen uit om zich in de onordelijke straatdiscussies te mengen. Ik reed behoedzaam naar huis. Thuis haalde ik het boek van Mann nog eens te voorschijn. Die Wendepunkt. ‘Mijn keerpunt ook. Jij zult het wel ontkennen.’ Ik begreep er niets van. Ik kende het werk van Klaus Mann niet. Thomas en Golo, daar was ik enigszins mee op de hoogte, maar van Klaus wist ik nauwelijks meer dan dat hij de zoon van Thomas was, schrijver van een ongelijk oeuvre, homoseksueel. Ik bekeek de foto op de stofomslag, een scheve mond, iets lichtzinnige ogen, hoog voorhoofd. Ik zocht naar biografische informatie maar vond die niet, en in mijn boekenkast kon ik geen ander boek van hem ontdekken. Zou hij in de encyclopedie staan? Ik zocht, en ja, natuurlijk. ‘Zijn werk, dat novellen, romans, essays en biografieën omvat, weerspiegelt de onrustige tijd waarin hij leefde en bovenal de onrustige geest van de veelzijdig begaafde auteur die zelf een einde aan zijn leven maakte (Cannes, 22 mei 1949).’ ‘Tweeëntwintig mei. Mijn god. ‘Met wie ik mij het meest verwant voel.’ ‘Weet je wat voor dag het vandaag is?’ Ik was zo geschrokken dat het dikke encyclopedie-deel uit mijn handen gleed en | |
[pagina 29]
| |
met een doffe dreun op de vloer neerkwam. Ik ging zitten. ‘Mijn god,’ mompelde ik, hardop, nog enkele malen. Een helikopter ratelde laag over mijn huis, de poezen stoven van angst onder een kast. Ik sloot het raam en voelde dat mijn handen en voorhoofd nat waren van het zweet. Begon ik nu niet aan dezelfde betrekkingswaan te lijden als Werner? Maar voorzover het verbanden waren, waren ze door hem gelegd, en daar ging het om. Dat alles wat prominent in zijn gestoorde universum figureerde daar voor hem ook werkelijk een betekenis had was duidelijk. Ik moest hem vinden, vandaag dus nog. Ik schoot mijn jas aan en begaf me, lopend ditmaal, in de richting van het aanstaande strijdtoneel. Het was fris maar aangenaam lenteweer, de avondzon was net achter wat zware regenwolken vandaan gegleden en verleende een wat valse, licht-surreële belichting aan het straatbeeld. Toen ik de Van Baerlestraat insloeg had ik heel even sterk de indruk dat dit niet werkelijk waar was wat er gebeurde, dat op het dak van de Rijkspostspaarbank de cameramensen stonden te wachten tot het tafereel behoorlijk was uitgelicht. Vlak voor de Vondelbrug verrees, over de hele breedte van de weg, een enorme barricade. Midden op de weg lag een nieuw model Volvo, uitgebrand op zijn zij. Rechts ernaast waren twee containers aangeschoven, links een op zijn kant gekieperde geb-keet. De ruimte die aan weerszijden resteerde was opgevuld met enorme stapels klinkers en tegels, waaroverheen planken waren gelegd die als loopbrug dienst deden. Jongens van hoogstens 13, 14 jaar oud voerden met metalen kruiwagens stenen aan, die ze tegen de barricaden leegstortten. Voorbij deze barricade bevond zich de uiterwaard van de revolutie. Het werkelijke bezette gebied begon vijftig meter verderop, waar een nog veel grotere barricade verrees tegen de nu weer snel donkerder wordende avondlucht. Ook hier weer containers, auto's en twee geb-karren, die dit keer op hun korte kant waren neergezet, een halve meter van elkaar, net genoeg ruimte om, afwisselend van beide kanten, mensen door te laten. Boven op de karren zaten jongens met motorhelmen op hun hoofd en ijzeren staven in de hand, de toe- en afvoer van mensen te controleren. Ik wachtte bedeesd mijn beurt af en wrong me toen tussen beide karren naar binnen, schichtig naar de grond kijkend, bang dat iets me als niet-kraker of zelfs niet-sympathisant zou verraden. Voorbij dit obstakel begon de belegerde veste werkelijk. De an- | |
