| |
| |
| |
Proza en poëzie uit Hongarije
Erika Dedinszky
Ondanks het feit dat uit het Hongaarse taalgebied de afgelopen jaren heel wat in het Nederlands vertaald en uitgegeven is weet men hier te lande nog steeds bijzonder weinig af van de Hongaarse letterkunde. Zelfs de grote en gestadige toevloed van moderne Hongaarse films, die regelmatig tijdens Film International, de traditioneel geworden Hongaarse Filmdagen of de laatste tijd zelfs op het tv-scherm te zien waren en te zien zijn, kon daar niet zoveel aan veranderen. De toren van het zwijgen, bloemlezing van de Hongaarse poëzie uit Oost en West, de dichtbundels van Sándor Csoóri en Miklós Veress (Cantata profana en Muziekstukken), De zeven dagen van Abraham Bogatir, geestige roman van György Kardos over vreedzaam samenlevende joden en Arabieren, Met andere ogen, de roman van Erzsébet Galgóczi, waarnaar de, overigens ook in Nederland goed ontvangen, film van Károly Makk, Another way, gemaakt is, de romans van Gyula Illyés: Het volk van mijn poesta en Noenmaal op het kasteel, De vesting van Gyula Hernádi en nog veel meer boeken staan in de ‘betere boekwinkel’ stoffig te worden in afwachting van hun executie: transport naar een andere plank - bij de Slegte. Of ze staan er al... Zoals de briljante roman Rozententoonstelling van István Örkény, die overal ter wereld enthousiaste reacties kreeg, behalve in Nederland. Ik ontving in 1981 voor onder meer de vertaling van dát boek de Martinus Nijhoff-prijs, terwijl de pers er geen enkele aandacht aan schonk; er is niet één recensie over verschenen... Dit chronische gebrek aan aandacht valt oude en moderne, klassieke en experimentele Hongaarse literatuur gelijkelijk ten deel: Jan Cremers Hongaars Archief, met uitsluitend
klassieke en realistische romans, ging evenzeer voor de bijl als het ‘dichte’ proza van György Konrád. Diens wereldberoemde roman De bezoeker werd pas weer enigszins verkoopbaar nadat cineast Orlow Seunke voor een schandaal gezorgd had door zich het thema toe te eigenen en als eigen vondst in De smaak van water op te dissen. Tijdelijk succes hadden ook de teksten van Hongaarse zigeunerauteurs, de lijvige ‘schelmenroman’, Berookte beelden van Menyhért Lakatos en Vers vuur, een anthologie van Hongaarse zigeunerliteratuur, in 1982, omdat het om zigeuners
| |
| |
ging. De sensatie duurde geen dag langer dan de toernee van de betrokken auteurs door Nederland. Men dromde in eivolle zalen bijeen om het circus van de schrijvende zigeuners te zien en stelde teleurgesteld vast dat hun literatuur veel te ‘moeilijk’ was, bepaald niet iets van de ‘edele wilde’. Nauwelijks hadden ze hun laatste interview gegeven en hun koffers gepakt of ook hun boeken kwamen naast al die andere op de plank terecht... Tevergeefs traden Sándor Csoóri en János Pilinszky tijdens Poetry International op. Tevergeefs lazen Anna Kiss, Judit Pinczési, Miklós Veress, Imre Oravecz, András Mezei, Zsuzsa Takács, Ottó Orbán, Judit Kemenczky, Endre Szkárosi of Ferenc Temesi uit hun werk voor op One World Poetry of tijdens een uitwisseling tussen de nos en de Hongaarse Radio in centrum 't Hoogt te Utrecht. Tevergeefs trokken de ensembles Sebö en Kaláka door het land met oude en moderne gezongen Hongaarse poëzie. De verkoop van de bestaande boeken werd er niet door bevorderd. Geen uitgever bleek bereid er andere aan toe te voegen. Terwijl een selectie uit het werk van János Pilinszky, vooral in de Angelsaksische landen erg beroemd, de bundel Krater, al zowat anderhalf jaar persklaar bij uitgeverij Kwadraat in een la ligt en geen mens weet waarom dat boek er niet mag komen, werd enige jaren geleden de pruldichter en nep-‘dissident’ György Dalos op Poetry International door een horde journalisten bestormd die allemaal hijgend iets over zijn politieke ‘moeilijkheden’ wilden weten... De kranten stonden naderhand bol van zijn klagerige uitspraken. Over de kwaliteit van zijn poëzie geen woord...
