De Tweede Ronde. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 88]
| |
Op tournee
| |
[pagina 89]
| |
Ik zat in de trein mijn lezing te bestuderen. Ik zou over Alexander KiellandGa naar voetnoot* spreken. Mijn medereizigers, enige vrolijke boeren die in Kristiania waren geweest, lieten de fles rondgaan; zij boden ook mij een slokje aan, maar ik bedankte ervoor. Ook later zochten zij nog menigmaal toenadering op een wijze zoals men die van dronken en welwillende mensen gewend is; maar ik liet mij niet met hen in. Tenslotte begrepen zij uit mijn hele houding en uit de vele aantekeningen die ik maakte wel, dat ik een geleerd man was die veel aan zijn hoofd had, en lieten zij mij met rust. In Drammen aangekomen stapte ik uit de trein en bracht mijn valies naar een zitbank. Ik wilde even bijkomen voor ik de stad inging. Dit valies had ik overigens niet nodig; ik had het alleen maar meegenomen omdat ik had gehoord dat het gemakkelijker was om voor een nacht logies te krijgen als men ‘bagage’ bij zich had. Dat arme valies van tapijtstof was echter door ouderdom en gebruik zo versleten, dat het een reizende literator in het geheel niet voegde, terwijl mijn kleding, een donkerblauw kostuum, er vele graden fatsoenlijker uitzag. Een hotelbediende met letters op zijn pet kwam naar mij toe en wilde mijn valies dragen. Ik sloeg dit af. Ik legde uit dat ik over een hotel nog geen besluit had genomen, ik zou alleen maar een aantal redacteuren in de stad ontmoeten; ik was degene die een voordracht over literatuur zou gaan houden. Ja, maar een hotel zou ik toch moeten hebben, ik moest toch ergens overnachten? Zijn hotel was verreweg het beste in zijn soort. Elektrische schel, bad, leeskamer. Het ligt hier vlakbij, deze straat in, en dan links. Hij pakte mijn valies aan zijn hengsels. Ik hield hem tegen. Wilde ik dan zelf mijn bagage naar het hotel brengen? Inderdaad. Het kwam zo uit dat ik dezelfde kant op moest als mijn bagage, ik kon hem dus aan mijn pink hangen en dan zou hij mij volgen. Toen keek de man mij aan en hij begreep meteen dat ik geen heer was. Hij liep weer naar de trein en keek uit naar andere reizigers; maar toen hij er geen vond, kwam hij weer naar mij toe en begon | |
[pagina 90]
| |
opnieuw met mij te onderhandelen. Tenslotte gaf hij zelfs te kennen dat hij eigenlijk speciaal voor mij naar het station was gekomen. Wel, dat veranderde de zaak. De man was wellicht gezonden door een comité dat van mijn komst had gehoord, wellicht door de Arbeidersvereniging. Er was in Drammen ongetwijfeld een hoogstaand geestelijk leven, een sterke behoefte aan goede voordrachten, de hele stad in spanning. Ik wist niet of Drammen Kristiania in dit opzicht zelfs niet overtrof. ‘Natuurlijk kunt u mijn bagage dragen,’ zei ik tegen de man. ‘En nu ik er aan denk, er is toch wel wijn te krijgen in het hotel, wijn bij de maaltijd?’ ‘Wijn? De beste soort wijn.’ ‘Goed, u kunt gaan. Ik kom later. Ik hoef alleen maar bij enkele kranten een bezoek af te leggen.’ De man kwam mij voor als iemand die een en ander begreep, en ik vroeg hem om advies: ‘Wie van de redacteuren zoudt u mij aanbevelen? Ik heb geen zin om naar allemaal toe te gaan.’ ‘Arentsen is de voornaamste, een welvarend man. Iedereen gaat naar hem toe.’
