De Tweede Ronde. Jaargang 5
(1984)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Hoe lang leeft een boom?
| |
[pagina 127]
| |
echter niet uit het veld slaan. Resoluut maakte ze haar geplooide handtasje open dat vol troep zat: allerhande gebruiksvoorwerpen en souvenirs, alsof ze haar ganse hebben en houden bij zich droeg, en toen begon ze uit te pakken. Er kwam van alles tevoorschijn: een bundel vergeelde brieven met een lint eromheen, verjaarde zakagenda's, foto's, medicijnflesjes, gebruikte bioscoopkaartjes en een weliswaar lege, maar nog naar de oude glorie ruikende parfumsproeier. Op de foto's was een jonge vrouw te zien die een met veren getooide hoed droeg, nu eens met een Duitse herder aan haar zijde, dan weer zonder, haar gezicht echter was al behoorlijk vervaagd en ook de hoekjes waren pluizig geworden. Na veel gerammel met nikkelen munten, kleinodiën en sleutels vond de grijzende vrouw eindelijk de verfrommelde advertentie waarin nog slechts de woorden in hoofdletters leesbaar waren: boomkwekerij bán in tét. ‘Het klopt, dat zijn wij,’ sprak mevrouw Bán. ‘Alleen, mijn man is er niet.’ ‘Terwijl ik graag met de trein van vijf uur terug wil.’ ‘Tot die tijd komt-ie niet meer,’ zei mevrouw Bán. ‘Hij is naar het dorp, morgen wordt namelijk ons varken geslacht.’ De vrouw keek moedeloos rond. Het poeder bladderde in schubben van de murwe muur van haar gezicht. Ze toonde geen enkele emotie, maar juist die larve-achtigheid had iets zieligs, net als wanneer men een witte clown zonder tranen ziet huilen. Mevrouw Bán wist ook niets af van de prijzen. Ze waren pas anderhalf jaar getrouwd. Haar man was erg zuinig op haar. Ze mocht hooguit met mooi weer met hem mee naar de kwekerij en dan ook alleen als hij er ging enten. Toch zei ze plichtsgetrouw: ‘Waarmee kan ik u van dienst zijn?’ ‘Ik wil iets kopen,’ zei de grijzende vrouw. ‘We hebben geen sierheesters, alleen jonge fruitbomen.’ ‘Het kan me niks schelen,’ sprak de klant onzeker. ‘Als het maar mooi is.’ ‘We hebben vier jaar oude stekken.’ ‘Tja, wat zal ik zeggen,’ antwoordde de vrouw, terwijl ze weer zo'n weifelende blik om zich heen wierp. ‘Eigenlijk had ik iets groters in mijn hoofd.’ ‘Mijn man gaat daar over,’ zei mevrouw Bán. ‘Maar als u even wilt wachten zal ik u zo rondleiden.’ Ze dompelde haar pannen in het kokende water. Ze droogde ze | |
[pagina 128]
| |
af met een schone doek en gooide het water uit op het erf. Het was een levendig persoontje, met ronde vormen en ronde gebaren, dat haar werk met zo'n zichtbaar genoegen deed dat je er onwillekeurig naar bleef kijken. De vreemde bezoekster dorst geen woord te zeggen tot de ander haar handen had afgedroogd. ‘Bent u in verwachting?’ ‘Ja.’ ‘Zullen we gaan?’ vroeg ze, de papegaai aan haar arm hakend. Buiten lag modder. Ze wiebelde vervaarlijk heen en weer op haar hoge hakken. Het duurde wel vijf minuten, tegen de berg op. Als honderden flauwe potloodstreepjes schemerden de jonge boompjes in de mist. ‘Dat zijn allemaal jonathans.’ Mevrouw Bán wees om zich heen. ‘En dit hier zijn batoels. En deze: de reinetten. Dit is London Pepin,’ legde ze uit in het voorbijgaan. ‘Hier beginnen de abrikozen.’ De grijzende vrouw bleef staan. ‘Ik vind er niets aan,’ zei ze. ‘Ik had mij die bomen veel groter voorgesteld. Ik dacht dat ze sterk waren, dicht van loof en majestueus van gestalte.’ ‘Dan kunt u beter deze kant uit,’ zei mevrouw Bán. ‘Onze amandels brengen al na vijf jaar vruchten.’ ‘Ik geef niks om vruchten,’ zei de vrouw ontstemd. ‘Ik kan geen vijf jaar meer wachten.’ Ze hield weer stil en prikte met haar paraplu in een boomstam. ‘Ik heb een gezwel in mijn baarmoeder,’ sprak ze onverschillig. ‘Kanker.’ ‘O, wat erg,’ reageerde mevrouw Bán geschrokken. ‘Kunt u niet geopereerd worden?’ De vrouw keek haar fel aan. ‘Voor wanneer bent u uitgerekend?’ vroeg ze plotseling. ‘Hoe bedoelt u?’ Mevrouw Bán zette grote ogen op. ‘O, voor maart.’ De vrouw liep verder. Ze naderden de grens van het perceel en sloegen nu een flauw stijgend pad in. Ze zagen haast geen hand voor ogen. De mist had het dikke weefsel van een babyluier. ‘Wat is dat daar?’ vroeg de vrouw. Ze wees met haar paraplu naar een wilg die net langs de scheidingslijn stond. Zijn bevroren takken rammelden als botten. ‘Och, niets bijzonders,’ zei mevrouw Bán. ‘Zomaar een boom.’ | |
