De Tweede Ronde. Jaargang 5
(1984)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 104]
| |
Vader en zoon
| |
[pagina 105]
| |
Nu moest ik op die manier vernemen dat mijn vader dood was, onherroepelijk, en ook dat hij in de kliniek was gestorven. Mijn moeder, die ik in bittere armoede aantrof, bleek niet over voldoende middelen te beschikken voor een begrafenis. Vandaar dat ze het lijk maar in de kliniek had achtergelaten, waar, naar het haar verzekerd werd, naderhand voor de teraardebestelling gezorgd zou worden. Ik ging terstond op onderzoek uit en gisteren hoorde ik dat het lijk overgedragen was aan uw anatomisch instituut, opdat het de heren medicijnstudenten tot lesmateriaal zou kunnen dienen. Ook kwam mij ter ore dat men zulke lijken pas placht te begraven nadat die al in kleine stukjes gesneden waren. Al die rafels en hompen werden tenslotte door elkaar gehutseld en zo in kisten gestopt. En nu zou ik toch zo graag willen weten welk lot mijn vader getroffen heeft. Misschien had wel die amanuensis gelijk die mij trachtte te troosten met de suggestie als zouden mijn vaders botten uitgekookt en later weer tot een skelet samengevoegd zijn. Daar wil ik uitsluitsel over hebben. Zou nu blijken dat het mijn vader inderdaad zo vergaan is, dan wil ik u verzoeken, weledelgeleerde, om mij dat skelet of de schedel terug te geven, het liefst het volledige skelet natuurlijk, zodat ik het kan begraven... Werkelijk, ik smeek u, meneer de directeur, iemand te laten uitzoeken of mijn vaders stoffelijke resten nog ergens te vinden zijn. De amanuensis zei me dat voor studiedoeleinden meestal lijken worden gekozen met gave, sterke botten. Welnu, mijn vader bezat machtige botten en hij had dezelfde lichaamslengte als ik... Het spreekt vanzelf dat ik al uw onkosten betaal...’ Tijdens deze lange en nerveuze toespraak zat de directeur rustig zijn baard te strelen. Toen zei hij bedachtzaam, de woorden als het ware één voor één proevend: ‘Er is niets op tegen dat deze zaak uitgezocht wordt. Wat was de naam van uw vader?’ ‘Hij heette Pál Gyetvás, net als ik.’ ‘Gewoonlijk geeft ons instituut nimmer lijken vrij. Doch indien het skelet nog voorhanden is - wellicht ergens in de kookkelder - of reeds opnieuw samengesteld, zal ik me niet tegen teruggave verzetten.’ De directeur schelde. Een assistent in witte jas verscheen. ‘Zeg, dokter,’ zei de directeur, ‘zoudt u misschien willen kijken of men de vorige maand of de maand daarvoor een lijk genaamd Pál Gyetvás geprepareerd heeft en zo ja, of daar ook een demonstratie- | |
[pagina 106]
| |
skelet van gemaakt is.’ De assistent snelde weg, terwijl de geleerde zijn curieuze bezoeker een zetel aanbood. Na vijf minuten wachten, waarbij de gast zijn knieën zenuwachtig liet bibberen en de hoogleraar met de handen in de zakken over de verregende straat uitkeek, viel de assistent weer buiten adem de kamer binnen. ‘Het lijk, professor, komt inderdaad voor op de lijst die wij van interne geneeskunde gehad hebben. Er is bij ons op afdeling c sectie op toegepast. Daar het skelet bijzonder gaaf bleek schonk ik het aan de derdejaars studenten. Ik heb het vorige week nog door Mátyás laten macereren en het is eergisteren samengesteld. Het ziet er prima uit. We hebben het volgens uw aanwijzingen in het sectielokaal gezet, omdat het skelet dat daar eerst gestaan had, de vorige maand door eerstejaars gebroken was.’ Plotseling maakte de bezoeker een nerveus gebaar. En de professor sprak weer even traag en zorgvuldig articulerend als zojuist: ‘Mijn beste dokter, wilt u het skelet in kwestie aan deze heer geven. En u betaalt mij nu contant; zeg 's, dokter, hoeveel onkosten hebben we ook weer gehad?’ ‘Even kijken, een maceratie, plus opbouw, dat is dan samen vijfendertig kronen.’ De man trok prompt zijn beurs en betaalde haastig. Hij leek behoorlijk bedaard, zelfs enigszins opgelucht, welhaast vrolijk, toen hij zei: ‘Hier hebt u uw geld, weledelgeleerde, en ik dank u voor de moeite. Voor de storing bied ik u nogmaals mijn verontschuldigingen aan. En tot ziens.’ De ingenieur werd naar het sectielokaal gebracht waar ‘het skelet in kwestie’ in een hoek stond. Zoals beschreven, inderdaad een imposant geraamte, met machtige, sterke botten en een fraaie schedel, alles zo lang gekookt tot dat het net zo wit zag als porselein. De vreemde bezoeker bleef als aan de grond genageld staan. Hoogstwaarschijnlijk had hij nog nooit van zijn leven een echt skelet gezien. Hij bekeek het van voren en van achteren, draaide het op zijn voetstuk rond, liet zijn vingers langs de ribben glijden, betastte de springveren die jukbeenderen en kinnebak met elkaar verbonden; toen wierp hij een radeloze blik op de amanuensis en de assistent. De assistent liet zich waarderend uit over de schedel, waarop de | |
[pagina 107]
| |
vreemde man met nieuwsgierigheid reageerde. Hij wou weten welke anatomische gevolgtrekkingen men kon maken op grond van de staat waarin thans die schedel verkeerde. De man in de witte jas nam echter spoedig afscheid, zich op zijn taak tijdens het college beroepend. De oude amanuensis voelde het als zijn plicht om de gast wat op te beuren. Al zijn kennis tentoonspreidend zei hij: ‘Zo'n magnifiek skelet hebben we hier lang niet meer gehad, meneer. Gyuri, mijn collega op anatomie ii zei me laatst ook nog, ome Mátyás, wat zou ik toch graag dat lijk van jullie willen hebben.’ De bezoeker liet zijn hoofd zakken en begon wat met de benen van het geraamte te spelen. Al zwaaiend maakten de botten een dor rammelend geluid. Toen boorde hij zijn blik in de oogholten en beet op zijn lippen. De oude Mátyás, een nogal cynisch mannetje dat sinds dertig jaar niets anders deed dan almaar met lijken hannesen, kreeg opeens in de gaten dat de vreemde heer tranen in zijn ogen had en toen raakte hij uit pure solidariteit eveneens ontroerd. ‘Was het soms familie van u, meneer?’ vroeg hij. ‘Mijn vader.’ ‘Ach, uw vader. Hm, hm. Kijk 's aan...’ Hij zweeg bedremmeld. Een tijdlang keken ze in stilte naar het skelet. De zoon van het skelet meende dat hij nu iets zou moeten zeggen, dat hij die eigenaardige wirwar van gedachten en emoties, die hij als een storm in zijn ziel voelde zwellen, maar eens de vrije loop moest laten. Maar nog was de stormwind niet losgebroken of hij ging weer liggen in dat schone sectielokaal vol steriel glinsterend porselein. Weg vloog de pijn van verdriet en dood om in het stralend licht van de grote vensters op te lossen. Het was of de ingenieur zich plotsklaps bedacht. Hij pakte het skelet bij de ijzeren staaf waar het aan vastzat en sleepte het naar de deur. En resoluut snelde hij voort met zijn merkwaardige bagage, de ogen strak op de grond gericht, alsof hij vanwege zijn vader moest blozen. Hij doorliep de lange gang, waarbij hij enige te laat komende medicijnstudenten tegenkwam. Ze zagen een man met een skelet, waarvan de armen en de benen een grillige dans uitvoerden, terwijl die heer met dat gladgeschoren gelaat het onhandig tegen zich aandrukte: de zoon zijn vader. |
|