De heer Arentsen was vanzelfsprekend niet op de redactie te vinden, maar ik zocht hem thuis op. Ik legde hem mijn boodschap voor; het ging hier om de literatuur. Tja, men had hier in deze stad weinig gevoel voor zulke zaken. Vorig jaar was hier een Zweedse student geweest om over de eeuwige vrede te spreken; maar hij had er verlies op geleden. ‘Ik ga over literatuur spreken,’ zei ik. ‘Jawel, dat had ik niet verkeerd begrepen,’ antwoordde de redacteur. ‘Maar ik wil u er op voorbereiden dat ook u er verlies op zult lijden.’ Er verlies op lijden nog wel! De heer Arentsen was kostelijk. Hij ging er wellicht van uit dat ik voor een firma reisde. Ik zei kort en krachtig: ‘Weet u of de grote zaal van de Arbeidersvereniging vrij is?’ ‘Nee,’ antwoordde de redacteur, ‘de Arbeidersvereniging is voor morgenavond verhuurd. Er zullen antispiritistische kunsten worden vertoond. Bovendien zijn er apen en wilde dieren bij. Verder ken ik geen andere zalen, behalve het Parkpaviljoen.’ ‘Kunt u die zaal aanbevelen?’ ‘Het is een grote, frisse zaal. De prijs? Tja, die weet ik niet; maar | |
[pagina 91]
| |
u zult hem zeker zeer voordelig kunnen krijgen. U moet maar eens met het bestuur gaan praten.’ Ik besloot het Parkpaviljoen te nemen. Dat was bij uitstek de juiste plek. Arbeidersverenigingszaaltjes waren dikwijls klein en oncomfortabel. Wie zaten er in het bestuur? Carlsen, de advocaat, die en die bontwerker en die en die boekhandelaar. Ik begaf mij op weg naar de heer Carlsen. Hij woonde buiten de stad, ik liep en ik liep, en eindelijk kwam er een einde aan de weg. Ik legde hem mijn boodschap uit en verlangde het Parkpaviljoen. Dat zou zich bij uitstek lenen voor zulk een zeldzame gebeurtenis als een literaire voordracht. De advocaat dacht erover na, maar schudde zijn hoofd. Niet? Was de zaal zo groot? Hij moest toch toegeven dat het vervelend zou zijn als men bij gebrek aan plaats genoodzaakt zou zijn weer naar huis terug te gaan. De advocaat verklaarde zich nader. Hij kon mij de hele onderneming slechts ontraden. Men had hier zo weinig belangstelling voor zulke zaken, een Zweedse student was hier ook een voordracht komen houden... ‘Ja, maar hij sprak over eeuwige vrede,’ antwoordde ik, ‘terwijl ik daarentegen zal spreken over literatuur, de schone letteren.’ ‘Bovendien bent u op een ongelukkig moment gekomen,’ vervolgde de heer Carlsen. ‘Er is zojuist een antispiritistische voorstelling in de Arbeidersvereniging aangekondigd, en daar zijn apen en wilde dieren bij.’ Toen glimlachte ik en keek de man aan. Hij scheen te menen wat hij zei, en ik legde mij erbij neer dat hij hopeloos was. ‘Hoeveel wilt u hebben voor het Parkpaviljoen?’ vroeg ik kort. ‘Acht kronen,’ antwoordde hij. ‘Overigens moet over het verhuren van het Parkpaviljoen in een gezamenlijke bestuursvergadering worden beslist. Over een paar dagen kunt u definitief bericht krijgen; maar ik geloof wel dat ik u nu reeds de zaal kan toezeggen.’ Ik maakte bliksemsnel een ruwe berekening: de twee wachtdagen schatte ik op een uitgave van drie kronen, het park acht, dat was elf; de kaartjesverkoper een, dat was twaalf. Vierentwintig toehoorders à vijftigøre konden dus de uitgaven dekken; de overige honderd of tweehonderd mensen die zouden komen, waren zodoende pure winst. Ik sloeg toe. Het paviljoen was gehuurd. | |
[pagina 92]
| |
Ik vond het hotel en ging naar binnen. Een meisje vroeg: ‘Wilt u een kamer op de begane grond of op de eerste verdieping?’ Ik antwoordde rustig en bescheiden: ‘Ik wil een goedkope kamer, de goedkoopste die u heeft.’ Het meisje inspecteerde mij. Was ik een snaakse heer die zich vermaakte door van een goedkope kamer te spreken? Was ik niet degene die bij de bediende naar wijn bij de maaltijd had geïnformeerd? Of gedroeg ik mij alleen maar zo bescheiden om het hotel niet in verlegenheid te brengen? Zij stootte een deur open. Ik deinsde terug. ‘Ja hoor, hij is vrij,’ zei zij; ‘hij is voor u. Uw bagage staat hier al. Alstublieft!’ Hier was geen uitweg meer, ik trad binnen. Het was de allermooiste salon van het hotel. ‘Waar is het bed?’ ‘Daar, een bedbank. Wij kunnen hier niet zo goed een bed neerzetten. Maar de bank kan 's nachts tot een bed worden uitgeklapt.’ Het meisje trok zich terug. Ik raakte in een slecht humeur. En daar stond, in deze omgeving, mijn armzalige valies. En mijn schoenen zagen er na mijn lange wandeling over de landweg slecht uit. Kortom: ik vloekte. Ogenblikkelijk steekt het meisje haar hoofd om de deur en vraagt: ‘Wenst u iets?’ Kijk eens aan, ik kreeg niet eens de kans om beknopt mijn gedachten uit te drukken zonder dat er een hoeveelheid bedienden toestroomde! ‘Nee,’ antwoordde ik scherp. ‘Ik wil twee belegde boterhammen.’ Zij keek mij aan. ‘Niets warms?’ ‘Nee.’ Toen begreep zij het. Mijn maag. Het was de lente. Ik had mijn periode. Toen zij met de boterhammen kwam, had zij ook de wijnkaart bij zich. Het gedresseerde schepsel liet mij de hele avond niet met rust. ‘Wenst u uw dekens verwarmd? Daar is de badkamer, als u wilt...’ Toen het ochtend werd, sprong ik nerveus op en begon mij aan te kleden. Ik had het koud; natuurlijk was die verdraaide bank te kort voor mij geweest, en ik had slecht geslapen. Ik belde. Er kwam niemand. Het moest nog vroeg in de ochtend zijn: op straat hoorde | |
