De Tweede Ronde. Jaargang 5
(1984)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
De grap
| |
[pagina 109]
| |
dat doet me nou echt deugd.’ Bij deze woorden wees de bezoeker op Stalins Verzamelde Werken. ‘Alleen, kunt u er wel bij? Staan ze niet te hoog?’ ‘Een bloemlezing uit zijn oeuvre heb ik hier bij de hand.’ Szatmári tilde van een bijzettafeltje de twee delen van de Stalin-anthologie op. ‘Al zijn werken zouden voortdurend binnen handbereik moeten zijn,’ sprak de bezoeker vermanend. ‘Die bloemlezing is niet in de eerste plaats voor kunsthistorici gemaakt en dus kan iemand als u nooit met zekerheid weten op welk moment u opeens Stalin om een antwoord moet vragen, om een oplossing voor uw specifieke problemen.’ Szatmári knikte. ‘Wat moet die vent hier?’ vroeg hij zich benauwd af. Ze stonden nog steeds daar in het midden, het gelaat omhoog. ‘Zullen we gaan zitten?’ Even dacht Szatmári dat het niet gek was als hij achter zijn bureau plaatsnam - een enorm gevaarte in koloniale stijl, met stapels albums, boeken en manuscripten op de glazen dekplaat - en zijn bezoeker de stoel daar tegenover aanbood. Enerzijds bracht deze opstelling hem in een voordelige positie, anderzijds echter was het niet zo beleefd en ook zou het als een motie van wantrouwen kunnen worden opgevat. Dus wees hij maar onzeker in de richting van het chique kleine bankstel. ‘Ik heet Kovács,’ zei de bezoeker. ‘Moet ik me legitimeren?’ Szatmári schudde van nee, terwijl hij een pakje sigaretten, merk Arbeider uit zijn broekzak krabbelde. ‘Zozo, bewaart u uw westerse sigaretten soms voor een ander soort bezoekers?’ ‘Welnee, hoe komt u daarbij, ik wist alleen niet zeker of u er van hield, kameraad.’ Hij haalde een pakje Stuyvesant uit zijn bureaula. ‘Ik heb het van een Engelse kunsthistoricus gehad die ons symposium over Munkácsy heeft bijgewoond.’ ‘Weet ik.’ Een loodzware stilte daalde neer op de stemmig verlichte kamer. Ze rookten hun Stuyvesant. Kameraad Kovács nam zijn bril af en maakte hem zorgvuldig schoon. ‘Overigens kom ik niet van dát orgaan, maar van iets anders,’ zei hij. ‘Begrijp ik.’ | |
[pagina 110]
| |
‘Wat begrijpt u?’ Stilte. ‘Kijk eens, kameraad Szatmári, u kunt er veel beter van uitgaan dat u niets begrijpt. Want als dat zo was dan waren we nooit genoodzaakt geweest om u tot aspirant-lid te degraderen. Dan zoudt u nog steeds op het ministerie werken. Het probleem is echter dat u een ordinaire modernist bent.’ ‘Mag ik opmerken dat ik in dat opzicht reeds zelfkritiek heb geoefend.’ ‘Zelfkritiek oefenen mag niet bij vlagen gebeuren, het moet een permanente bezigheid worden. Vooral bij figuren zoals u, kameraad Szatmári. Trouwens, hoe zit dat, kan ik u eigenlijk nog kameraad noemen?’ ‘Jawel. Natuurlijk.’ ‘Om kort te gaan, ik ben medewerker van de Vakgroep Kaderregistratie en Kadercontrole, die onder toezicht van het Centrale Partijcomité staat. Het is een geheim orgaan. Mocht u uit de school klappen, weet dan dat u een staatsgeheim schendt en dat u dienovereenkomstig behandeld zult worden.’ Szatmári wuifde met een breed gebaar zelfs de laatste zweem van twijfel weg. Opnieuw keek de bezoeker rond en schudde ontevreden het hoofd. ‘Zoudt u niet het grote licht aan willen doen? Of dacht u soms dat ik uw verloofde ben met wie u straks een potje gaat vrijen?’ In die zee van licht zag de kamer er nog chiquer uit. De vele boeken in de vitrines en op de losse planken schaarden zich in een kring om de beide mannen. Achter het bankstel prijkten in een glazen kast vazen en bokalen. De kristallen kroonluchter leek eerder een kostbaar kunstwerk dan een ding dat licht gaf. Kameraad Kovács, een magere lat van een vent, maakte een uitgesproken sjofele indruk, terwijl hij langs de boekenkast wandelde om Szatmári's produktiemiddelen nogmaals in ogenschouw te nemen. ‘De Picasso's hebt u zeker verstopt, hè?’ vroeg hij na een poos. ‘En de Giacometti's en al die andere bourgeois troep...’ ‘Die heb ik allang weggedaan.’ ‘Zeker weten?’ Szatmári wiste met zijn zakdoek het zweet van zijn gezicht. ‘Zeker weten?’ herhaalde kameraad Kovács de vraag. ‘Sommige heb ik behouden met de bedoeling om ze straks in mijn artikelen als afschrikwekkende voorbeelden op te voeren.’ | |
[pagina 111]
| |
‘En waar bevinden ze zich op dit moment?’ ‘Onder in de klerenkast.’ Kameraad Kovács trommelde met zijn vingers op het tafelblad. ‘En in de kelder, in kisten,’ voegde Szatmári er aan toe. ‘U probeert al die vuiligheid voor ons te verbergen, is 't niet?’ ‘O nee, integendeel. Ik verberg ze voor mijn bezoek. Ik krijg namelijk nogal veel studenten over de vloer die vaak nog weerloos staan tegenover de decadentie.’ ‘En u bent zeker niet weerloos. Wij zijn ervan op de hoogte dat u heimelijk genoegen put uit het bewonderen van die abjecte rommel.’ ‘Allemaal roddels, kameraad Kovács.’ ‘U haalt ze 's avonds regelmatig voor de dag, als u zich onbespied waant.’ Szatmári kreeg koude rillingen over zijn rug. Hoezo, dat ik me onbespied waan? dacht hij. Als ik alleen ben bén ik toch alleen, of...? ‘Ach, een heel enkele keer komt dat voor,’ bekende hij tenslotte, ‘maar ik doe het niet voor mijn lol. Ik moet tegen die lui schrijven.’ ‘Volgens onze inlichtingen zit u er onbeschaamd van te genieten.’ Szatmári schudde zwijgend zijn babyhoofd. Kovács sloeg op de tafel. ‘U laat ze ook aan uw verloofde zien.’ ‘Niet waar,’ riep Szatmári. Hij staarde zijn bezoeker ontzet aan die nu weer zijn bril zat te poetsen. ‘Bedoelt u dat ik lieg?’ ‘U niet, maar misschien uw informanten...’ ‘Onze informanten liegen dus. Span uw geheugen toch een beetje in. U bent niet de man die zomaar vergeet dat-ie Matisse aan Jan en alleman laat zien.’ ‘Het komt me voor als zou ik haar inderdaad een keer een smeersel van Matisse getoond hebben, maar dat deed ik enkel om...’ ‘Goed, hoor. U toont haar maar wat u wilt.’ Kameraad Kovács glimlachte sarcastisch. Toen liep hij op het bureau af en tilde een ingelijste foto op. ‘Is zij dit?’ Szatmári knikte. ‘Niet onknap. Zit lekker in het vlees.’ Szatmári's blik versmalde zich alsof hij het niet goed gehoord had. ‘Waarom pakt u d'r niet?’ | |
[pagina 112]
| |
Stilte. ‘We zijn toch... mannen.’ ‘Of doet u dat wel? Niet?’ ‘Wel.’ ‘Fraai is dat. Terwijl jullie nog niet eens getrouwd zijn.’ ‘Is 't soms verboden?’ ‘Ik stel de vragen. Staat een datum voor de bruiloft al vast?’ ‘We wilden het volgend jaar trouwen, na het staatsdoctoraalexamen van mijn verloofde.’ ‘Zeg eens, kameraad Szatmári, een klein vraagje terzijde. Hoe heeft uw verloofde eigenlijk kans gezien zich toegang te verschaffen tot de universiteit van het Volk?’ Szatmári streek zenuwachtig over zijn haren die hij in een gelijkmatige laag dwars over zijn schedel gekamd droeg, net als een muts, die nu haast onlosmakelijk tegen het bezwete oppervlak plakte. ‘Wat doet de vader van uw verloofde?’ ‘Dood zitten wezen.’ ‘Geen grapjes, zeg. Wat deed-ie vóór de bevrijding dan?’ ‘Uhum... tja... hij bezat een textielbedrijfje.’ ‘En dat zegt u zo maar.’ ‘Hij is daarvoor door het lot gestraft. Hij eindigde in de gaskamer. Trouwens, mijn verloofde was toen nog een klein meisje.’ ‘Het bloed kruipt waar het niet gaan kan,’ sprak kameraad Kovács. Ik hoop dat u beseft welke diepe waarheden in volkswijsheden schuilen.’ Szatmári knikte. Het duurde een hele tijd voordat hij wat uit kon brengen.’ ‘Wilt u soms iets drinken, kameraad Kovács? Een beetje rum...’ ‘Over uw Franse cognac praten vindt u zeker een beetje pijnlijk...’ ‘Heb ik niet.’ ‘Dat zal wel.’ Szatmári maakte een vertwijfeld gebaar. ‘Het is al goed hoor, rum dan maar.’ In de tijd dat Szatmári in de andere kamer de fles rum en twee glazen op een zilveren dienblad zette, hetwelk hij na enig nadenken toch maar voor een ander uit alpaca verwisselde, ging zijn bezoeker aan zijn bureau in de rondslingerende manuscripten zitten wroeten. Hij wees zijn binnentredende gastheer de stoel aan de overkant van het bureau en vroeg zonder op te kijken: ‘U hebt die kapitalistische griet zeker de universiteit binnenge- | |
[pagina 113]
| |
loodst door van uw positie op het ministerie misbruik te maken?’ ‘Op haar eindexamenrapport had ze de hoogste cijfers.’ ‘Daar kunnen meer mensen zich op beroepen...’ Szatmári schonk de rum in en schoof één van de glazen zijn bezoeker toe. Deze sloeg de drank achterover en maakte zijn betoog af, de woorden met opzet rekkend, als sprak hij tegen zichzelf. ‘Het moet wel gezegd, niet alle met de hoogste cijfers afgestudeerde klassenvreemde maagden hebben zulke voortreffelijke tieten.’ Szatmári stak zijn tong in zijn rum en vroeg zich ondertussen af wat voor papieren hij op zijn bureau had laten liggen. Het was stom geluk dat hij net aan een essay over de expositie van sovjetkunst zat te werken. Kameraad Kovács veegde de vellen opzij, enkele vellen vielen op de grond. ‘Wat een koeterwaals,’ bromde hij ontevreden. ‘“De wil om de hele wereld te veroveren”, “subjectieve totaliteit”, “het zichtbaar worden van het wezenlijke”... Luister 's, Szatmári, alleen mensen die hun gedachten willen verbergen wringen zich doorgaans in dergelijke bochten. U voelt zich nu eenmaal aangetrokken tot Picasso en soortgelijke kladderaars, over die lui mag u in zulke termen best schrijven, want die hebben zelf ook een tik van de molen gehad, maar een doek als Brief van het front, vol licht en blijdschap, nee, Szatmári, dat is geen “totaliteit” en meer van dat soort lulkoek, het is de geniale uiting van een gezond nationaal gevoel, het is socialistisch realisme in zijn meest pure vorm.’ Szatmári kromp in elkaar. ‘Goeiemorgen, Dezsö, je bent nu ook al kameraad af, de bel gaat zo en dan volgt het tweede bedrijf.’ De onrechtvaardige bejegening kneep hem de keel dicht. Zo'n behandeling had hij toch echt niet verdiend. Misschien slaan ze me deze keer niet, dacht hij, tenminste, niet meteen. ‘Bent u uw tong kwijt?’ wilde kameraad Kovács weten. ‘Wat zit u me aan te kijken. Schenk liever nog wat rum in. Die tekst kan toch herschreven worden, of niet?’ ‘Dat hoeft niet eens,’ verzekerde Szatmári haastig. ‘Tenslotte zijn het maar losse aantekeningen. Het is een bourgeois tekortkoming dat ik mijn gedachten slechts op die manier kan noteren. Maar de uiteindelijke tekst schrijf ik straks in de taal van het volk.’ ‘Goed zo. Ik ben ook van mening dat hier nog wat aan gedaan kan worden. Hieraan wel.’ Szatmári nam zich voor om niet te vragen waaraan niets meer ge- | |
