De Tweede Ronde. Jaargang 6

[p. 195]

Volkspoëzie^*
(Vertaling Hans Warren en Mario Molegraaf)

Wiegelied

Slaap ster,
slaap morgenrood,
slaap nieuwe maan.

Slaap - moge de jongeman die
eens je huwt behagen in je vinden.

Slaap - ik heb in Konstantinopel
het goud voor je bruidsschat besteld,
in Venetië je kleren en je juwelen.

Slaap - men is in Konstantinopel
je sprei aan het borduren,
tweeënveertig ambachtslieden
leggen de laatste hand:
in het midden plaatsen zij de adelaar,
de pauw aan de rand.

Doe je slaapje kind van de koning,
kleinkind van de keizer.

Slaap - ik heb schoenen bij de schoenmaker
besteld, met kralen zal hij ze rood maken.

Slaap in je wieg en in je dikke windsels,
moge de Moeder Gods dicht bij je zijn.

* Uit de eeuwen van de Turkse bezetting, toen de Griekse literatuur nauwelijks kon bloeien, stamt toch één rijke dichterlijke schat: de volkspoëzie. Zij heeft zeer oude wortels en ze had ook aanzienlijke invloed op Nieuwgriekse dichters. Franse en Duitse romantici waren de eersten om deze volkspoëzie te publiceren. ‘De laatste mis in de Aya Sofia’ is een klaaglied op de val van Konstantinopel in 1453; Charon uit ‘Meisje in de onderwereld’ en ‘Charon gaat voorbij’ de veerman in de Griekse mythologie die de schimmen van de doden over de rivieren in de onderwereld bracht is in de volkssagen, onder meer voorgesteld als ruiter, als een personificatie van de dood blijven voortbestaan. Editie door N.G. Polites: ‘Ekloye apo ta tragoudia tou Ellinikou laou’. (W/M)

[Grieks]

Κοιμήσου ἀστρί, κοιμήσου αὐγή, κοιμήσου νιὸ φεγγάρι,

κοιμήσον ποὺ νὰ σὲ χαρῆ ἁ νιὸς πού θά σε πάρη.

Κοιμήσον ποὺ παράγγειλα στὴν Πόλη τὰ χρυσά σου,

στὴ Βενετιὰ τὰ ῤοῦχα σου καὶ τὰ διαμαντικά σου.

Κοιμήσου, ποὺ σοῦ ῤάβουνε τὸ πάπλωμα στὴν Πόλη,

καὶ σοῦ το τελειὡνουνε σαρανταδυὸ μαστόροι·

στὴ μέση βάνουν τὸν άετό, στὴν ἄκρη τὁ παγόνι·

νάνι τοῦ ῥἡγα τὸ παιδὶ, τοῦ βασιλιἄ τ᾽ ἀγγόνι.

Κοιμήσου καὶ παράγγειλα παπούτσια στὸν τσαγγάρη,

νὰ σοῦ τὰ κάνη κόκκινα μὲ τὸ μαργαριτάρι.

Κοιμήσου μὲς στὴν κούνια σου καὶ στὰ παχιὰ πανιά σου,

ἡ Παναγιὰ ἡ δέσποινα νὰ εἷναι συντροφιά σου.

[p. 196]

De laatste mis in de Aya Sofia

God luidt de klok,
de aarde luidt de klok,
de hemel luidt de klok,
de Aya Sofia de grote kerk luidt de klok,
met vierhonderd bellen en tweeënzestig klokken,
een priester voor elke klok,
een diaken voor elke priester.
Links zong de keizer,
rechts de patriarch,
en door het luide gezang schudden de pilaren.
Men was toe aan het loflied op de cherubijnen,
de keizer zou spoedig verschijnen
toen een stem uit de hemel klonk
en men hoorde de aartsengel zeggen:

‘Stop met het loflied
en laat de heilige waaiers zakken.
Priesters, haal het vaatwerk weg.
Kaarsen, jullie moeten gedoofd.
Want het is de wil van God
dat de stad Turks wordt.
Maar stuur een boodschap naar het Westen,
met het verzoek om drie schepen.
Het eerste voor het kruis.
Het tweede voor het evangelie.
Het derde, het beste schip, voor ons heilig altaar
zodat de honden ons dit niet kunnen
ontnemen, dit niet kunnen bezoedelen.’