[pagina 93]
| |
ik geen enkel geluid, en toen ik weer enigszins was bij gekomen, zag ik dat het nog niet helemaal licht was. Ik inspecteerde de kamer; het was de prachtigste kamer die ik ooit had gezien. Ik werd gegrepen door sombere vermoedens en belde opnieuw. Ik stond daar tot aan mijn enkels in het zachte tapijt en wachtte. Nu zou ik van mijn laatste stuivers beroofd worden, ik zou er misschien niet eens genoeg aan hebben. Ik begon haastig na te tellen hoeveel geld ik eigenlijk had; dan hoor ik stappen op de gang en ik houd op. Maar er kwam niemand. De stappen op de gang waren maar inbeelding geweest. Ik begon opnieuw te tellen. In welk een vreselijke onzekerheid bevond ik mij! Waar bleef nu dat meisje van gisteravond met haar opdringerige dienstbaarheid? Lag het luie schepsel nog te slapen hoewel het buiten al bijna licht was? Eindelijk kwam zij, half aangekleed, zij had slechts een sjaal omgeslagen. ‘Heeft u gebeld?’ ‘Ik zou graag de rekening hebben,’ zei ik zo beheerst mogelijk. ‘De rekening?’ Dat bracht enige moeilijkheden met zich mee, mevrouw sliep nog, het was pas drie uur. Het meisje zag er radeloos uit en staarde mij aan. Wat waren dat voor manieren om zo te staren! Wat ging het haar aan dat ik van zins was een hotel bijtijds te verlaten? ‘Daar is niets aan te doen,’ zei ik. ‘Ik wil de rekening hebben, nu.’ Het meisje ging. Zij bleef een eeuwigheid weg. Mijn onrust nam nog toe door de angst dat de kamer mogelijk per tijd, per uur werd berekend, en dat ik hier nu mijn geld schandelijk aan onverschuldigde wachttijd stond te verspillen. Het deftige hotelleven was mij niet vertrouwd en ik vond deze wijze van berekenen op dat moment het redelijkst. Bovendien was er naast de wastafel een plakkaat aangeplakt waarop stond dat er voor kamers die niet voor zes uur in de namiddag waren opgezegd opnieuw een etmaal werd berekend. Al deze zaken vervulden mij met vrees en bedwelmden mijn literaire hoofd. Eindelijk klopte het meisje op de deur en kwam binnen. Nooit - nee nooit zal ik deze schelmenstreek van het lot vergeten! Twee kronen en zeventigøre, meer was het niet! Een bagatel, een fooi die ik het meisje zou kunnen schenken om haarspelden van te kopen. Ik smeet een aantal kronen op tafel - en nog een. ‘De | |
[pagina 94]
| |
rest mag u zelf houden! Alstublieft, m'n beste!’ Men moest toch stijl tonen. Om maar te zwijgen over het feit dat dit meisje erkenning verdiende. Een zeldzaam meisje, een gevoelsmens, dat in een hotel in Drammen was beland als een prooi voor de willekeur van reizigers. Zulke vrouwen worden niet meer geboren, het soort is uitgestorven. Welk een zorg toonde zij niet tot het einde toe, toen zij merkte dat zij een rijk man tegenover zich had: ‘De jongen zal uw bagage dragen.’ ‘Helemaal niet! Helemaal niet!’ antwoordde ik om haar geen ongerief te bezorgen. ‘Zoiets onbeduidends als een valies. En daarbij nog zo'n armzalig valies. Ik zal u vertellen, het heeft mij op al mijn literaire tournees vergezeld; ik zou geen ander willen hebben, dat is een eigenaardigheid van mij.’ Maar tegenspraak had geen zin, de jongen stond reeds buiten te wachten. Toen ik aan kwam lopen, keek hij op doordringende wijze naar mijn valies. Och, hoe zo'n man naar een valies kan kijken, brandend van verlangen om het te pakken te krijgen! ‘Ik zal het wegbrengen,’ zei hij. Had ik dan niet zelf mijn resterende geld nodig? Kon ik vóór de voordracht op enige inkomsten rekenen? Derhalve wilde ik persoonlijk mijn valies dragen. Maar de jongen had het al in zijn hand. Dit buitengewoon zorgzame mens scheen het niet als een last te ervaren, hij maakte niet de indruk aan enige beloning te denken, hij droeg het zo argeloos, hij leek te kunnen sterven voor degene die een dergelijk valies bezat. ‘Stop!’ riep ik kortaf en ik bleef staan. ‘Waar brengt u het valies eigenlijk heen?’ Toen glimlachte de man. ‘Dat mag u zelf bepalen,’ antwoordde hij. ‘Dat is juist,’ zei ik. ‘Dat zal ik zelf bepalen. In ieder geval niet uw neus achterna.’ Ik wilde hem onder geen enkele voorwaarde nog langer bij mij hebben, wij waren een ‘logies voor reizigers’ in een kelder gepasseerd en in deze kelder wilde ik mij gaan aanmelden. Maar daar wilde ik geen man van een concurrerend hotel bij hebben; ik wilde daar alleen naartoe sluipen. Ik diepte een halve kroon op en gaf hem aan de jongen. Hij hield nog steeds zijn hand op. ‘Ik heb gisteren ook uw valies gedragen,’ zei hij. ‘Dat is voor gisteren,’ antwoordde ik. | |
[pagina 95]
| |
‘En verder heb ik het nu gedragen,’ vervolgde hij. Die duivelse jongen, hij plunderde mij! ‘En dit is voor vandaag,’ zei ik en ik wierp hem opnieuw een halve kroon toe. ‘En nu hoop ik dat u verdwijnt.’ De jongen ging. Maar hij keek verscheidene malen om en hield mij in het oog. Ik liep naar een bank toe en ging zitten. Het was een beetje koud, maar toen de zon opging werd het beter. Ik viel in slaap en moet vrij lang geslapen hebben: toen ik wakker werd, liepen er verscheidene mensen op straat en uit verschillende schoorstenen steeg rook omhoog. Ik ging de kelder in en onderhandelde met een vrouw over logies. Ik zou een halve kroon per nacht betalen.