[pagina 129]
| |
‘Die bevalt me,’ zei de vrouw, terwijl ze met telkens verzwikkende enkels snel verder liep. Langs de akkergrens stonden allerlei bomen: essen, berken en wilgen. Mevrouw Báns schoonvader had ze daar nog geplant, misschien om de wind tegen te houden of alleen om de afscheiding te vormen tussen hun perceel en dat van de buren. De rij bomen werd allengs dunner tot er niets meer overbleef dan een eenzame reus boven op de heuvelrug. ‘Wat is dat voor een boom?’ vroeg de vreemde vrouw. ‘Een linde. Die zal zeker vijftien jaar oud zijn.’ ‘Die koop ik.’ ‘Waarvoor?’ informeerde mevrouw Bán onthutst. ‘Voor stookhout misschien?’ ‘Welnee,’ zei de vrouw. ‘Ik wil hem zoals hij is.’ ‘Ik begrijp u niet goed,’ zei mevrouw Bán. ‘Deze boom kan niet meer verplant worden.’ ‘Dat hoeft ook helemaal niet.’ ‘Wat moet er dan mee gebeuren?’ ‘Niets. Wat kost-ie?’ ‘Wilt u hem hier laten staan?’ vroeg mevrouw Bán verbouwereerd. ‘Zoiets heb ik nog nooit gehoord.’ ‘Hij blijft waar hij is,’ zei de grijzende vrouw. ‘Maar van nu af aan is-ie van mij.’ Mevrouw Bán stond perplex. Was haar man maar thuis. Ook zij keek nu naar de boom. Ofschoon hij niet al te hoog was ging zijn top nu verloren in de mist. Het was een kaarsrecht exemplaar met een slanke stam; hij leek op een energieke, gespierde, alhoewel niet al te knappe puber. ‘Ik had me net zoiets voorgesteld,’ sprak de vrouw. ‘Wat wilt u er voor hebben?’ ‘Dat is iets wat mijn man altijd regelt,’ zei mevrouw Bán ontwijkend. ‘En zulke bomen heeft-ie nog nooit verkocht.’ ‘Ik kan niet nog eens terugkomen,’ zei de grijzende vrouw. ‘U mag vragen wat u wilt.’ Het werd even stil. Ze hadden het dat jaar niet bepaald breed, door de oorlog. Het geld konden ze goed gebruiken. ‘Honderd pengö,’ zei ze op goed geluk. ‘Als dat voor u niet te veel is.’ ‘Akkoord,’ zei de grijze vrouw. Ze monsterde de boom nog eens, toen prikte ze met haar paraplu hier en daar in de aarde rondom de stam en liep weer terug naar | |
[pagina 130]
| |
het huis. Daar pakte ze haar tasje nogmaals uit en legde een biljet van honderd op de keukentafel. ‘U moet er goed op passen,’ zei ze. ‘Waar zou op gepast moeten worden?’ ‘Daar zal ik apart voor betalen.’ ‘Kom nou,’ zei mevrouw Bán, ‘dat kost toch niets.’ ‘Hij moet ook regelmatig mest krijgen,’ zei de vrouw. ‘Zou twintig pengö per jaar genoeg zijn?’ ‘Laat dat,’ zei mevrouw Bán. ‘Die boom, die redt zich wel.’ De vreemde vrouw leegde haar tasje voor de derde maal en telde zes biljetten van tien pengö op tafel neer. ‘Ik betaal voor de verzorging liever drie jaar vooruit,’ zei ze, ‘maar u moet me beloven dat u zich er echt om bekommert.’ Mevrouw Bán kuchte. ‘U kunt er op aan,’ sprak ze schor. De grijzende vrouw pakte haar spiegeltje en klopte met een vuile dot nieuw poeder op haar gezicht. Toen nam ze mevrouw Bán weer van top tot teen op. ‘Hebt u al beweging gevoeld?’ Mevrouw Bán kuchte weer. ‘Ja.’ De vrouw liep naar de deur. Toen draaide ze zich om. ‘Hoe lang leeft een linde?’ ‘Heel lang,’ zei mevrouw Bán. ‘Toch wil ik het weten. Honderd jaar...?’ ‘Langer nog.’ De vrouw knikte. Ze hing de paraplu aan haar arm en liep verder. ‘U moet hem ook water geven,’ commandeerde ze. Bij de deur keek ze nog eens om. ‘Tot ziens,’ zei ze, maar ze gaf geen hand en ze bleef strak voor zich uitkijken. Haar paraplu maakte een hard tikkend geluid op het trottoir. Mevrouw Bán staarde haar onbeweeglijk na, toen stak ze het geld bij zich. Het gerucht ging dat de terugtrekkende Duitse troepen alle levende dieren rekwireerden. Ze ging weer aan het werk. Ze deed alles even soepel en sierlijk, ogenschijnlijk moeiteloos, als een danseres die zich op voor menselijke oren onhoorbare muziek beweegt. |
|