De Tweede Ronde. Jaargang 6
(1985)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 143]
| |
Geen corpus delicti
| |
[pagina 144]
| |
Ze hadden de zoetige geur van de brandende lichamen geroken en geweten dat het hun naaste familieleden waren. Toch deden ze alsof ze hen zochten tussen de levenden. Alsof ze een massale opstanding verwachtten. Alsof zelfs de meest onuitwisbare gevolgen van de oorlog tegelijk met de bevrijding ongedaan zouden worden gemaakt. Hadden de gestorvenen nu maar een graf gehad! Dan zou de dood te aanvaarden zijn geweest. Dan kon je je tot iets wenden. Een teken dat ze ooit geleefd hadden. Maar hoe kun je de dood aanvaarden als er geen spoor meer is van een leven dat ooit was? Het was net alsof je dierbare nooit geleefd had. Alsof hij net zo min reëel was als een beeld in je verwarde geheugen. Misschien had jij je wel vergist, misschien bestonden die moeder, vader, zuster en dat kind om wie je treurde alleen maar in je zieke verbeelding? Want hoe konden ze anders verdwenen zijn zonder een spoor na te laten? Het enige bewijs dat je van hun bestaan had, hun afgelopen bestaan, was een gedachte in je hoofd. Waren ze soms alleen maar een gedachte? Misschien. Misschien waren ze alleen maar een abstractie. Zonder te weten of ze nu moesten hopen of wanhopen, kwamen ze overal vandaan gestroomd, vanuit alle hoeken van het uiteindelijk verslagen Duitsland, en begaven zich op weg naar hun geboorteplaats. Rechtstreeks uit de concentratiekampen die ze hadden overleefd. Uit de vluchtelingenkampen waar ze door hun bevrijders naar toe waren gebracht. Hoewel ze nog maar nauwelijks waren hersteld van hun wonden en ziektes, hoewel ze sterk vermagerd waren en hun longen door tuberculose waren aangetast, lieten ze zich door geen hindernis weerhouden. Ze waren vel over been maar hadden de energie van leeuwen. Kon het niet legaal, dan gingen ze illegaal. Ze werden gedreven door bovennatuurlijke krachten en toonden zich zo vastberaden hun doel te bereiken dat het leek of hun strijd om te overleven van voren af aan begonnen was. Heimelijk staken ze grenzen over en liepen dagen achtereen naar hun plaats van bestemming. Ze leden honger op weg naar de stadjes waar eventuele familieleden die het overleefd hadden ook heen zouden gaan. Ze trotseerden confrontaties met Poolse partizanen die, nu hun land bevrijd was van de nazi's, hun patriottische strijd voortzetten door de laatst overgebleven joden te achtervolgen en af te maken. Het was er uitsluitend om te doen ‘geregistreerd’ te worden. Ja, je ging alleen maar langs bij een kantoor van het Joodse Comité om te laten weten dat je nog leefde. Je personalia werden ingevuld op | |
[pagina 145]
| |
een formulier. Maar zo'n registratie was veel meer dan een formaliteit. Je stond weer ingeschreven in het boek des levens. Een tweede geboorteakte als het ware. De wereld zou vanaf dat moment weten dat je niet de weg van de meesten was gegaan, maar dat je er nog was, of er opnieuw was. Vandaar dat je met bevende stem antwoord gaf op de vragen van de beambte. ‘Ja... Ja... Jaku... Jakubowicz, Cha... Chanan, zoon van Jo... Jozef Szmul en Bey... Beyle Sureh, ge... boren op...’ Maar deze procedure betekende nog meer. Het was ook een boodschap. Een boodschap aan allen die mogelijk ooit van je bestaan hadden afgeweten. Die zouden nu je naam kunnen tegenkomen en daaruit opmaken dat je er weer was. Dat je iets met hen gemeen had. Dat verbroken banden weer hersteld konden worden. Je vraagt de beambte naar andere mensen met dezelfde achternaam. Je vraagt zowel naar hen van wie je weet dat ze dood zijn als naar hen wier lot je onbekend is. Je blijft gewoon maar vragen, misschien is je idee dat ze dood zijn op een vergissing gebaseerd. Misschien leven ze nog, hoe verrassend dat ook zou zijn. Na even gezocht te hebben, leest de beambte enige personalia aan je voor: ‘Jakubowicz Gabriel, Jakubowicz Mendel, Jakubowicz Sarah...’ Geen van deze namen zegt je iets. Misschien dat degenen die jij zoekt zich vanmiddag komen melden, of misschien morgen. Of overmorgen. De muren van het kantoor zijn van boven tot onder behangen met kleine stukjes papier. Op ieder stukje staat een uiterst dringende boodschap. ‘Himelfarb Mosjek, zoon van Benjamin en Ruda, geboren op 14 september 1919, op 22 augustus 1944 weggehaald uit het getto van Lodz, zoekt informatie over zijn zuster Miriam;’ ‘Galinski Ruben, geboren op 17 maart 1915, zoon van Alexander en Rosa, zou erg dankbaar zijn als iemand hem kan vertellen wat er geworden is van zijn vrouw Ceryl, geboren Rubinstein.’ Maar ze hadden niet genoeg vertrouwen in de registratie en de berichtjes aan de muur. Ze hielden de hele dag de wacht. Ze bleven in het kantoor rondhangen en hoopten tegen beter weten in ieder moment een bekend gezicht te zien verschijnen. Het gezicht van iemand die hen dierbaar was, of dan toch in ieder geval iemand die iets over een dierbare zou weten. Zo waren er velen, zeer velen. En er heerste een wurgende spanning, een spanning die leidt tot stilte, niet tot rumoer. Teleurgesteld gingen ze tegen sluitingstijd weg. Maar niet voor lang, want de volgende dag kwamen ze steevast te- | |
[pagina 146]
| |
rug. En ook de dag daarna. Dag in dag uit, wekenlang. Sommige mensen zijn beter dan andere. Meer ontvankelijk voor wat anderen nodig hadden en hoopten, vergden zij het uiterste van hun verbeelding om zich te ‘herinneren’ dat ze weleens iets gehoord hadden over je zuster, broer, vrouw of op zijn minst een neef, of dat ze hen zelfs gezien of gesproken hadden. Meestal konden ze zich in zo'n geval niets van de omstandigheden herinneren en ook wisten ze geen nadere bijzonderheden. Hij of zij had alleen maar iets gehoord of gezien, maar wist niet precies meer waar of wanneer. Zulke ‘groeten’ hadden een gemengd, verwarrend en pijnlijk effect. Diep in je hart wist je dat je niet al te veel belang moest hechten aan de verkregen ‘informatie’. Maar je kon je toch ook niet permitteren er helemaal geen acht op te slaan. Er was zo zelden hoop dat je je aan elke strohalm vastklampte, zelfs als die er niet erg hoopvol uitzag. Je kon er gewoon niet nonchalant mee omspringen. Maar daarna, een dag of twee later, kwam je ineens weer in de realiteit terug en was je pijn groter dan ooit. Maar het gebeurde ook wel eens, al was het niet vaak, dat je zoektocht niet tevergeefs was. Je vond dan misschien geen zuster of broer terug, maar bijvoorbeeld een vroegere buurman. Of een ver familielid van wie je nooit eerder gehoord had. Het gebeurde maar heel af en toe dat je een kreet hoorde opgaan van twee mensen die meer voor elkaar betekenden. Maar dat waren vreemde herenigingen. Vreugde en geluk waren op de een of andere manier ondergeschikt aan wanhoop, alsof degenen die herenigd waren opnieuw de wanhoop voelden over het verlies van zoveel andere dierbaren. De tragiek klonk luider dan de vreugde.