Ja, waarom doet Hongaarse literatuur het niet in Nederland? Een eenduidig antwoord op die vraag kan men niet geven. Het is niet precies te achterhalen. Iemand zei eens: ‘Het komt, omdat Nederland eigenlijk niet echt bij Europa hoort. Het is een atlantisch land, qua mentaliteit en interesse veel dichterbij Engeland en de Verenigde Staten dan het oude Middeneuropa...’ Dat zou één verklaring kunnen zijn. De wereld der Middeneuropeanen, vooral van de oude Donaumonarchie, staat te ver af van wat men hier belangrijk en interessant vindt. Maar dan zouden Duitse en Oostenrijkse boeken ook onverkoopbaar moeten zijn en dat is toch niet zo. Een andere verklaring is dat in Nederland literatuur vooral naar inhoud, naar de al of niet ‘maatschappelijk relevante’ boodschap, beoordeeld wordt en de Hongaarse literatuur van de laatste decennia zich juist van alle boodschapperigheid verwijderd heeft, als gevolg van de zeer onaangename herinneringen aan allerlei van bovenaf opgelegde
| |
| |
‘boodschappen’, tijdens het stalinisme. In Hongarije ziet men het als een hele stap vooruit dat een ieder er de literatuur mag maken waar hij of zij zin in heeft. Uit de hier gemaakte keuze blijkt ook hoe welig er de individuele polyfonie bloeit. In Nederland, daarentegen, is men vooral in de jaren zestig steeds meer gaan hameren op het nut en de oorzaak van politiek engagement, een eis waar, voor mij, nog steeds iets ‘calvinistisch’ in schuilt: kunst, het diabolisch-irrationele, mág alleen als ze een edel doel dient, iets buiten zichzelf om. Dat engagement wordt vooral van auteurs uit het ‘Oostblok’ verwacht en wel het oppositionele engagement. Dichters en schrijvers die, om wat voor reden ook, met literatuur terwille van de literatuur, met taal terwille vein de taal bezig zijn, blijken hier oninteressant; soms ziet men ze zelfs als ‘collaborateurs’, alsof de mate van dissidentie tevens een kwaliteitskenmerk zou zijn. En aangezien de politieke situatie in Hongarije sinds 1968 zodanig is dat er praktisch geen reden tot dissidentie bestaat, valt het land als bron van voor Nederland interessante literatuur al gauw af. Een derde reden voor onbegrip en desinteresse schuilt wellicht in het verschil tussen het Nederlandse en Hongaarse ‘levensgevoel’, zoals dat zich in literaire teksten uit. Dat verschil weerspiegelt een verschil in historische ervaringen. Terwijl in Nederland volkskunst nooit een echt belangrijke rol gespeeld heeft en er dus ook geen sporen van terug te vinden zijn in de literatuur is dat in Hongarije wel het geval, zoals in veel andere Oost- en Zuideuropese landen die een overwegend agrarische leefvorm pas vrij laat voor een steedse levenswijze als gevolg van industrialisatie hebben verwisseld. Het interessante is bovendien dat er zelfs binnen de volkskunst die in Hongarije en Nederland ongeveer op hetzelfde moment ontstaan is al signifikante verschillen aan te