[pagina 114]
| |
daan kon worden. Met de blik op zijn bolle buik gericht zat hij op de volgende bijlhouw te wachten. Maar die bleef vooralsnog uit en Szatmári merkte geschrokken dat zijn buik pijn deed. Hij wist zeker dat hij niet naar de wc zou durven gaan, maar de voortekenen kende hij ook: de diarree was onweerhoudbaar in aantocht. Dus was het nu zijn grootste zorg het gesprek zo goed mogelijk te laten vlotten, eerdere tactische bedenkingen opzijschuivend. ‘En mag ik soms ook weten wat het is waaraan niets meer gedaan kan worden, kameraad Kovács?’ ‘We zijn niet bepaald gelukkig met uw verloving. U zult er nog veel last mee krijgen, in alle opzichten. We willen ons niet met uw zaken bemoeien, Szatmári, maar zeg me nou eens eerlijk, wat moet u eigenlijk met Gabika?’ ‘Ik houd van mijn verloofde,’ zei de dikke man, zijn dwarsgekamde haren platstrijkend, ‘en in de loop der jaren heb ik haar weten om te turnen, dat zweer ik u. Zij is een door en door strijdbare communiste geworden, met een zeer goed ontwikkeld ideologisch bewustzijn...’ ‘Dat ze zeer goed ontwikkeld is, dat zie ik,’ - kameraad Kovács wierp een blik op de foto - ‘bijzonder goed ontwikkeld. Maar te beweren dat deze kapitalistische koe communiste is geworden...’ ‘In theorie is dat zonder meer mogelijk; om met een algemeen bekend voorbeeld te komen, Engels zelf heeft destijds ook...’ Kameraad Kovács sloeg op de tafel. ‘Wat een lef!’ brulde hij. ‘Dat u die bourgeois melkwinkel nog met Engels durft te vergelijken. U biedt Engels terstond uw verontschuldigingen aan als u niet wilt dat ik mijn geduld verlies!’ Szatmári streed al tegen de eerste aanval van diarree. Hij spande zijn middenrif en prevelde met een kopstem: ‘Sorry, kameraad Engels.’ ‘Dat was u maar gerajen ook. U wilt die vrouw dus trouwen.’ ‘Als het kan, graag.’ ‘Hebt u een verhouding met haar?’ Szatmári zweeg. Hij wist dat hij zich over deze vraag verontwaardigd zou moeten tonen, maar ondertussen werd de buikpijn steeds erger. ‘Moet ik daar antwoord op geven?’ ‘Niet per se. U hebt het recht om bepaalde zaken voor de partij geheim te houden.’ ‘Maar dit is toch geen politieke kwestie.’ | |
[pagina 115]
| |
‘O, nee? Vindt u dat het niets uitmaakt met wie een aspirantlid, gewezen staatsfunctionaris en partijlid het bed inrolt? Welke garantie hebben wij dat u in bed geen staatsgeheimen tegen haar vertelt?’ ‘Ik vertel haar niets.’ ‘Maar u bent al in het dametje gekropen, zo is het toch?’ Szatmári zweeg. ‘Wanneer voor 't eerst?’ ‘Drie jaar of langer geleden.’ ‘Dus net in de tijd dat u haar de universiteit binnensmokkelde. Op die manier heeft ze u betaald.’ Szatmári werd nu door de allerheftigste kramp bestormd. Met vertrokken gezicht greep hij naar zijn maag. ‘Voelt u zich niet goed?’ ‘Ik moet zo nodig,’ kreunde Szatmári. Enigszins te laat. ‘Waarom gaat u dan niet naar de wc? U bent toch thuis. U kunt rustig nieuw ondergoed aantrekken, we hebben alle tijd.’ Toen Szatmári naar de kamer terugkeerde zat Kovács weer in de leunstoel. Hij bladerde in een fotoalbum. Op de foto's waren Szatmári en Gabi te zien, op de oever van het Balatonmeer, bij Siófok. Gabi, zwemmend. Gabi, liggend in de zon. Glinsterende waterdruppels tussen de ruige borstharen van Szatmári. Szatmári beent het water uit, met Gabi in zijn armen. Kameraad Kovács bekeek de foto's één voor één en ondertussen vuurde hij snelle, korte vragen op zijn gastheer af. ‘Waar hadden we 't ook weer over. O, ja, dus langer dan drie jaar geleden?’ ‘Ja.’ ‘Hoe vaak per week?’ ‘Dat wisselt.’ ‘Wat wil dat zeggen?’ ‘Twee of drie keer gemiddeld.’ ‘En hoe vaak per keer?’ ‘Hoezo, per keer?’ ‘U hoeft niet te antwoorden.’ ‘Anderhalf keer. Ik bedoel, soms een keer, dan weer eens twee keer...’ ‘Lukt het niet zo best?’ ‘We scoren ook wel eens méér. Maar we hebben het allebei erg druk.’ ‘Hebt u 't ook wel eens van achteren gedaan?’ | |
[pagina 116]
| |
‘Het is wel 's gebeurd.’ ‘Kwam uw verloofde klaar?’ ‘Tja...’ ‘Met of zonder geluiden?’ ‘Soms met, soms zonder.’ ‘De situatie is erger dan ik gedacht heb.’ Szatmári werd deze keer door de kramp in zijn hoofd getroffen. ‘Maar waarom? Waarom?’ Kameraad Kovács leunde achterover. ‘Gaat u maar weer rustig poepen. Lekker op uw gemak.’ ‘En als ik met haar brak? Ik doe het als de partij er op staat. Ik vraag u alleen nog wat tijd om alles naar behoren te regelen.’ ‘Er is geen tijd meer,’ sprak de bezoeker. ‘Op, foetsie, zeer geachte Deszö Szatmári.’ Toen de man vertrokken was liet de dikke geleerde zich slap in zijn fauteuil neerzakken en hij bleef er uren zitten, totaal de kluts kwijt. Om middernacht begon de telefoon te rinkelen. Door het felle geluid raakte hij weer in paniek. Hij stak zijn hand uit naar de hoorn, maar hij durfde hem pas na de derde bel op te pakken. ‘Met Kovács. Hebt u uw onderbroek al uitgewassen?’ ‘Nog niet.’ ‘Dan wordt het hoog tijd. En nu geef ik de hoorn aan de leider van onze afweerorganisatie.’ Szatmári hoorde gefluister, toen gerochel en een onverstaanbare tekst. ‘Hallo,’ riep hij, ‘ik ben het, Dezsö Szatmári, zegt u maar wat ik moet doen.’ ‘Stinkdier,’ klonk het duidelijk gearticuleerd in de hoorn. ‘Ik ben het, Dezsö Szatmári.’ ‘Hoezo, heb je mijn stem dan niet herkend, smerig voetbad? Je spreekt met Füzi, Iván Füzi, je vroegere speelkameraad. En weet je wie Kovács is? Niemand anders dan schilder János Fekete. Jij hebt hem twee jaar terug hoogst persoonlijk de toestemming voor een expositie geweigerd, zogenaamd omdat hij zich aan “modernisme” schuldig had gemaakt. Jij hebt een fles rum voor me gewonnen, stom rund. En hoe zou je het vinden als we je Gabika vertelden wat voor koeievlaai je bent?’ Dezsö Szatmári herleefde. Was het dan maar een grap? dacht hij inwendig juichend. Een banaal geintje. Hij gooide de hoorn op de haak en trok de stekker uit het stopcontact. Het leven leek weer zo | |
[pagina 117]
| |
simpel. Die kerels waren alleen nog maar tot cynische grimassen in staat, maar hij, nee, hij zou keihard werken en toch lekker met Gabi trouwen, want hij kon helemaal niet buiten haar. Prompt doemde de volslanke gestalte van het meisje voor Szatmári op, een teder verlangen doorstroomde zijn hele wezen en zo viel hij in slaap, in die leunstoel, met zijn kleren aan.
Sepia van Pest door L.F. Rosenfelt, 1728
|
|