Ik was één van degenen die zich kwamen laten registreren. Ik gaf de beambte mijn naam, mijn geboortedatum, de namen van mijn ouders, de datum waarop ik uit Lodz was weggehaald, en ik vertelde in welke concentratiekampen ik had gezeten. En ook ik hing een bericht aan de muur. Daarin smeekte ik om informatie over het lot van mijn zuster. Toen ik dat gedaan had, bleef ik net als de vele anderen rondhangen in het kantoor. Dagenlang. Wekenlang. Elk moment kon er iemand binnenkomen die iets over Fela wist. Ik had nog hoger gespannen verwachtingen, maar die durfde ik niet op papier te zetten en anderen te laten lezen. Mijn vader was praktisch in mijn armen gestorven op het moment dat een groep ss'ers ons tijdens een razzia in het getto uit onze ondergrondse | |
[pagina 147]
| |
schuilplaats had gejaagd. Toch informeerde ik, al was het langs omwegen, ook altijd naar hem. Ik informeerde, maar deed dat op een manier die niet verried dat mijn onbevredigde nieuwsgierigheid geveinsd was. Toch informeerde ik. Misschien wilde ik alleen maar mezelf over hem horen praten en de mensen ervan doordringen dat hij geleefd had, dat hij bestaan had. Misschien was dat het enige gedenkteken dat ik voor hem kon oprichten. Maar met mijn zuster Fela lag de zaak anders. Ik had haar niet zien sterven. Bovendien leek het of zij een reële kans had gehad om te overleven. Ze was jong en betrekkelijk sterk en gezond. De laatste keer dat ik haar zag, toen ons getto werd geliquideerd, was ze pas 24. Het kon zijn dat ze naar Auschwitz was gebracht en nog leefde. Of misschien behoorde ze wel tot de groep die tegen het einde van de oorlog in ruil voor Duitse krijgsgevangenen naar Zweden was gestuurd. Ik had niets over haar lot vernomen dat met een dergelijke gang van zaken in strijd was. Hoop koesteren in haar geval was anders dan in vele andere gevallen. Wat hen betrof, of althans de meesten van hen, wist ik dat ik mezelf voor de gek hield. Maar Fela had een reële kans. Ieder moment kon ik iemand tegenkomen die de brenger van goed nieuws zou zijn. Hij zou weten waar ze was, dat ze er nog was. En terwijl ik daar bij het Joodse Comité rondhing, kwam ik inderdaad zo iemand tegen. Ik had de mensen zo dringend bestookt met mijn vragen, en ook klonk er zo'n vurige bede in door, dat ik uiteindelijk die ene goede mens vond naar wie ik op zoek was. Ja, hij had gehoord dat Fela nog leefde. Hij had haar zelfs ‘ooit’ ‘ergens’ gezien. Hij kon geen details geven, geen nadere bijzonderheden, maar hij ‘wist’ dat ze nog leefde. Misschien in Zweden. Misschien in een of ander vluchtelingenkamp in Duitsland... Er gingen weken, maanden voorbij en Fela kwam maar niet opdagen bij het joodse kantoor in Lodz. Hier zou ze zeker naar toe komen als ze nog ergens was. Maar er kwam geen teken van leven van haar. En ook kwam ik nooit meer iemand anders tegen die iets over haar wist. Zelfs niet iemand die zich haar uit een concentratiekamp kon herinneren. Ik ontmoette wel mensen die haar kenden van voor de oorlog of uit het getto, maar niemand had sindsdien meer iets van haar vernomen. Wat was er met Fela gebeurd? Leefde ze nog? En als ze dood was, wanneer, hoe en waar was ze dan gestorven? Ik moest het weten. | |
[pagina 148]
| |