[pagina 30]
| |
ders zo ordentelijke straten waren in een chaotische toestand herschapen. Trottoirs en lantaarnpalen bestonden nauwelijks meer, overal waren muren met enorme leuzen bekalkt. ‘Marleen vrij’ las ik ergens, en ‘Woningnood is speculantenbrood’. Vlak daarvoor brandden drie jongelui een vuurtje, zo te zien met geen ander doel dan de handen te warmen. Vanuit een van de omstreden panden daverde harde gitaarmuziek. Op de beide boven elkaar gelegen balkons stonden groepjes krakers met stokken en helmen, sommigen hadden een bivakmuts over hun hoofd getrokken. Het huis was bekalkt met leuzen, de ruiten waren dichtgetimmerd, op het bovenste balkon hing een spandoek. Verderop, in de richting van de Overtoom, waren nog meer barricades. Twee restaurants hadden hun aan diggelen geslagen ruiten zo goed en kwaad als het ging met planken beschoten. In de Vondelstraat brandde langzaam een auto uit achter een enorme stapel straatstenen. Twee jongens met groen en paars geverfd haar sloegen met lome gebaren de ruiten in van een verlaten kantoorpand, maar een meisje met een witte band om haar arm holde schreeuwend op ze af en rukte ze de staven uit handen. ‘Zijn jullie gek geworden?’ Verderop in de Vondelstraat klonk een luide knal, waarna een zwak gejuich opsteeg. Ik kon me plotseling goed voorstellen hoe Werner gefascineerd zou raken door de prikkelende toestand van wetteloosheid die hier achter de barricaden heerste. De politie had geen toegang tot dit belegerde gebied, maar wat zou er gebeuren als er zich iets dramatisch voordeed dat niets met het conflict te maken had? ‘Jullie rechtsstaat is de onze niet’ had ik even tevoren een jongen in een groepje discussiërende mensen horen roepen. Wat zou er gebeuren als... Het was te angstaanjagend om over na te denken. Overal in de nu steeds aanzwellende menigte mensen zag ik journalisten en fotografen, herkenbaar aan een gele plastic kaart aan een metalen kettinkje om hun nek. Hoe druk het ook was, er was geen algemeen rumoer meer, mensen praatten in groepjes, actievoerders met buurtbewoners. Aan de ene kant van de Overtoom brandde ook een vuur. Helikopters vlogen laag over en verleidden telkens enkele jongens tot imitatiegeweervuur. Ik sloot me aan bij een van de groepjes mensen, onder wie ik ook mijn groenteboer ontdekte, een zware, kortademige man bij wie een sigaar met de lippen vergroeid leek. Geruchten vlogen heen en weer over de komende aanval van de politie. Het leger zou in aantocht | |
[pagina 31]
| |
zijn, met tankeenheden en scherpschutters. De burgemeester zou in een topconferentie verwikkeld zijn met een gezelschap makelaars en speculanten. Er was sprake van een opstandige vleugel binnen de me die zou hebben geweigerd een bestorming aan te vangen. ‘Voor mijn doen jullie goed werk,’ zei de groenteboer tegen een paar van de krakers. ‘Jullie zouen d'r alleen niet zo raar bij moeten lopen.’ We lachten. Opnieuw zwol het geluid van een helikopter aan, die dit keer met gescandeerde leuzen werd begroet. Ik kroop op handen en voeten een van de barricades over. Vijf jongens waren bedaard en toegewijd bezig deze met straatstenen uit de omgeving op te hogen. ‘Hebben jullie soms Werner Vernoot gezien?’ vroeg ik voorzichtig. ‘Hij liep mee in een van de demonstraties vanmiddag. Iemand van mijn leeftijd. Net pak, stropdas. Donker haar. Hij moet hier ergens zijn.’ De jongens keken me onderzoekend aan, toen polsend naar elkaar. ‘Werner?’ zei er een, en hij schudde zijn hoofd. Alle vijf vervolgden zwijgend hun werk. |
|