| |
| |
| |
Het bezoek
André Janssens
Waarom moest je nu toch op honderd kilometer van onze geboortestreek gaan werken, zei mijn vrouw misnoegd, we zien geen kat meer. Het is hier zo doods dat de spinnen langs onze broekspijpen omhoogklauteren en op onze boterhammen rondkuieren nog voor we ze opgegeten hebben. Het is het leven niet meer waard. Daar heb je gelijk in, gaf ik volmondig toe, maar je kunt niet alles willen. Hoe zouden we anders van onze families af geraakt zijn? Ik ga er nu echt niet lang over zagen, maar je weet toch dat ik daar geregeld problemen mee had. Het weze me toegestaan een paar voorbeelden te geven. Zolang mijn moeder leefde - als ze dood was kon het haar niet meer schelen, zei ze - moest ik om de week te biechten en te communie gaan (mijn broer moest maar om de maand). In plaats daarvan zat ik natuurlijk te zuipen in mijn stamcafé, waar op een keer mijn tante Victorine kwam binnengestoven om me ten aanzien van twaalf dronken getuigen te verwijten dat ze me in jaren niet meer in de kerk had gezien. Waarop ik naar waarheid antwoordde: ik jou evenmin, tante. Sindsdien van haar niets meer gehoord. Zoals je weet is ze onlangs tijdens een gezellig souper in haar bord doodgevallen. En waarom was nonkel Octaaf boos op me toen ik hem op straat tegenkwam en bezorgd zei: wat zie jij er toch slecht uit, nonkel, en dat blauw oog, komt dat van tante Eulalie? Was het mijn schuld dat zij hem een mep in zijn oog had gegeven omdat hij teef tegen haar had gezegd? En dan die talloze ruzies in de schaakclub over wie nu eigenlijk de sterkste is, dat was ik natuurlijk. Die het niet wilde geloven kreeg op zijn karkas van mij, dat is toch wel het beste bewijs zeker? Dan zwijg ik nog over jouw familie die mij altijd als een scheve hond bekeek. Dat heb ik je allemaal niet gevraagd, zei mijn vrouw bits. Neen, antwoordde ik, maar ik zeg het toch maar. Het gaat erom dat wij nooit bezoek krijgen, zei ze, ik besterf het hier van eenzaamheid. Jij kent goed Frans, repliceerde ik, ik bedoel de Franse
taal. Welke Franse schrijver heeft gezegd: wie mij een bezoek brengt bewijst mij een eer, en wie mij geen bezoek brengt doet mij een plezier? Henry de Montherlant, antwoordde ze fier, maar als jij er niet voor zorgt dat er nog deze week
| |
| |
eens wat mensen over onze vloer komen, spreek ik je in geen zes jaar meer aan.
Goed wetend dat zij steeds haar beloften nakomt, woog ik vooren nadelen van haar geplande stilzwijgendheid zorgvuldig af. Als ze voortaan niets meer zei, moest ik voortaan niet meer luisteren, en dat was onmiskenbaar een voordeel. Maar als ik dan 's avonds thuiskwam en geen eten vond, hoe zou ik er dan zonder enig communicatiemiddel aan geraken? En als het 's nachts bij mij plots zou opkomen, zoals dat in de laatste tijd nogal frequent voorkwam, en ik zou mij aan enige toenadering te haren opzichte wagen en zoals nonkel Octaaf drie weken met een blauw oog rondlopen, wie zou dan medelijden met me krijgen? Ik had mijn vrouw nodig, dat was niet aan twijfel onderhevig, en ik besloot aan haar wens tegemoet te komen en de voltallige familie uit te nodigen.