Toen de twee wachtdagen achter de rug waren, begaf ik mij opnieuw buiten de stad naar de heer Carlsen. Hij herhaalde zijn advies om de voordracht af te gelasten, maar ik liet mij niet tot andere gedachten brengen; in de tussentijd had ik zelfs geld uitgegeven aan het plaatsen van een advertentie in Arentsens krant met gegevens over tijd, plaats en onderwerp. Toen ik hem meteen voor de zaal wilde betalen, waardoor ik weliswaar geheel blut zou raken, zei de heer Carlsen, deze merkwaardige man: ‘De betaling kan toch ook tot na de voordracht wachten.’ Ik begreep hem verkeerd en werd ferm: ‘Denkt u soms dat ik geen acht kronen heb?’ ‘Nee, God bewaar me, natuurlijk niet!’ antwoordde hij. ‘Maar om openhartig te zijn: het is helemaal niet zeker dat u de zaal nodig zult hebben, en dan hoeft u er natuurlijk ook niet voor te betalen.’ ‘Ik heb al voor de voordracht geadverteerd,’ zei ik. Hij knikte. ‘Dat heb ik gezien,’ antwoordde hij. Even later vroeg hij: ‘Spreekt u ook als er niet meer dan vijftig mensen komen?’ Ik was eigenlijk een beetje beledigd, maar ik dacht erover na en zei dat vijftig mensen weliswaar een klein publiek was, maar ik zou het doen. ‘Maar voor tien zoudt u niet spreken?’ Toen lachte ik luid. ‘Nee, neemt u mij niet kwalijk, er zijn grenzen.’ Hierna spraken wij er niet meer over en ik betaalde niet voor de zaal. Wij begonnen over literatuur te praten. De advocaat maakte | |
[pagina 96]
| |
niet langer zo'n hopeloze indruk op mij als bij mijn eerste bezoek, hij was duidelijk een belangstellend man, maar zijn meningen leken mij toch, in vergelijking met mijn eigen meningen, van geringe waarde. Toen ik afscheid nam, wenste hij mij morgenavond bij de voordracht een goed gevulde zaal toe. Ik liep terug naar mijn kelder, vervuld van de beste hoop. Alles was nu gereed voor de slag. Ik had 's ochtends al voor anderhalve kroon een man gehuurd om in de stad rond te gaan en mijn vijfhonderd visitekaartjes te verspreiden; de gebeurtenis was nu huis aan huis bekend. Ik raakte in een zekere feestelijke stemming. Mijn gedachten aan de belangrijke zaak die ophanden was, hadden tot gevolg dat ik het in de kleine kelder met zijn armzalige publiek niet naar mijn zin had. Iedereen wilde weten wat ik was en waarom ik hier verbleef. De waardin, de vrouw achter het buffet, legde uit dat ik een geleerd man was, die de hele dag zat te schrijven en te studeren, en zij gaf zijdelings te kennen dat men mij niet met vragen lastig moest vallen. Zij was mij zeer tot steun. De mensen die deze gelegenheid bezochten, waren arme drommels in kielen en hemdsmouwen, werklui en straatsjouwers, die de kelder indoken voor een kop warme koffie of een stuk bloedworst met boter en weikaas. Soms werden ze onaangenaam en gaven de waardin ervan langs omdat de wafels te oud of de eieren te klein waren. Toen zij hoorden dat ik in het Parkpaviljoen zou spreken, wilde zij weten wat een kaartje kostte; sommigen van hen verklaarden dat zij mijn lezing wel wilden horen, maar dat een halve kroon te veel was, zij begonnen af te dingen op de prijs. Ik beloofde mijzelf mij niet door deze mensen in mijn waardigheid te laten krenken, zij misten immers elke vorm van beschaving. Een heer had de kamer naast mij. Hij sprak een vreselijk soort Zweeds-Noors en de waardin noemde hem mijnheer de directeur. Wanneer deze man binnen kwam vliegen terwijl wij in de kelder zaten, trok hij altijd zeer veel aandacht, onder andere omdat hij met zijn zakdoek het stof van zijn stoel sloeg voordat hij ging zitten. Het was een deftige man met dure gewoonten; wanneer hij belegde boterhammen bestelde, verlangde hij onveranderlijk ‘vers brood met de beste soort boter’. ‘Bent u degene die een voordracht gaat houden?’ vroeg hij mij. ‘Ja, hij is het,’ antwoordde de waardin. ‘Het is een slechte speculatie,’ vervolgde de directeur tegen mij. | |
[pagina 97]
| |
‘U adverteert immers niet. Heeft u niet gezien hoe ik adverteer?’ Het kwam uit wie de heer was: de antispiritist, de man met de apen en de wilde dieren. ‘Ik adverteer met zúlke grote plakkaten!’ ging hij verder. ‘Ik plak ze overal op waar ik bij kan komen; er staan enorme letters op. Heeft u mijn letters niet gezien? Er staan ook afbeeldingen van de dieren op.’ ‘Mijn voordracht gaat over literatuur,’ wierp ik tegen, ‘over kunst dus, geestelijke zaken.’ ‘Daar heb ik schijt an!’ antwoordde hij. En hij ging door met zijn brutaliteit: ‘Het zou wat anders zijn als u bij mij in dienst trad. Ik heb een man nodig om uitleg te geven over de dieren en ik wil het liefst een vreemde hebben die niet bekend is in deze stad. Als er een bekende verschijnt, schreeuwt het publiek: “Kijk eens, dat is toch Petterson; wat weet hij van tropische dieren af?”’ In stille verachting wendde ik mij van de man af. Ik kon er niet toe komen op zoveel onbeschaamds te antwoorden. ‘Denk er eens over na!’ zei de directeur, ‘neem het in overweging. Ik betaal vijf kronen per avond.’ Toen stond ik zonder een woord van mijn stoel op en verliet de kelder. Ik vond dat dit het enige was wat mij te doen stond. Mijnheer de directeur was natuurlijk bang voor mijn concurrentie, ik zou al het publiek in de stad naar mij toe trekken; hij wilde het met mij op een akkoordje gooien, mij omkopen. Nooit! zei ik tegen mijzelf; nooit zal iemand mij er toe kunnen verleiden om de geestelijke zaken in de steek te laten! Mijn weg is de ideële weg!