Ik wilde alles geven om het te weten. Ze was de laatste hoop die ik had om een verbinding tot stand te brengen tussen mijn eigen heden en het verleden. Een nieuwe verbinding met de genealogiën. Om mijn bestaan weer te kunnen terugvoeren op mijn ouders en hun ouders. Om mij een plaats te geven naast hen. Om mij er weer van te overtuigen dat ik er niet gewoon zomaar was, maar dat ik er was omdat ik een voorgeschiedenis had. Om me weer te integreren in het lot. Was ze er nog of was ook zij niet meer? Dit was tevens de meest persoonlijke vraag die ik had. De vraag had ermee te maken dat ik me met iets wilde identificeren. Waar hoorde ik bij? Hoorde ik ergens thuis, bij iemand? Of was ik gewoon een onverklaarbaar toeval? Ik heb je nodig, Fela, ik heb je nodig als deel van mezelf. Als mijn paspoort en geboorteakte. Als mijn enige referentiekader. Fela, leef, want zonder jou leef ik ook niet. Niet echt. Dan ben ik niet meer dan een boom zonder wortels. Een wezen zonder voorgeschiedenis. Vond ik je maar, Fela, dan zou ik ook bevestigd zien dat we ouders hadden, grootouders en voorouders. Vond ik je maar, dan zouden ook de verliezen die we samen geleden hebben realiteit krijgen. We zouden hen gedenken door zelf overleefd te hebben. Dat zou dan ook een feit zijn. Maar als zelfs jij er niet meer bent, laat me dan tenminste weten dat je echt dood bent. Laat me weten waar ik heen kan gaan om me één te voelen met je laatste adem. Om tenminste in mijn verbeelding je lot, je dood, te delen. Om op de laatste plaats voor tranen om je te huilen. Ik heb wel duizend herinneringen aan jou en aan ons samen, met zijn tweeën. Duizenden ochtenden waaruit we ontwaakten, duizenden nachten waar we in gleden. En ook aan spelletjes, parken en schaatsbanen. Aan je lievelingseten en aan wat je niet zo graag lustte. Aan je problemen op school en aan je successen. Ik herinner me zelfs onze ruzies, hoe zeldzaam die ook waren. Telkens als ze uit de hand liepen, begon je mijn gezicht open te krabben. Je kreeg dan altijd een standje van vader. Maar o wee als je reden had om te klagen dat ik je ook maar met één vinger had aangeraakt. Het maakte dan niet uit wie er begonnen was. Ik kon dan met nog zoveel rode halen dwars over mijn hele gezicht voor vader staan, maar hij werd steevast woedend op me. ‘Je slaat geen meisjes,’ schreeuwde hij dan. ‘Je gebruikt geen geweld tegen vrouwen!’ Ja, hij was een heer. Fela, kom terug, laat ons weer vijf of zes zijn en krab me zoveel | |
[pagina 149]
| |
je wilt. En niet met vijf maar met duizend nagels. Krab me, ik zal niet klagen, ik zal het niet vertellen. Maar kom alsjeblieft terug. Kom terug, Fela! Herinner jij je alles net zoals ik? De vakanties waarin we bijna elke dag naar het bos gingen met een hangmat en boeken onder onze arm? De familiebezoeken en uitstapjes? De dagelijkse gang van zaken aan tafel? Al de keren dat ik jou eerst naar school bracht, voordat ik zelf naar school ging? En wat een feest het was toen je je diploma haalde? En later toen ik het mijne haalde? Ik denk met veel plezier terug aan een staaltje van mijn brandende broederlijke jaloezie. Je was toen twaalf of dertien. Die keer mocht alleen jij met moeder mee winkelen. Ik voelde me buitengesloten. Te meer daar het gebeuren met een waas van geheimzinnigheid omgeven was. Normaal stond van tevoren vast wat we zouden kopen als we met moeder gingen winkelen. Maar nu was dat een geheim. Moeder nam je mee uit winkelen, ik mocht niet mee en wat er gekocht zou worden was een geheim. Ik wist gewoon dat het niet om een verrassing voor mij ging, want ook toen jij en moeder terug waren, lieten jullie niets los. Er schuilde iets anders achter dit bewust opgezette mysterie. Ik brandde van nieuwsgierigheid, ik protesteerde, mokte en huilde. Maar dat hielp allemaal niets. Ik voelde me diep ongelukkig. Ik kan me niet meer herinneren hoe lang het geduurd heeft voordat het geheim ontsluierd werd. Maar op een gegeven moment