Nog dezelfde avond zocht ik wat adressen bij elkaar en ging met mijn bedroefdste gezicht naar een bejaarde drukker in de stad. Mijnheer, zei ik, het was voor een dertigtal doodbrieven; mijn tweelingbroer is gestorven. Mijn oprechte deelneming, zei hij, en reikte me een devote hand; ik zal zijn naam even noteren. André Janssens, zei ik, 2 × s in het midden en 1 × s achteraan, hij is vandaag heengegaan in peis en vrede. Dat lijkt me een goede formule, zei hij peinzend, en schreef tevens de namen van de treurende weduwe en van de twee kinderen van de al te vroeg aan het leven ontrukte vader op. Moet u er ook niet op staan? vroeg hij. Och nee, antwoordde ik, de familie wil het zo sober mogelijk houden en onder ons gezegd: zó goed kwam ik met hem ook niet overeen. Dat gebeurt wel meer bij tweelingbroers, zei hij; laatst zag ik op straat de verkeerde broer een pak rammel krijgen van een kroegbaas. Zo is het, beaamde ik, en er is gelegenheid tot het brengen van een laatste groet ten sterfhuize zaterdagvoormiddag van 10 tot 11 uur, waarna hij zijn Lichaam aan de Wetenschap zal schenken. Overmaken is in dit geval beter, opperde hij, we kunnen hier moeilijk spreken van een geschenk. En moet er niet bijstaan: hij ruste in vrede? Zeer zeker, zei ik, dat doet hij al. En hier zijn de dertig adressen. Wil zo goed zijn zelf voor het verzenden morgen te zorgen, ik zal nu meteen afrekenen. Graag, zei hij blij, we moeten tegenwoordig zo lang op ons geld wachten dat het gedevalueerd is eer we er wat van oprapen. Tot genoegen, zei ik in het buitengaan.
Met de beste wil van de wereld kan ik me niet herinneren ooit zo goedgehumeurd te zijn geweest als toen, en zou mijn vrouw reeds
| |
| |
op dat moment in het vooruitzicht geleefd hebben van het gezellig samenzijn van de daaropvolgende zaterdag, dan zou ze ongetwijfeld in mijn vreugde gedeeld hebben. De overlijdensberichten zouden vrijdag bij familie en kennissen in de bus steken en het enige wat mij voorlopig te doen stond, was het onklaar maken van mijn telefoontoestel van vrijdagmorgen tot zaterdagmorgen, dit om al te nieuwsgierigen wat in te tomen. Wat een heerlijke herfstochtend, zei ik tegen mijn vrouw bij het opstaan die zaterdag; simpel het feit van te mogen ontwaken maakt me telkens weer intens gelukkig. Dan ben jij rap content, knorde ze. Ik knikte en ging de kiekens eten geven. Nooit vergat ik bij het rapen van de eieren dank je tegen ze te zeggen. Even later zette ik Brahms op.
Precies om tien uur werd er gebeld en ik deed open. Geheel in het donker gekleed stonden daar tante Eulalie en nonkel Octaaf. Lang stonden ze daar niet, want ze vielen over elkaar om. Mariette! riep ik zo luid ik kon, kom nu toch eens kijken, droom ik? Ze kwam direct van de wc gevlogen. Wat ligt daar nu voor onze deur? vroeg ik ontsteld. Maar dat zijn tante Eulalie en nonkel Octaaf, antwoordde ze verbluft. Dat zie ik ook, zei ik, maar wat liggen die daar te doen? Sta daar niet zo te gapen, riep ze boos, laten we tante Eulalie naar binnen dragen! Dat gaat niet, merkte ik op, nonkel Octaaf ligt er bovenop. Die gooien we er af, besloot ze resoluut, en meteen kwam ik wat meer te weten over de familierelaties. Volgens mij, zei ik in het naar binnen slepen, heeft iemand ze daar voor onze deur neergegooid, gebeld en heeft toen de benen genomen; je hebt zo van die mensen. Haal vlug het reukwater boven, beval ze. Waarom, vroeg ik na een paar keer de lucht om me heen te hebben opgesnoven, ruik jij iets verdachts? Maar sukkelaar toch, dat is om tante Eulalie te doen bijkomen natuurlijk, antwoordde ze minachtend. Toch nog eerst nonkel Octaaf naar binnen zeulen zeker, zei ik verontwaardigd, die ligt daar ook maar buiten op de stenen te liggen. Ik trok zodanig hard aan zijn benen dat ik met zijn broek in mijn handen stond. Nog een geluk dat we twee divans hebben, zei ze, zonder te weten wat haar nog allemaal te wachten stond. We kunnen ook de een bovenop de ander leggen, stelde ik voor. Zo lagen ze buiten ook al, en eens getrouwd moet dat toch dikwijls gebeurd zijn. Zonder haar woedend antwoord af te wachten, stormde ik de trap op voor reukwater en er werd opnieuw gebeld. Innige deelneming Mariette, hoorde ik nonkel Adhemar zeggen, 't is toch erg nietwaar. En nog redelijk jong, viel tante Romanie in. 't Is altijd te vroeg, zei non- | |