wijzen zijn: het Nederlandse repertoire omvat voornamelijk lineair opgebouwde, vrij realistische ballades met een duidelijk ‘verhaal’ dat zich van a tot z ontrolt, terwijl het Hongaarse volkslied veel grilliger van opbouw, veel hermetischer en surrealistischer van toon is. Tegenover een lijnrecht levensgevoel staat een meer bolvormige belevingswereld. In die teksten staat het beeld centraal, waarbij ze ook sterk muzikaal zijn. Door die elementen ontstaat in eerste instantie niet een direct grijpbare inhoud, maar sfeer, een soort droomervaring, de herkenning van patronen uit het eigen en het collectieve onbewuste. De wereld van de Hongaarse volksliteratuur, die op een gegeven moment spontaan uitmondde in de ‘kunstliteratuur’ en die deze nog steeds blijft beïnvloeden (zelfs het
| |
| |
werk van de avant-garde en niet alleen van de auteurs die in Hongarije zelf werkzaam zijn, maar ook van degenen die in het Westen wonen) is een visionair, met metaforen behangen universum waarin ideeën en emoties, zelfbespiegeling en engagement, natuurtaferelen en vrije associaties in één beweging ronddraaien. Het is een nog sterk animistische, archetypische wereld die degenen die aan een nogal strikte scheiding van rationeel denken en droombewustzijn gewend zijn ongetwijfeld vreemd zal aandoen. De ervaring leert dat naties en groeperingen die lange tijd achtereen van buitenaf door vreemde krachten en culturen in hun identiteit bedreigd zijn of bedreigd worden uit zelfverweer automatisch dichter bij elkaar, dichter bij hun nationale oorsprong en waarden en ook dichter bij hun eigen kern, het onbewuste, blijven. Tevens hebben ze meer respect voor hun kunstenaars en auteurs: de schatbewaarders van die taal en cultuur die men elk moment kan verliezen. Hetzelfde zien we gebeuren bij Kelten, Basken, Ieren, Catalanen, zigeuners, Hongaren die in Transsylvanië of Slowakije wonen; in zekere zin geldt het zelfs voor de Vlamingen. Daarentegen ziet men in landen die sinds eeuwen hun autonomie hebben kunnen bewaren het besef van en de zorg voor de eigen taal en cultuur verzwakken, de kloof tussen kunst en dagelijks leven groter worden en ‘irrationale’ soorten kunst, zoals poëzie of muziek, uit een steeds pragmatischer wordend onderwijs verdwijnen, wat tot triest gevolg heeft dat er geen nieuw publiek meer voor kunstvormen opgroeit die niet direct verstandelijk te benaderen zijn en ook geen sociale boodschappen dragen. Doordat in Hongarije kleine kinderen al vanaf hun derde jaar op de kleuterschool dagelijks met poëzie en muziek worden geconfronteerd hebben ze later als jonge volwassenen ook veel minder moeite met ingewikkelde verzen of dichterlijk proza: naast het aangeleerde rationele denken hebben ze het
irrationele van hun kindertijd mogen behouden. Dat verklaart aan de ene kant het probleem dat veel Nederlandse lezers met Hongaarse literatuur hebben. Het verklaart ook waarom er in Hongarije zoveel aan literatuur gedaan wordt, waarom de overheid er zoveel geld in steekt en er zo'n groot publiek voor bestaat. Vaak verkondigt men in het Westen dat de uitvoerige en gretige consumptie van literatuur in ‘Oostbloklanden’ slechts een surrogaat is voor de ontbrekende vrijheid: wie niet mag reizen reist in de geest. In Hongarije kon dat misschien gelden voor de jaren vijftig; sinds 1968 - het jaar dat er het zogenaamde ‘nieuwe economische mechanisme’ werd ingevoerd, een systeem van vergaande
| |
| |