De dag brak aan, en de avond kwam. Ik borstelde zorgvuldig mijn kostuum, trok schone kleren aan en begaf mij op weg naar het Parkpaviljoen. Het was zeven uur. Ik had mijn voordracht met veel ijver voorbereid, mijn hoofd was vol van alle verheven en schone woorden die ik zou gebruiken en ik zag een groot succes voor me, zelfs een telegraaf die het bericht doorseinde van de slag die ik zou slaan. Het regende; het weer had gunstiger kunnen zijn; maar een literair geïnteresseerd publiek zou zich in der eeuwigheid niet door een beetje regen laten weerhouden. Ik zag dan ook mensen op straat, paar na paar onder één paraplu. Het viel mij overigens op dat zij niet dezelfde weg gingen als ikzelf - naar het Parkpaviljoen. Waar gingen zij heen? Ach, het was waarschijnlijk het gewone volk van | |
[pagina 98]
| |
deze stad, op weg naar de Arbeidersvereniging en de apen. De kaartjesverkoper was op zijn post. ‘Is er al iemand gekomen?’ vroeg ik. ‘Nog niet,’ antwoordde hij. ‘Maar het begint ook pas over ruim een halfuur. Ik liep de zaal in, een onmetelijke ruimte waarin mijn voetstappen als hoefgetrappel weerklonken. O, mijn God, als daar nu een uitverkochte zaal had gezeten, hoofd aan hoofd, dames en heren die slechts in afwachting zijn van de spreker! - geen mens! Ik wachtte dat lange halfuur; er kwam niemand. Ik liep naar buiten en vroeg de kaartjesverkoper naar zijn mening. Die was enigszins gereserveerd, maar ik werd er door getroost. De kaartjesverkoper was van mening dat het vanavond geen weer was voor een voordracht, de mensen gingen de deur niet uit als het zo hard regende; ‘bovendien,’ zei hij, ‘zou het grootste deel nu wel pas komen, in de laatste minuten.’ En wij wachtten. Eindelijk kwam er een man aan, druipend van de regen en gehaast; hij kocht voor een halve kroon een kaartje en ging naar binnen. ‘Nu beginnen zij te komen,’ zei de kaartjesverkoper en hij knikte, ‘het is een onaardige gewoonte van de mensen om op het laatste ogenblik in groten getale te komen.’ Wij wachtten. Er kwamen er niet meer. Tenslotte kwam mijn enige toehoorder de zaal weer uit en zei: ‘Wat een hondeweer!’ Het was Carlsen, de advocaat. ‘Ik ben bang dat er vanvond niemand meer komt,’ zei hij, ‘het giet immers!’ Hij ontwaarde de ontmoedigde uitdrukking op mijn gezicht en voegde er aan toe: ‘Nee, ik zag het al aan de barometer. Het daalde veel te snel. Daarom raadde ik u ook af de voordracht te houden.’ De kaartjesverkoper nam het nog steeds voor mij op. ‘Wij zullen nog een halfuurtje wachten,’ zei hij. ‘Het zou toch verdorie te gek zijn als er tenslotte niet toch nog zo'n twintig, dertig mensen kwamen.’ ‘Dat geloof ik niet,’ zei de advocaat, en hij knoopte zijn regenjas dicht. ‘Maar ik herinner u er aan,’ zei hij tegen mij, ‘u hoeft natuurlijk niets voor de zaal te betalen.’ Hij nam zijn hoed af, groette en ging. De kaartjesverkoper en ik wachtten nog een halfuur en bespra- | |
[pagina 99]
| |