De Moeder Gods was in paniek,
in tranen waren de ikonen.
‘Wees gerust, heilige Moeder,
pleng niet te veel tranen,
over jaren, over eeuwen,
zal dit alles weer het jouwe zijn.’

[Grieks]

Σημαίνει ὁ Θιός, σημαίνει ἡ γῆς, σημαίνουν τὰ ἐπουρἁνια,
σημαίνει κι ἡ Ἁγιἀ Σοφιά, τὸ μέγα μοναστήρι,
υὲ τετρακόσια σήμαντρα κι ἑξηνταδυὸ καμπάνες,
κάθε καμπάνα καὶ παπάς, κάθε παπὰς καὶ διάκος.
Ψάλλει ζερβἀ ὁ βασιλιάς, δεξιἀ ὁ πατριάρχης,
κι ἀπ᾽ τὴν πολλὴ τὴν ψαλμουδιὰ ἐσειόντανε οἱ κολόνες.
Νἀ μποῦνε στὸ χερουβικὀ καὶ νά ᾽βγη ὁ βασιλέας,
φωνὴ τοὐς ἦρθε ἐξ οὐρανοῦ κι ἀπ᾽ άρχαγγέλου στόμα·

‘Πάψετε τὀ χερουβικὸ κι ἀς χαμηλώσουν τ᾽ ἁγια,
παπάδες πᾶρτε τὰ γιερά, καὶ σεῖς κεριὰ σβηστῆτε,
γιατὶ εἶναι θέλημα θεοῦ ἡ Πόλη νἀ τουρκέψη.
Μὸν στεῖλτε λόγο στἠ Φραγκιά, νά ᾽ρτουνε τρία καράβια.
τό ᾽να νὰ πάρη τὸ σταυρὸ καὶ τ᾽ ἄλλο τὸ βαγγέλιο,
τὸ τρίτο, τὸ καλύτερο, τἠν ἄγια τράπεζά μας,
μὴ μᾶς τὴν πάρουν τὰ σκυλιὰ καὶ μᾶς τὴ μαγαρίσουν.’
Ἡ Δέσποινα ταράχτηκε, καὶ δάκρυσαν οἱ εἰκόνες.
‘Σώπασε, κυρὰ Δέσποινα, καὶ μὴ πολυδακρύζης,
πάλι μὲ χρόνους, μὲ καιρούς, πάλι δικά σας εἶνα.’

[p. 197]

De betovering

Zwarte zwaluw uit de woestijn,
witte tortel van de waterkant,
nu je overvliegt naar mijn land:

Op mijn binnenplaats staat een appelboom,
schuil in zijn kruin, dan zul je zien
de vrouw, die mijn bruid was.

Zeg haar: ze kan naar 't klooster,
ze kan een andere man nemen,
ze kan haar kleren zwart verven.

Op mij wachten moet zij niet meer,
want ik kom nimmer terug.

Men heeft mij opnieuw laten trouwen
hier in het Armeense land
met de dochter van een heks.

Die behekst de sterren
en het hele uitspansel.

Ze behekst de vogels:
de vogels vliegen niet meer.

Ze behekst de rivieren:
de rivieren stromen niet meer.

Ze behekst de zee:
de zee golft niet meer.

Ze behekst de schepen:
de schepen varen niet meer.

Ze behekst mij:
ik keer niet meer naar huis.

[Grieks]