ben ik erachter gekomen waar al die drukte om te doen was geweest. Je had samen met moeder je eerste beha gekocht. Die ontdekking bracht me geheel van mijn stuk. Jij een beha? Hoe kon je nou een vrouw zijn als je ‘alleen maar’ mijn zuster was? Was je dan zo anders dan ik? Je was immers mijn zuster en ik, ik had toch ook geen beha en zo nodig. Ik herinner me een paar soortgelijke ontdekkingen. Het was nog niet echt tot me doorgedrongen dat je behalve mijn zus ook nog een meisje was, totdat je met jongens begon uit te gaan. Ik kon ze met de beste wil van de wereld niet volgen. Hoe konden ze in jou nu iemand anders zien dan mijn zuster? En toch was het zo, dat bleek wel. Ze hebben me uiteindelijk overtuigd: ik aanvaardde dat je een meisje was net als alle andere, want waarom zouden ze anders met je uitgaan? Jij moet op soortgelijke wijze tot de ontdekking zijn gekomen dat ik een man was toen voor het eerst een schoolvriendinnetje je vroeg of je haar aan mij wilde voorstellen. | |
[pagina 150]
| |
Niets van dit alles behoorde alleen jou of alleen mij toe. Het waren allemaal gedeelde ervaringen, net of we alles samen beleefden. Ja, dat was wat het betekende om broer en zus te zijn. Weet je het allemaal nog, Fela? Of leeft de herinnering alleen nog maar in mijn hoofd? Kun je mijn herinneringen bevestigen, of zijn ze alleen van mij? Het lijkt net alsof het alleen daarvan afhangt of hetgeen ik denk dat gebeurd is ook werkelijk gebeurd is. Zonder jouw bevestiging is het alsof wat ik mij herinner er nooit geweest is. En misschien is dat ook wel zo. Misschien ben ik wel de enige die ervan getuigt en kan op geen andere wijze gestaafd worden wat er heeft plaatsgevonden. Heeft het eigenlijk allemaal wel plaatsgevonden? Wel, dat hangt ervan af of jij mijn woorden onderschrijft. Doe dat alsjeblieft. Maar als je er niet meer bent om mijn herinneringen te bevestigen, geef me dan tenminste je lijk. Dat alleen kan bewijzen dat bepaalde dingen gebeurd zijn, dat we een band hadden en dat we familie waren. O, wat zou ik graag willen dat je nog leefde! Maar als je jezelf niet in levende lijve kunt geven, laat me dan tenminste je dode lichaam hebben, een corpus delicti.
Wekenlang liepen ze dus rond in het joodse kantoor op zoek naar bekenden, al kon je wat ze deden nauwelijks zoeken noemen. Het leek eerder een reusachtig absurdistisch toneelstuk. Met honderden acteurs, die allemaal wisten dat de anderen toneelspeelden, maar weigerden in te zien dat ze zelf precies hetzelfde deden. Dit was bovenal een soort mystiek. Een overgang naar volledige ouderloosheid. Ze hadden behoefte aan valse hoop, alsof ze zich er niet bij konden neerleggen helemaal alleen te moeten leven. Het enige wat ze niet wilden aanvaarden was datgene waar ze de meeste zekerheid over hadden, namelijk dat hun dierbaren er niet meer waren. En dat ze verdwenen waren zonder corpora delicti te worden. Als ze hun toneelspel niet langer konden opbrengen, vertrokken ze weer. Dan staken ze opnieuw heimelijk grenzen over, maar dit keer gingen ze van hun geboorteplaats weg in plaats van ernaartoe. Terug naar het vluchtelingenkamp, waar ze bleven wachten op een kans om te emigreren naar Palestina, Amerika, Australië. Uiteindelijk moest ook ik het wel opgeven. Ik had met vele honderden overlevenden uit alle concentratiekampen gesproken. Velen van hen hadden Fela gekend. Velen waren ongeveer tegelijk met haar uit het getto van Lodz weggevoerd. Afgezien van die ene barmhartige Samaritaan, was er niemand die iets over haar wist. Nie- | |
[pagina 151]
| |