ken de zaak grondig met elkaar. Het was een vervelende affaire en ik voelde mij uiterst vernederd. En op de koop toe was de advocaat weggelopen van de halve kroon die hij terug zou moeten hebben gehad. Ik had met het muntstuk achter de man aan willen gaan, maar de kaartjesverkoper had mij hiervan weerhouden. ‘Dan houd ik hem,’ zei hij, ‘u bent mij dan nog maar een halve kroon schuldig.’ Maar ik gaf hem er nog een hele kroon bij. Hij had zich jegens mij op trouwe wijze van zijn taak gekweten en ik wilde hem mijn erkentelijkheid tonen. Hij bedankte ook oprecht en toen hij wegging gaf hij mij ten afscheid de hand. Als een verslagen man wandelde ik naar huis. De teleurstelling, de smaad verlamden mij haast, ik slenterde willoos door de straten, zonder er bij stil te staan waar ik was. Als toppunt van pech kwam daar nog eens bij dat ik niet langer over de middelen beschikte om weer in Kristiania te komen. Het bleef regenen. Ik was bij een groot huis beland; vanaf de straat zag ik binnenin de gang een verlicht loket. Het was de Arbeidersvereniging. Af en toe ging er nog een verlaat persoon naar binnen, die dan aan het loket een kaartje kocht en door de grote deuren de zaal in verdween. Ik vroeg de kaartjesverkoper hoeveel er waren. Het was nu bijna uitverkocht. Die ellendige directeur had met glans van mij gewonnen. Hierna sloop ik weer terug naar mijn kelder. Ik at niet en dronk niet, en ging in alle stilte naar bed. Diep in de nacht werd er bij mij aangeklopt en trad er een man binnen. Hij had een kaars in zijn hand. Het was de directeur. ‘Hoe ging het op de voordracht?’ vroeg hij. Onder andere omstandigheden had ik de man de deur uitgegooid, nu was ik te gebroken om ook maar enigszins koen op te treden en ik antwoordde hem dus maar dat ik de voordracht had afgelast. Hij glimlachte. ‘Het was geen weer voor een voordracht over literatuur,’ verklaarde ik. Dat begreep hij zeker wel. Hij glimlachte nog steeds. ‘U moest eens weten hoe vreselijk de barometer is gedaald,’ zei ik. ‘Ik had een stampvolle zaal,’ antwoordde hij. Overigens glimlachte hij niet meer, maar bood hij er zelfs zijn verontschuldigingen voor aan dat hij mij stoorde. Hij had een boodschap. | |
[pagina 100]
| |
Zijn boodschap was van een wel zeer curieuze aard: hij kwam mij opnieuw een engagement als spreker bij zijn voorstellingen aanbieden. Ik voelde mij tot in het diepste van mijn ziel gekrenkt, en verzocht hem nadrukkelijk mij niet langer van mijn nachtrust te beroven. In plaats van te gaan, ging hij botweg op mijn bed zitten, met de kaars in zijn hand. ‘Wij kunnen de zaak toch bespreken,’ zei hij. Hij legde uit dat de Drammenaar die hij had gehuurd om uitleg te geven over de dieren bij iedereen bekend was. Hijzelf - de directeur - had fenomenaal succes gehad met zijn antispiritistische kunsten; maar de Drammenaar, de spreker, had alles voor hem bedorven. ‘Kijk, daar is Bjørn Pedersen,’ riepen de mensen, ‘waar heb je die das vandaan?’ Maar Bjørn Pedersen hield zich aan zijn programma, en legde uit dat het geen das was, maar een hyena uit Bosjesland die al drie zendelingen had verslonden. Toen krijsten de mensen van verontwaardiging omdat hij hen voor de gek wilde houden. ‘Ik begrijp het niet,’ zei de directeur, ‘ik had zijn gezicht goed zwart gemaakt en hem een grote pruik opgezet, maar toch werd hij herkend.’ Dit alles ging mij niet aan, en ik wendde mij van hem af. ‘Denk er eens over na!’ zei de directeur voor hij wegging. ‘Ik zou er misschien zes kronen per avond van kunnen maken als u uw zaken goed doet.’ Nooit zou ik mij verlagen tot zulk een ordinaire handeling als hij mij voorstelde. Men had toch eer in zijn lijf!