decentralisatie, dat op den duur ook tot decentralisatie en liberalisatie van het culturele leven geleid heeft - geldt het zeker niet meer, nu in principe iedereen die over deviezen beschikt vrij kan reizen en er ook op het gebied van de meningsuiting een voor Oosteuropa ongekende tolerantie bestaat, zoals een ieder kan getuigen die er geweest is, de boven opgesomde boeken wél gelezen heeft of regelmatig Hongaarse films ziet. Een bijzonder sprekend teken van die vrijheid (dat men hier echter vaak als niet terzakedoende wegwuift) is het feit dat er sinds een jaar of tien een levendige communicatie tussen Hongaarse auteurs en kunstenaars uit het ‘moederland’ en Hongaren in het Westen bestaat. Dankzij de activiteit van de zogenaamde ‘Wereldfederatie der Hongaren’, een instituut dat voor behoud van de Hongaarse taal en culturele waarden in de emigratie ijvert en waarvan het bestuur voor de helft uit emigranten bestaat, is de literatuur die in de emigratie geboren wordt in de officiële Hongaarse letterkunde gereïntegreerd. Auteurs die in het Westen leven kunnen lid worden van de Hongaarse Schrijversbond en worden regelmatig in Hongaarse tijdschriften gepubliceerd. Enige jaren geleden verscheen in Hongarije een bloemlezing uit de Westers-Hongaarse poëzie onder de titel Zwerverslied (Vándorének); een anthologie van emigrantenproza is er in voorbereiding. Afzonderlijke boeken van Westers-Hongaarse auteurs kunnen er eveneens verschijnen. Dikwijls worden er uitgebreide overzichtstentoonstellingen en solo-exposities van Westers-Hongaarse beeldende kunstenaars georganiseerd. Andersom nemen Hongaarse auteurs en kunstenaars vaak deel aan festivals en conferenties van hun collega's in het Westen (zoals de jaarlijkse werkbijeenkomst van uitgeverijwerkgemeenschap Magyar Mühely (Hongaars Atelier) in Parijs of in Wenen en ook worden hun teksten regelmatig in tijdschriften
gepubliceerd die in het Westen geredigeerd worden. Van de in dit nummer gepresenteerde auteurs behoren bijvoorbeeld István Eörsi, Sándor Csoóri, Irén Kiss, Imre Péntek, Endre Kukorelly en vele anderen tot die groep. Het ligt voor de hand dat de lezer nu denkt: natuurlijk zullen het over en weer auteurs zijn die loyaal staan tegenover de Hongaarse overheid en de officiële ideologie. Niets is minder waar. Misschien zullen er inderdaad geen verbitterde en bloeddorstige dissidenten tussen zitten, zoals die in Hongarije zelf, vanwege bovengenoemde redenen ook amper te vinden zijn, maar iemand als Csoóri of Eörsi ‘loyaal’ noemen gaat wat ver. Een uitspraak van premier János Kádár werpt misschien wat meer licht op
| |
| |
het waarom van de tolerantie in Hongarije: ‘We weigeren van onze dissidenten martelaars te maken.’ Een systeem dat zich tamelijk zeker voelt en voldoende veerkracht en openheid bezit heeft méér aan oprechte kritiek dan aan een explosief zwijgen; dát heeft iedereen van ‘1956’ wel geleerd. Ook heeft men er allengs waardering gekregen voor vruchtbare verschillen. Na het verpletterende en leugenachtige hoera-optimisme van het in de jaren vijftig verplicht gestelde socialistisch realisme spatten in Hongarije kunst en literatuur uiteen tot een regenboog van kleuren en nuances: op alle terreinen bloeit er het individualisme, terwijl alles wat vroeger moest, praktisch verdwenen is.