mand had haar gezien. Ik had de kracht niet meer om te doen alsof er nog hoop was. Fela was niet meer. Erger nog, er was zelfs geen spoor van haar lot. Net als alle anderen, spoedde ik mij opnieuw grenzen over en ging naar een vluchtelingenkamp in Duitsland. Daar zou ik de eerste de beste gelegenheid afwachten om opnieuw verboden grenzen te overschrijden, deze keer die van het Heilige Land. De bootreis werd door de Britse bezetters van dit land als illegaal beschouwd. Ons half gezonken schip met een lading bestaande uit duizenden vluchtelingen werd opgewacht door een konvooi van vijf snelle oorlogsschepen. Er ontstond een armzalige ‘zeeslag’, en toen die ten einde was werden we in de haven van Haifa overgebracht naar speciale schepen voor gevangenen. De bovenkant bestond uit getraliede kooien, en in elke kooi werd een deel van de vluchtelingen opgesloten. Ze brachten ons naar Cyprus. Opnieuw zaten we gevangen in een kamp. Hitlers vonnis over de joden was, zelfs na zijn dood, nog niet geheel vernietigd. Gedurende de bijna twee jaar internering op Cyprus begon ik mezelf weer voor de gek te houden. Als ik eerst maar in Palestina was, daar zou ik zoveel overlevenden uit concentratiekampen tegenkomen, dat er wel iemand bij moest zijn die me iets over Fela zou kunnen vertellen. Misschien kwam ik haar zelf wel tegen. Per slot van rekening had niemand me gezegd dat ze dood was. Dus het zou best kunnen dat ze nog leefde en dat er nog een toekomst voor ons samen was. Een toekomst, punt! Maar een bestemming bereiken is bijna nooit zoals je je dat had voorgesteld. Ik kwam inderdaad duizenden vluchtelingen tegen. Uit alle delen van Polen en de rest van Europa. Uit elk concentratiekamp dat ook maar door iemand overleefd was. Maar ook nu weer geen nieuws over Fela. Nergens in heel herboren Israël was iemand te vinden die me meer over haar kon vertellen dan de treurige groep mensen in het joodse kantoor in Lodz. Niemand, behalve mijn neef Mordechaj dan. En Mordechaj kon het weten. Er waren maar weinig mensen die zo lang in Auschwitz-Birkenau gezeten hadden als hij. Als veteraan was hij niet zomaar een gewone gevangene, maar maakte hij deel uit van een bevoorrechte werkploeg. Deze had tot taak de ‘transporten’ die op het station Birkenau aankwamen op te wachten en verder af te handelen. Zo kon hij familieleden opsporen tussen degenen die binnenkwamen. Op een keer was hij zijn eigen ouders tegengekomen en had | |
[pagina 152]
| |
moeten toezien hoe ze afgevoerd werden naar een gaskamer. Hij had mijn eigen moeder datzelfde lot tegemoet zien gaan. Hij had ook mij en nog andere familieleden gevonden. Hij was goed op de hoogte van wat er in Auschwitz-Birkenau omging. Niet dat hij iets over Fela wist of haar gezien had. Dat was niet zo. Maar ‘deskundig’ als hij was, kon hij tenminste een vermoeden uiten over haar lot, juist op grond van het feit dat niemand haar gezien had of wist wat er met haar gebeurd was. Hij herinnerde zich dat rond de tijd dat de laatste ‘transporten’ uit Lodz in Birkenau aankwamen, twee treinen verzegeld bleven en rechtstreeks naar de Oostzee werden doorgestuurd. Daar, zo wist Mordechaj te vertellen, was de menselijke vracht overgeladen op een paar onzeewaardige schepen en door de Duitsers tot zinken gebracht. Er waren geen overlevenden. Van niemand uit die ‘transporten’ is ooit meer iets vernomen. Voor het oog van de wereld is het allemaal ongebeurd. Alsof het nooit heeft plaatsgevonden. Mordechajs vermoeden dat Fela één van de slachtoffers moet zijn geweest was overtuigender dan enig ander. Hiermee was in ieder geval de totale stilte rond haar