De volgende dag kwam de directeur bij mij met de voordracht die over de dieren ging, en vroeg mij ernaar te kijken. Of ik hem hier en daar wilde corrigeren en de taal wilde verbeteren; hij zou mij er voor betalen, ik zou twee kronen krijgen. Ondanks alles nam ik dit werk op mij. Ik bewees de man immers een weldaad en het was om zo te zeggen werk dat in dienst van de literatuur werd verricht. Ik had bovendien die twee kronen nodig. Maar ik verzocht hem dringend mijn medewerking te verzwijgen. Ik werkte er de hele dag aan. Ik maakte de voordracht van het begin tot het einde weer in orde, legde veel gevoel en veel humor in deze beschrijving, voorzag haar in ruime mate van vergelijkingen, en werd meer en meer door mijn werk geboeid. Het was een waar kunststuk om zoveel van die arme dieren te maken. Toen ik later op de avond mijn werk voor de directeur oplas, had deze man | |
[pagina 101]
| |
nog nooit in zijn leven zo'n goede voordracht gehoord, zo'n indruk maakte hij op hem. Hij gaf mij uit erkentelijkheid drie kronen. Dit ontroerde mij en monterde mij op. Ik begon weer hoop te vatten voor mijn literaire roeping. ‘Had ik nu maar een geschikte man om deze tekst voor te dragen!’ zei de directeur. ‘Zo'n man vind je hier niet.’ Ik begon erover na te denken. Het zou al met al ergerlijk zijn als een of andere Bjørn Pedersen zo'n uitgezochte tekst in handen zou krijgen en hem door een slechte voordracht zou verknoeien. Ik moest er niet aan denken. ‘Ik zou wellicht onder bepaalde voorwaarden de voordracht kunnen houden,’ zei ik. De directeur schoof dichterbij. ‘Welke voorwaarden? Ik geef u zeven kronen,’ zei hij. ‘Ja, dat is goed. Maar de hoofdzaak is dat het tussen u en mij blijft wie uw spreker eigenlijk is.’ ‘Dat beloof ik.’ ‘Ja, want u zult wel begrijpen,’ zei ik, ‘dat iemand met mijn beroep beter niet bekend kan zijn van het houden van voordrachten over dieren.’ Nee, dat begreep hij. ‘En als de voordracht niet geheel en al mijn eigen literaire werk was geweest, had ik het nooit gedaan.’ Nee, ook dat begreep hij. ‘Dan zal ik u dus inderdaad deze dienst gaan bewijzen,’ zei ik. De directeur bedankte mij. Toen het zeven uur was, gingen wij samen naar de Arbeidersvereniging. Ik moest de dieren nog zien en mij er een beetje mee vertrouwd maken hoe ik ze moest behandelen. Er bleken twee apen, een schildpad, een beer, twee wolvejongen en een das te zijn. Over de wolven en de das stond in mijn uitleg geen woord, daarentegen des te meer over een zekere hyena uit Bosjesland, een sabeldier en een marter, ‘bekend uit de bijbel’, alsmede een kolossale Amerikaanse grijze beer. Over de schildpad had ik deze prachtige mop, dat het een deftige dame was die van niets anders leefde dan van echte schildpadsoep. ‘Waar zijn het sabeldier en de marter?’ vroeg ik. ‘Hier!’ antwoordde de directeur. En hij liet mij de wolvejongen zien. | |
[pagina 102]
| |
‘En waar is de hyena?’ Toen wees hij zonder zich te bedenken op de das en antwoordde: ‘Hier is de hyena.’ Ik werd heet van woede en zei: ‘Op deze manier gaat het niet; dat is bedrog. Ik moet geloven in wat ik ga verkondigen, het moet mijn diepste overtuiging zijn.’ ‘Laten wij nu over zo'n bagatel geen ruzie krijgen,’ zei de directeur. Hij haalde uit een verborgen hoekje een fles brandewijn tevoorschijn en bood mij een borrel aan. Om hem duidelijk te maken dat mijn afkeer niet zijn persoon, maar zijn smerige zaakjes betrof, nam ik het glas aan en dronk het leeg. Zelf dronk hij daarna pas. ‘Stort mij niet in het ongeluk!’ zei hij. ‘Nu is de voordracht zo prachtig, de dieren zijn ook niet slecht, werkelijk niet slecht; kijk eens hier wat een grote beer. Houdt u nu uw voordracht, dan zal alles goed gaan.’ De eerste mensen verschenen nu in de zaal, en de directeur werd steeds onrustiger. Ik had zijn lot in mijn handen, en het zou niet onvoordelig zijn als ik mijn aanzienlijke macht met matigheid zou gebruiken. Ik zag bovendien in dat het onmogelijk was om in de korte tijd die nu nog resteerde zoveel verbeteringen aan te brengen; bovendien zou het voor wie dan ook schier ondoenlijk zijn om hetzelfde gevoel in een beschrijving van een das te leggen als in een schildering van het leven van een verschrikkelijke hyena. Door de verbeteringen zou mijn literaire werk derhalve meer aan waarde verliezen dan ik kon verantwoorden. Dit vertelde ik de directeur. Hij begreep alles meteen. Hij schonk opnieuw een borrel in en ik dronk. De voorstelling begon voor een uitverkochte zaal, de antispiritist vertoonde kunsten die geen duivel kon vatten; hij trok zakdoeken uit zijn neus, vond een klaverboer in de zak van een oude vrouw in de zaal, liet een tafel over de vloer bewegen zonder hem aan te raken; tenslotte werd de directeur geest en zonk hij weg door een luik in de vloer. Het publiek was verrukt en stampte uitzinnig. Nu waren de dieren aan de beurt. De directeur bracht ze eigenhandig één voor één naar voren, en ik zou er uitleg over geven. Ik was mij er direct zeer goed van bewust dat ik het succes van de directeur niet zou kunnen evenaren; maar ik had hoop dat de werkelijk scherpzinnigen in de zaal belang in mijn prestatie zouden stellen. Hierin werd ik niet teleurgesteld. | |