Μαῦρα μου χελιδόνια ἀπ᾽ τὴν ἑρημο,
κι ἅσπρα μου περιστέρια τῆς ἀκρογιαλιᾶς,
αὐτοῦ ψηλὰ ποὺ πᾶτε κατ’ τὸν τόπο μου,
μηλιά ᾽χω στὴν αὐλή μου καὶ κονέψετε,
καὶ πῆτε τῆς καλῆς μου, τῆς γυναίκας μου:
θέλει καλόγρια ἀς γίνη, θέλει ἀς παντρευτῆ,
θέλει τὰ ῥοῦχα ἀς βάψη, μαῦρα νἀ ντυθῆ,
νὰ μή με παντυχαίνη, μή με καρτερῆ.
Τὶ ἐμένα μὲ παντρέψαν δῶ στὴν Ἀρμενιά,
καὶ πῆρα Ἀρμενοπούλα, μάγισσας παιδί,
ὁποὺ μαγεύει τ᾽ ἀστρη καὶ τὸν οὐρανό,
μαγεύει τὰ πουλάκια καὶ δὲν άπετοῦν,
μαγεύει τὰ ποτάμια καὶ δὲν τρέχουνε,
τὴ θάλασσα μαγεύει καὶ δὲν κυματεἶ,
μαγεύει τὰ καράβια καἰ δὲν ἀρμενοῦν,
μαγεύει με κι ἐμένα καὶ δὲν ἕρχομαι.
Ὁντας κινάω γιὰ νά ᾽ρθω, χιόνια καὶ βροχές,
κι ὅντας γυρίζω πίσω, ἡλιος ξαστεριά.
Σελώνω τ᾽ ἀλογό μου, ξεσελώνεται,
ζώνομαι τὸ σπαθί μου καὶ ξεζώνεται,
πιάνω γραφὴ νὰ γράψω καὶ ξεγράφεται.

[p. 198]

 

Ik ben nog niet op weg

 

of sneeuw en regen vallen,

 

doch draai ik me om

 

dan stralen zon of sterrenhemel.

 

 

 

Ik zadel mijn paard:

 

het werpt het zadel af.

 

 

 

Ik steek mijn zwaard in mijn gordel:

 

het springt terug.

 

 

 

Ik schrijf een brief:

 

de letters verdwijnen.

Meisje in de onderwereld

Wat hebben de bergen het goed,
wat zijn de vlakten gelukkig,
dat zij Charon niet hoeven te verwachten,
dat zij niet met Charon hoeven te rekenen,
maar met de schapen in de zomer
en in de winter met de sneeuw.

Drie dappere mannen wilden weg uit de onderwereld.
De ene in de lente,
de tweede in de zomer,
de derde in de herfst wanneer er druiven zijn.

Een meisje vroeg hen,
de handen geheven:
‘Neem mij mee, lieve jongens,
naar de wereld boven.’

‘Dat kan niet, knap kind,
dat kan niet, meisje.
Je kleren ritselen, je haren blinken,
je schoenen met kurken zolen
zullen maken dat Charon ons hoort.’

[p. 199]

 

‘Maar ik kan mijn kleren uitdoen,

 

mijn haren opbinden

 

en deze schoenen in het vuur gooien.

 

Dappere mannen, neem mij mee op jullie tocht

 

naar de wereld boven,

 

zodat ik kan zien

 

hoe mijn moeder om me treurt.’

 

 

 

‘Meisje, jouw moeder is in

 

het steegje aan het kletsen.’

 

 

 

‘Zodat ik kan zien hoe mijn vader

 

om me treurt.’

 

 

 

‘Meisje, jouw vader is in

 

de kroeg aan het drinken.’

 

 

 

‘Zodat ik kan zien hoe mijn broers

 

om me treuren.’

 

 

 

‘Meisje, jouw broers zijn aan

 

het discus werpen.’

 

 

 

‘Zodat ik kan zien hoe mijn neven

 

om me treuren.’

 

 

 

‘Meisje, jouw neven sluiten juist

 

bij het dansen aan.’

 

 

[Grieks]

Καλὰ τό ᾽χουνε τὰ βουνά, καλόμοιρ᾽ εἱν᾽ οἱ κάμποι,
ποὺ Χάρο δὲν παντέχουνε, Χάρο δὲν καρτερσῦνε,
τὸ καλοκαίρι πρόβατα καὶ τὸ χειμώνα χιόνια.