| |
kel Adhemar wijs, maar hoe is dat toch gebeurd? We hebben zestien keer geprobeerd je op te bellen. Wàt gebeurd, vroeg mijn vrouw
onthutst, met grote schrikogen van de een naar de ander kijkend terwijl ik de trap afkwam. Dag nonkel en tante, zei ik opgewekt, blij jullie weer te zien! Zich aan elkaar vastklampend zwijmelden ze lijkbleek naar binnen en lieten zich op een zetel neervallen, met uitpuilende ogen naar mij en dan naar de twee overvolle divans starend. Ik zie nonkel Adhemar zijn hoed nog afnemen en hem verdwaasd op het hoofd van tante Romanie zetten. Hoor ik daar niet nog een auto aankomen, vroeg ik, wat is er toch allemaal gaande vandaag? Ik spoedde me naar buiten en begroette wuivend de zuster en schoonbroer van mijn vrouw. Welkom, riep ik blij, welkom! Maar vanaf het moment dat ze me zagen, bleven ze liever nog een tijdje in de auto zitten, zegden ze. Wat hebben jullie daar een mooie bloemen, zei ik, naar binnen lonkend. Mariette zal content zijn. En zie ik daar tante Julia niet komen? Ik heb met haar nog een landbouwgrond omgespit op zoek naar een kistje goud dat niet bestond. 't Is toch vriendelijk van haar dat ze nog eens aan ons denkt. Maar ze lijkt me zo boos aan te kijken of stel ik me dat alleen maar voor? En wie is daar bij haar? Mijn lieve nicht Nicole natuurlijk waarmee ik in onze kinderjaren achter de haag van haar tuin nog een paar onkuisheden heb gedaan, later wilde ze niet meer. Nicole! riep ik blij verrast uit, mag ik je omhelzen? Neen, schreeuwde ze en vluchtte de tuin in. Begrijp jij daar iets van, tante? vroeg ik aan Julia. Neen, antwoordde ze ijskoud, maar vóór de dag om is hoop ik daar toch een beter inzicht in te hebben. Ik ook, zei ik, dat zijn geen toestanden meer, je moet binnen eens gaan kijken. Op dat moment tikte iemand op mijn rug en ik liet een luide schreeuw van het verschieten. Een telegrambesteller met vijf, zes brieven van rouwbeklag die ik dadelijk op de wc ging lezen. Enkele familieleden die tot hun grote droefheid om diverse redenen belet waren maar die vast beloofden me in hun gebeden te gedenken. 't Is nog het goedkoopste wat men
voor een mens kan doen tegenwoordig, mompelde ik. Ook een telegram van de voorzitter van mijn oude schaakclub die, na het gebruikelijke rouwbetoon, aan mijn vrouw mededeelde dat het bestuur spoedshalve bijeengekomen was en besloten had een ‘André Janssens gedenkschaaktornooi’ in te richten. Gezien mijn vele schaaksuccessen in het verleden vond ik dat een stichtende gedachte die mij oprecht trof, en ik nam me voor op dat tornooi zeker aanwezig te zijn. Ondertussen kwamen mijn schoonzuster en haar man moei- | |
| |
zaam uit hun auto gekropen en ik leidde deze diep terneergeslagen mensen vriendelijk naar de living, waar mijn vrouw zo goed en zo kwaad als het ging de zieken aan het verzorgen was. Zie eens hoe mooi die bloemen die je zuster heeft meegebracht, zei ik opgewekt, maar ze keek niet. De dokter komt direct, hoorde ik haar troostend zeggen en toen die in vliegende vaart binnenstormde, stelde hij bij het zien van deze solidaire onpasselijkheid onmiddellijk een massale voedselvergiftiging vast. Dat moest het natuurlijk zijn, riep ik verrast uit, en zeggen dat niemand van ons daaraan gedacht heeft! Misschien het best de bewustelozen achter het huis in het gras leggen, opperde ik, het is daar wat luchtiger. Ga jij liever broodjes met kaas en ham voor de mensen halen, zei mijn vrouw koel. Graag, knikte ik gedwee en verdween langs het terras waar tante Julia eenzaam naar de horizon stond te staren. Waar is Nicole? vroeg ik, de bomen afspeurend; als kind klom ze altijd in een boom als ze bang was. Ze staat daar in het kippenhok tegen de kiekens te praten, antwoordde ze. Dat is een goede gedachte, zei ik instemmend, als ik verdriet heb doe ik dat soms ook. Niet te geloven welk goed contact ik met een van mijn kippen heb gehad. Ze kwam bij me gewoon op schoot zitten. Mariette heeft ze vorige week de kop afgedaan. Dat ik nu zelf die boodschappen moet doen, klaagde ik onderweg tegen mijn fiets, dat is nog het meest frustrerende van al.