[pagina 103]
| |
Nadat de schildpad was getoond, had ik nog slechts met landdieren te maken, en mijn uitgangspunt was toen Noach, die van alle dieren die niet in het water konden leven een paar bij zich had. Maar de prestatie verliep wat traag, de humor had het publiek verlaten. Het sabeldier en de marter kregen onvoldoende erkenning, ofschoon ik nog wel vertelde hoeveel van deze kostbare dierenvellen de koningin van Sjeba aan had bij haar bezoek aan Salomo. Nu voelde ik trouwens dat het beter ging; in vervoering geraakt door het bijbelse onderwerp en de twee borrels, werd mijn voordracht kleurrijk en fraai, ik legde mijn papieren terzijde en maakte op mijn eigen houtje de tekst, en toen ik eindigde klonken er vanuit het publiek verscheidene bravo's voor mij op, en de hele zaal klapte. ‘Er staat een borrel klaar achter het gordijn!’ fluisterde de directeur mij toe. Ik liep naar achteren en vond de borrel. De fles stond ernaast. Ik ging even op een stoel zitten. Intussen bracht de directeur een ander dier naar voren en wachtte op mij. Ik schonk mijzelf een nieuwe borrel in en ging weer zitten. De directeur had de wachttijd blijkbaar te lang bevonden, hij begon zelf in zijn onmogelijke mengtaal uitleg te geven, en ik hoorde tot mijn schrik dat hij op dat moment de hyena liet zien; hij versprak zich zelfs en noemde hem de das. Toen werd ik door verontwaardiging gegrepen en ik betrad het toneel, schoof de directeur met een armbeweging terzijde en nam zelf het woord. De hyena was de troef van de voorstelling, ik zou als nooit tevoren moeten spreken om hem nog te redden, en reeds vanaf mijn binnenkomst, toen ik de directeur met mijn arm wegschoof, had ik het publiek aan mijn kant. Ik desavoueerde de directeur, zei dat hij nog nooit in zijn leven een hyena had gezien en begon mijn beschrijving van de losbandige levenswijze van dit wilde dier. De borrels werkten, mijn geestdrift steeg tot duizelingwekkende hoogte; ik hoorde zelf dat mijn woorden vuriger en heftiger werden, terwijl de hyena bij de voeten van de directeur stond en geduldig met zijn piepkleine oogjes knipperde. ‘Houd hem goed vast!’ schreeuwde ik tegen de directeur. ‘Hij staat op het punt om aan te vallen, hij heeft het op mijn darmen gemunt! Houd het pistool in gereedheid voor het geval hij zich losrukt!’ De directeur moet zelf nerveus zijn geworden, hij trok de hyena naar zich toe - de riem brak en het dier glipte tussen zijn benen. In de zaal barstte er een gegil los van vrouwen en kinderen en de helft van het publiek ging staan. Op dat ogenblik was de spanning | |
[pagina 104]
| |
groot. Toen liep de hyena met trippelende pootjes van ons weg, het toneel over en terug naar zijn kleine hol. De directeur deed het deurtje met een klap achter hem dicht. Wij haalden allen opgelucht adem en met enkele woorden sloot ik mijn voordracht af. Deze keer waren wij er goed van afgekomen, zei ik, en er zou vanavond nog voor een zware ijzeren ketting voor het beest gezorgd worden. Hierna boog ik en liep naar achteren. Toen barstte de bijval los, het werd rondweg luidruchtig, en men riep om de spreker - de spreker. Ik kwam weer naar voren en boog opnieuw, en ik was waarlijk een enorm succes. Zelfs de laatste toeschouwer die de zaal verliet, klapte nog tot aan de uitgang. Maar er was ook iemand die lachte. De directeur was tevreden; hij bedankte mij oprecht voor mijn hulp. Hij zou zeker nog vele keren op een uitverkochte zaal kunnen rekenen. Toen ik naar huis wilde gaan, stond er voor de deur een man op mij te wachten. Het was mijn kaartjesverkoper van het Parkpaviljoen. Hij had de voorstelling bijgewoond en was verrukt. Hij roemde mij op buitensporige wijze om mijn welsprekendheid; ik moest mijn voordracht in het Parkpaviljoen geenszins opgeven, nu was het moment gekomen om hem aan te kondigen, nu de mensen hadden gehoord wat ik kon. Bijvoorbeeld een herhaling van de voordracht over de hyena, met name als ik het dier zelf meebracht.
Maar de directeur, die schaamteloze man, wilde de volgende dag niet dokken. Als ik mij er niet schriftelijk toe zou verplichten om ook de volgende avond op te treden, zou hij het wat het geld betrof op een rechtszaak laten aankomen, zei hij. De zwendelaar, de schurk! Wij sloten toen in der minne een overeenkomst: hij zou mij vijf kronen betalen. Met de drie die hij mij al had gegeven, werd dat dan acht, en had ik voldoende geld om naar Kristiania terug te gaan. Maar de geschreven voordracht wilde hij behouden. Wij onderhandelden geruime tijd over dit punt, aangezien ik hem de voordracht node ter pure profanatie wilde afstaan. Aan de andere kant was het ontegenzeggelijk zijn eigendom en hij had ervoor betaald. Zo gaf ik dan tenslotte toe. Hij stelde zo buitengewoon veel prijs op het werk. ‘Zo'n voordracht heb ik nog nooit eerder gehoord,’ zei hij. ‘Als ik denk aan gisteren - ik werd er zelfs meer door gegrepen dan door een preek.’ | |
[pagina 105]
| |
‘Ja, zo ziet u!’ antwoordde ik. ‘Dat is de macht van de literatuur over de zinnen!’ Dit was mijn laatste woord aan hem. Tegen de middag nam ik de trein terug naar Kristiania. |
|