Schrijvers die er lid zijn van de Schrijversbond en van een fonds dat enigszins vergelijkbaar is met ons Fonds voor de Letteren worden automatisch alle sociale verzekeringen deelachtig, krijgen op hun oude dag pensioen en kunnen gebruik maken van alle faciliteiten van het Schrijvershuis - bibliotheek, clubruimte, café, restaurant (heel sjiek, met echte obers...) - alsook zich voor weken of maanden terugtrekken in de zogenaamde schrijverswerkcentra, op mooie plekken van het land, om daar, tegen een geringe vergoeding voor kost en logies, in alle rust aan een nieuw boek of een nieuwe vertaling te werken. Want al deze faciliteiten gelden evenzeer voor de literaire vertalers. Om lid van de Schrijversbond en het Fonds te worden moet je twee boeken gepubliceerd hebben (eigen werk, vertalingen en/of essays). Gearriveerde auteurs - ook dichters! - kunnen in Hongarije vrij gemakkelijk van hun pen leven, terwijl anderen, die nog niet zo ver zijn, vaak werk zoeken en krijgen in een sector die iets met literatuur te maken heeft: in redacties van kranten of uitgeverijen, bij radio en tv, in de film- of toneelwereld, in de journalistiek of het literatuuronderwijs. Ook wanneer schrijvers niet over een leraarsdiploma beschikken worden ze dikwijls op allerlei manieren bij het onderwijs betrokken.
In principe worden steeds alle verschenen boeken gerecenseerd. Goed werk hebben verricht en verrichten nog steeds ook muziekgroepen die Hongaarse en buitenlandse poëzie op muziek zetten en zingen: de ensembles Sebö, Kaláka of Szélkiáltó. De aantrekkelijke melodieën maken zelfs ‘moeilijke’ moderne poëzie populair. Hun platen worden vaak tijdens de gewone literatuurles op school gebruikt. Het feit dat de staat cultuuruitingen fors subsidieert drukt de prijzen van platen en boeken. Een pocket-uitgave van Dickens, Maupassant of Ivo Michiels kost evenveel als een kilo suiker of een
| |
| |
pakje sigaretten. Dat geldt zelfs voor de wat meer bibliofiele uitgaven van poëzie van Allen Ginsberg of e.e. cummings. De Hongaarse vertaling van Jan Wolkers' Terug naar Oegstgeest, een gebonden exemplaar, is al een stuk duurder: 27 forint, in plaats van 11, 9 of 8. Voor 27 forint (ongeveer f 2, -) krijg je in een restaurant een flink bord groentesoep.
Verbaasde en jaloerse Nederlandse dichters, die wel eens op een Hongaars podium voor een volle zaal hebben gelezen, hadden het over het ‘paradijs der poëten’. Toch heeft zo'n warm en veilig nest ook een aantal schaduwzijden. In Nederland kun je niet van je pen leven en moet je permanent voor erkenning vechten. Al heb je met een bepaald boek kortstondig succes gehad bij pers en publiek, daarna begin je weer helemaal onderaan. Die strijd kan je uitputten of lenig houden. De permanente noodzaak om je te bewijzen, jezelf te vernieuwen, bestaat in Hongarije niet. Heb je daar naam gemaakt, dan wordt vanaf dat moment alles van je gepubliceerd, uitgegeven, gerecenseerd, gelezen... Niet iedereen kan daar tegen. Het werkt artistieke luiheid in de hand. Succesrijke auteurs durft ook niemand meer hard aan te vallen, wat bijvoorbeeld in het geval van Ferenc Juhász of Sándor Weöres funest is gebleken. Sinds lange jaren doen ze niets dan zichzelf eindeloos herhalen en geen recensent of zelfs persoonlijke vriend, die ze daarop wijst. Ook het feit dat Hongaarse auteurs almaar in hun eigen kringetje ronddraaien en toch min of meer door de staat onderhouden worden - hun inkomen is niet van de verkoopcijfers afhankelijk! - vervreemdt ze dikwijls in hoge mate van het gewone leven. Hun werk raakt uitgeput, wordt sterk theoretisch en steriel. Alleen de hele groten zijn zich van de gevaren bewust en verzetten zich daar met succes tegen. Zo zie je maar: het kunstenaarschap wordt licht vernietigd door desinteresse en gebrek aan steun, maar een teveel aan steun en een kritiekloos-geestdriftig publiek zijn ook niet alles... Hoe mateloos verwend Hongaarse auteurs in wezen zijn merk ik altijd wanneer ze naar Nederland komen en zich hier onbehoorlijk-veeleisend opstellen. Ze koesteren namelijk allemaal het waanidee dat als het schrijvers in hun eigen land al zo voor de wind gaat - wat zij zelf overigens als volstrekt vanzelfsprekend ervaren! - het in
het paradijselijke Westen dan ongeveer honderdmaal beter moet zijn. Als er te weinig mensen naar hun voordrachten komen luisteren en als hun Nederlandse uitgever ze maar een schijntje kan betalen, dan ligt het vast aan de gebrekkige organisatie of heeft hun uitgever, vertaler, etc. hun geld
| |
| |
in de eigen zak gestoken... Vaak houden ze zich ook met luxe problemen bezig. Ik moet altijd lachen als ik in de drukke schrijverscafés in Boedapest hoor dat een stel dichters alweer een actie beraamt om de overheid te laten voelen hoe schandelijk het is dat kunstenaars en schrijvers er nog steeds niet volledig in de staatsmacht kunnen delen. Want in welk land ter wereld gebeurt dat wél?