Τρεῖς άντρειωμένοι βούλονται νὰ βγοῦν ἀπὸ τὸν Ἁδη.
Ὁ ἑνας νὰ βγῆ τὴν ἀνοιξη, κι ὁ ἅλλος τὸ καλοκαίρι,
κι ὁ τρίτος τὸ χινόπωρο, ὁποὺ εἶναι τὰ σταφύλια.
Μιὰ κόρη τοὺς παρακαλεῖ, τὰ χέρια σταυρωμένα·
‘Γιὰ πᾶρτε με, λεβέντες μου, γιὰ τὸν ἀπάνσυ κόσμο.’
‘Δὲν ἠμποροῦμε, λυγερή, δὲν ἠμποροῦμε, κόρη.
Βροντομαχοῦν τὰ ῥοῦχα σου κι ἀστράφτουν τὰ μαλλιά σου,
χτυπάει τὸ φελλοκάλιγο καὶ μᾶς άκούει ὁ Χάρος.’
‘Μὰ γὠ τὰ ῥοῦχα βγάνω τα καἱ δένω τὰ μαλλιά μου,
κι αὐτὸ τὸ φελλοκάλιγο μὲς στὴ φωτιὰ τὸ ῥίχνω.
Πᾶρτε με, ἁντρειωμένοι μου, νὰ βγῶ στὀν πάνω κόσμο,
νὰ πάω νὰ ίδῶ τὴ μάνα μου πῶς χλίβεται γιὰ μένα.’
‘Κόρη μου, ἐσένα ἡ μάνα σου στὴ ῥούγα κουβεντιἀζει.’
‘Νὰ ἰδῶ καὶ τὸν πατέρα μου πῶς χλίβεται γιὰ μἑνα.’
‘Κόρη μου, κι ὁ πατέρας σου στὁ καπελιὸ εἷν᾽ καὶ πίνει.’
‘Νὰ πάω νὰ ίδῶ τ᾽ ἀδέρφια μου πῶς χλίβονται γιὰ μένα.’
‘Κόρη μου, ἑσέν᾽ τ᾽ άδέρφια σου ῥίχτουνε τὸ λιθάρι.’
‘Νὰ ίδῶ καἰ τὰ ξαδέρφια μου πῶς χλίβονται γιὰ μένα.’
‘Κόρη μου, τὰ ξαδέρφια σου μὲς στὸ χορὸ χορεύουν.’

[p. 200]

Charon gaat voorbij

Waarom zijn de bergen zwart
en blijven in de nevels?
Ze zijn toch niet in gevecht met de wind?
Ze worden toch niet geteisterd door de regen?

Ze zijn niet in gevecht met de wind,
Ze worden niet geteisterd door de regen.
Maar Charon gaat voorbij met de doden.
Hij drijft de jongeren voor zich uit,
sleept de ouderen achter zich aan,
heeft de tere kinderen in zijn zadel op een rij.

De ouderen vragen, de jongeren knielen,
de kleine kinderen heffen de handen:
‘Charon, ga door een dorp,
hou halt bij een koele bron,
dan kunnen de ouderen water drinken,
de jongeren discus werpen
en de kleine kinderen bloemen plukken.’

‘Zou ik door een dorp gaan,
of langs een koele bron,
dan zouden de moeders die
om water komen hun kinderen herkennen,
echtgenoten elkaar en
het scheiden zou te moeilijk gaan.’

[Grieks]

Γιατὶ εἷναι μαῦρα τὰ βουνὰ καὶ στέκουν βουρκωμένα;
μὴν ἀνεμος τὰ πολεμᾶ, μήνα βροχὴ τὰ δέρνει;
Κι οὐδ ἀνεμος τὰ πολεμᾶ κι οὐδὲ βροχὴ τὰ δέρνει,
μόνε διαβαίνει ὁ Χάροντας μὲ τοὺς ἀποθαμένους.
Σέρνει τοὺς νιοὺς ἀπὸ μπροστά, τοὺς γέροντες κατόπι,
τὰ τρυφερὰ παιδόπουλα στὴ σέλα ἀραδιασμένα.
Παρακαλοῦν οἱ γέροντες, κι οἱ νέοι γονατίζουν,
καὶ τὰ μικρὰ παιδόπουλα τὰ χέρια σταυρωμένα·
‘Χάρε μου, διάβ᾽ ἀπὸ χωριό, κάτσε σὲ κρύα βρύση,
νὰ πιοῦν οἱ γέροντες νερό, κι οἱ νιοὶ νὰ λιθαρίσουν,
καὶ τὰ μικρὰ παιδόπουλα λουλούδια νὰ μαζώξουν.’
‘Ἀνὶ διαβῶν άπὸ χωριό, ἀν ἀπὸ κρύα βρύση,
ἑρχονται οἱ μάνες γιὰ νερό, γνωρίζουν τὰ παιδιά τους,
γνωρίζονται τ᾽ ἀντρόγενα καὶ χωρισμὸ δὲν ἑχουν.’