De Tweede Ronde. Jaargang 6(1985)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] Vier gedichten Leo Vroman Weegbree Ik wilde eens wat met weegbree praten want allerwegen vindt men dat zijn steeltjes opstaan langs de straten. Alleen zijn blaren houdt hij plat. Ik zei hem bladgroen, rupsekwaad en wortels en ik weet niet wat. Dit beviel mij inderdaad en de weegbree hield zijn blaren plat. Maar toen aaide ik zijn aartje want dat stak zo leuk naar boven. Ik zei hem wat ik was en wie. Er kwam geen antwoord uit het staartje: de weegbree kon mij niet geloven, zien of luchten of alle drie. [pagina 41] [p. 41] Wilde wikke Ik boog mij tot een wilde wikke: ‘wat is eigenlijk dat verband tussen die kale plant, die dikke stronk en dat reepje krant?’ ‘Ikke,’ zei de wikke, ‘ikke.’ Een rankje greep mij bij de hand om die bij alles vast te strikken met inbegrip van klei en zand. Ik liet mij door haar bloemen aaien en door haar bleke vingers likken zelfs aan mijn eigen binnenkant. Nu mag ik met haar zaden zaaien en lekker tot haar stut verstikken diep door de dood geplant. Vergeet-mij-nietjes Wat moet nog dat individuele? Hoe blauw jullie ieder ook bent jullie blijven gehecht aan je stelen en worden als groepje herkend. Wie kan het van ons uit ooit schelen hoeveel werk en zelfs hoeveel pijn het je kostte om niet een der velen maar je bloedeigen bloempje te zijn? Ik droom van een hut in de bossen. Langs het bed en uit groeiende spleten komen helgroene blaadjes en sprietjes en ik slaap achter sluiers van mossen volmaakt vergaan en vergeten omringd door vergeet-mij-nietjes. [pagina 42] [p. 42] De dagen binnen de dag Ik werd buiten aan tafel gezet en weer levend alleen gelaten. Ik begon blauwe astertjes met witte te horen praten. Ik dacht aan de tijd en ik dacht aan de tijd in de ruimte en zag de dagen binnen de dag in het lijstloze raam van de nacht. ‘Enkel wanneer je glimlacht weet ik dat ik glimlach ook telkens als ik je droom in de stortvloed van onze jaren...’ schreef ik, en iets van ‘bedaren’, het ‘verbreden van de stroom’, ja zelfs een vers over een verre vloed. Toen keek ik op. Ik vond mij even later in borsthoog lauw onmerkbaar water. Ik doorwaadde het in trage spoed en bereikte het onbevolkte droge waar alleen het korte gele gras en mijn eigen oogopslag bewogen. En toen stond ik op een bergpas. Verweg waren hemelhoge bergen. Onder de donkere wolken glom hun sneeuw. Maar wat voor stipjes kropen langs hun voet? Daar vluchtten toch nog menselijke dwergen voor de schaduw van de naderende eeuw de naderende eeuwen tegemoet. Vorige Volgende