persoon verklaard. Er waren er nog meer van wie nooit meer iets vernomen is. Misschien zijn zij wel op dezelfde manier aan hun eind gekomen. Als je inderdaad zo gestorven bent, Fela, voer ik een eeuwigdurende strijd met de zee. Hoe is het om te verdrinken? Om je longen vol met zeewater te hebben? Blijf je hopen op een wonder als je zo sterft? Of ben je je volkomen bewust dat je sterft? Dat wil ik graag weten, Fela. Maar nog liever had ik in jouw plaats willen zijn. In zekere zin zou ik dan meer overleefd hebben dan nu het geval is. Dan zou ik immers nog in je gedachten leven, een mooie herinnering zijn, terwijl ik door de manier waarop ik in werkelijkheid overleefd heb een volslagen toevalligheid geworden ben, een losse korrel zand in een zandloze omgeving. Zonder oorsprong, zonder bestemming, zonder een schakel in een keten te zijn. Zomaar. Een voorval. Een voorval zonder oorzaak. Een voorval zonder jou en al diegenen die een schakel tussen ons moeten zijn geweest of dat misschien waren. Een ongerijmdheid. Ik stort weliswaar mijn hart uit, maar toch ben ik bang dat ik niet eerlijk ben. Niet eerlijk tegenover jou. Want zelfs hoewel ik bij ieder woord dat ik hier opschrijf pijn voel, een kwellende pijn, kom ik tegelijkertijd, als met dolksteken die ik mezelf toebreng, tot het besef dat ik als het werkelijk zover was gekomen dat ik had moeten | |
[pagina 153]
| |
kiezen tussen jou en mij, waarschijnlijk de dingen precies zo had laten gebeuren als ze gebeurd zijn. Ja ik, ikzelf, had je wellicht ter dood veroordeeld. Want zo zijn we nu eenmaal, tenminste de meesten van ons. Ons mensen. Dus uiteindelijk is het alsof ikzelf je vermoord heb. Alsof ikzelf je op dat schip heb gezet. Alsof ikzelf het tot zinken heb gebracht. Fela, kunnen woorden uitdrukken hoe verschrikkelijk hard ik je nodig heb? Hoe ik je nodig heb om zelf weer tot leven te komen, voor mijn eigen verrijzenis. Ik heb het nodig je te zien, te horen en door jou gehoord te worden. Je hand vast te houden als je gerustgesteld moet worden. Ik heb het nodig dat je de mijne vasthoudt als ik gerustgesteld moet worden. En, misschien nog het meest van alles, dat ik samen met jou kan huilen om onze ouders die als martelaars stierven. Nu huil ik alleen, helemaal alleen, en los van mij is er niets dat kan bevestigen waarom ik huil. Ik kan mijn verdriet niet delen. Het begint in mijn hart en eindigt daar ook. Wat zou het fijn zijn, Fela, om samen te treuren. Om samen kaddisj te zeggen. Voor moeder en voor vader. Jij alleen kan ervoor zorgen dat in ieder geval mijn rouw werkelijkheid krijgt. Die zou ons gezamenlijk bezit zijn, maar ook onze gedeelde werkelijkheid. Opnieuw vind ik het moeilijk om in te zien en te aanvaarden dat er een verschil tussen ons is, maar deze keer is dat verschil tragisch en onoverkomelijk. Jij bent dood en ik leef. Steeds als deze woorden in mijn gedachten opkomen, voel ik opnieuw een schok. Ik kan gewoon niet aanvaarden wat die woorden betekenen. Hoe kun jij nu dood zijn als ik leef? Hoe kon jij, jij Fela, mij verlaten? Erop staan dat ik je niet vergezelde, tenminste niet die laatste keer? Of heb ik je wel vergezeld en is de gedachte dat ik dat niet heb gedaan alleen maar een gedachte, zoals jij alleen maar een gedachte bent in mij? Misschien zijn we nog steeds broer en zus, en is de lichamelijke aanwezigheid van slechts één van ons alleen maar een illusie? Ik weet het niet meer, Fela, ik weet het echt niet meer. Het enige dat ik weet is dat ik niet anders wil zijn dan jij. Ik wil samen met je zijn, in leven of dood. Ik wil altijd je broer blijven. |
|