Uit al het voorgaande zal misschien ook duidelijk zijn dat het uiterst moeilijk is om de auteurs die in dit nummer van De Tweede Ronde staan, bij bepaalde ‘stromingen’ in te delen. Niet alleen omdat het geheel van de Hongaarstalige literatuur door een grote verscheidenheid gekenmerkt wordt, maar ook omdat veel dichters en prozaschrijvers diverse genres tegelijk beoefenen: Sándor Csoóri is dichter, essayist en filmer. István Eörsi is novellist en toneelschrijver. Béla Kondor was dichter en beeldend kunstenaar. Irén Kiss, Imre Péntek, Imre Oravecz en Dezsö Tandori schrijven afwisselend realistisch-ironische gedichten en uitgesproken experimentele teksten, tot visuele poëzie aan toe. Sommigen, zoals Tandori of Oravecz hebben verschillende fasen in hun loopbaan gehad; ze hebben zich door allerlei stijlen ‘heen geschreven’. Slechts weinigen - Anna Kiss, Sándor Csoóri, Miklós Veress, Ottó Orbán - hebben hun oorspronkelijke geluid behouden of organisch verder ontwikkeld.
Vroeger was het beeld veel eenvoudiger. Vooral vlak voor en vlak na de oorlog viel het literaire kamp er uiteen in twee groepen: de urbanisten en de populisten; de populisten zochten, in navolging van ‘volksdichters’ als Sándor Petöfi, de folklore-onderzoekers en vernieuwers van de Hongaarse muziek, Béla Bartók en Zoltán Kodály en de jonge sociografen, die door het platteland trekkend het volksleven vastlegden en tot documentaire romans verwerkten, naar verse inspiratiebronnen in de nog springlevende boerencultuur, terwijl de urbanisten zich eerder naar het Westen richtten en de Hongaarse literatuur juist een meer universele, kosmopolitische allure trachtten te geven. Aangezien sommige populisten een terminologie bezigden en argumenten aanvoerden die koren op de molen van bepaalde nazi-gezinde kringen waren, terwijl de urbanisten weer een groot aantal joodse schrijvers en kunstenaars in hun gelederen hadden, nam de strijd die tussen de beide richtingen woedde op den duur nogal grimmige vormen aan. Iedereen kan alleen maar blij zijn dat die scherpe tweedeling thans niet meer bestaat. De beide stromingen bestaan nog wel, maar door elkaar, elkaar over en weer vruchtbaar bevloeiend. Aan de ene kant heeft het door Zoltán Ko- | |
| |
dály ontworpen muziekonderwijs en het mede door zijn ideeën beïnvloede literatuuronderwijs op kleuter- en lagere scholen de folklore weer van allerlei nare associaties bevrijd en tot gemeengoed gemaakt. Aan de andere kant konden, vooral na 1968, opeens vrijwel alle westerse stromingen in Hongarije doordringen: men begon te reizen, talen te leren, uitgeverij Európa publiceerde, meestal reeds zeer snel na verschijning, alle belangrijke werken uit de westerse literatuur in het Hongaars, boeken die ook op school behandeld werden, aangezien daar het vak
‘wereldliteratuur’ bestaat. Na het isolement en de verschrikking van het stalinisme kwam er een enorme honger naar geestelijk voedsel van buitenaf, een honger die nog steeds voortduurt, al is dat isolement allang opgeheven. Naast de wil om aan de eigen wortels vast te houden ontstond het verlangen naar wereldburgerschap. Behalve het intensieve contact met dichters en schrijvers uit het Westen was het de interactie tussen Hongaren ‘thuis’ en Hongaren in de emigratie die in snel tempo nieuwe inzichten aanvoerde en allerlei nationale ‘vanzelfsprekendheden’ doorbrak. Aan al deze factoren is de huidige polyfonie te danken: jonge, eerder door het Westen dan door het eigen verleden beïnvloede, dichters vertonen toch nog de aloude voorkeur voor het beeld. Anna Kiss die trots verklaart haar inspiratie nergens anders vandaan te halen dan uit de folklore, bouwt de traditionele elementen tot surrealistische sprookjes om. Imre Oravecz, eveneens van boeren komaf, heult met de Hopi-Indianen. Ákos Kertész, zoon van arbeiders, gevoed door het socialistisch realisme, duikt in het leven van de ‘nieuwe rijken’ en schetst hun eenzaamheid in een stijl van kille, cineastische observatie à la Handke. Dat cineastisch gadeslaan, gedragingen noteren, in plaats van naar motieven speuren, is überhaupt één van de hoofdkenmerken van de moderne Hongaarse literatuur geworden, onder invloed van de film: het beeld-genre bij uitstek, het paradepaardje van Hongarije. Film, muziek, literatuur (vooral poëzie): op die drie pijlers rust het Hongaarse kunstleven. Het is geen toeval dat veel dichters er tevens filmregisseur of scenarioschrijver zijn, dat musici verzen in muziek vertalen, dat men er in alles momenteel de synthese zoekt.
Als ik nu aan het eind van mijn betoog een sleutelwoord zou moeten vinden voor datgene wat alle Hongaarse bijdragen in dit nummer van De Tweede Ronde karakteriseert, zou ik inderdaad synthese zeggen: de drang om niet langer te kijken naar wat scheidt, maar naar wat deelbaar en meedeelbaar is, wat men van elkaar kan le- | |
| |
ren: filmers van dichters, dichters van musici, essayisten van beeldende kunstenaars, folkloristen van kosmopolieten, Oost van West, maar ook andersom: met een scherp oog voor de verschillen, met een open hart voor de overeenkomsten.
Er is tóch een kentering voelbaar: ik hoorde dat op Tele-Tekst-Literair in november en december voornamelijk Hongaarse poëzie te zien zal zijn. Ik kreeg ook een telefoontje uit Boedapest dat daar net onze lp uitgekomen is, met op de ene kant Hongaarse poëzie in het Nederlands, getoonzet en gezongen door ex-Poëzie Hardopacteur Henk Batenburgh en op de andere kant Nederlandse poëzie in het Hongaars, eveneens in muziek vertaald, door het ensemble Kaláka; twee werelden proberen elkaars dichters muzikaal naar zich toe te halen. Deze lp zal binnenkort ook in Nederland verkrijgbaar zijn. De door beide ministeries van cultuur voor 1986-87 geplande uitwisseling van culturele manifestaties zal de kloof ongetwijfeld weer kleiner maken. Alle beetjes helpen. We hebben over en weer nog heel wat van elkaar te leren.
Houtsnede van Boeda uit Schedels Wereldkroniek, ca. 1470
|
|