Vreemd hoe de mensen toch in mekaar zitten, dacht ik bij het terugkeren met mijn volle mand. Vroeger merkte niemand mij op en in de meeste gevallen werd mijn groet niet eens beantwoord, en als ze mij nu zien, vallen ze om of ze vluchten weg. Het zit hem soms in kleine dingen. En dan al die verslagen gezichten, alleen maar omdat ik nog leef. Als ik nog een keer sterf komt er geen kat meer, daar kan ik donder op zeggen.
Tijdens mijn afwezigheid waren er nog enkele familieleden bijgekomen die klaarblijkelijk al ingelicht waren en ik zag hier en daar ook verse bloemen staan met fijne kaartjes eraan. De bewustelozen waren tot bewustzijn gekomen, al zagen ze er ver van gezond uit. De koffie geurde heerlijk maar niemand sprak een woord. Beste familie, begon ik toen de stilte echt ondraaglijk werd, ik hoop van harte dat de onpasselijkheid van sommigen onder u nu achter de rug is en dat de goede Kempische lucht daar zeker toe bijgedragen heeft. Zit toch zo niet te lullen, onderbrak mijn vrouw mij boos. Te lullen? vroeg ik verbaasd. Dat doet me denken aan een grap: wie kent het verschil tussen een psycholoog en een non? Ik keek vrolijk rond
| |
| |
maar niemand verroerde een vin. Een psycholoog lult altijd over dromen en een non droomt altijd over lullen, zei ik triomfantelijk. Er viel andermaal een ijzige stilte. Vreemd, dacht ik weer, zou ik echt dood geweest zijn, dan zat iedereen nu te schokken van het lachen.
Niet te geloven hoe macaber een rouwbezoek kan zijn als de dode ontbreekt. Nadat allen met lijkbiddersgezichten een paar broodjes verorberd hadden, veegde nonkel Adhemar het vet van zijn mond op de rug van zijn hand en verzocht om een doodse stilte die er al zó lang was dat intussen alle herfstbladeren gevallen waren. Hij begon met te vragen: wie heeft hem bij? Ik wou juist beginnen te lachen want ik dacht natuurlijk dat hij een obscene grap over het mannelijk lid wilde maken, maar in de andere hoek van de kamer haalde nonkel Octaaf direct een doodbrief uit zijn zak. André, zei nonkel Adhemar, me met starre visogen bekijkend, ziedaar wat wij allen gisteren in onze brievenbus gevonden hebben. Aarzelend nam ik het document aan en plooide het nieuwsgierig maar zichtbaar ongerust open. Op geen ander ogenblik zouden de talloze veinzingen, die ik aan de pokertafel in mijn jeugd had aangeleerd, zo goed van pas komen als nu. Na eerst verbluft mijn naam in grote letters gelezen te hebben, keek ik nonkel Adhemar recht in de ogen en stelde vervolgens met ontzetting vast dat zowel de datum als het adres van het sterfhuis klopten. Met verwilderde blikken staarde ik om me heen. Nogmaals las ik met verbijstering de tekst, hield het geschrift op de omslag aan het licht en vroeg bijna fluisterend, doch loens om me heen kijkend: wie heeft me die kool gestoofd? Niemand van ons kent dat handschrift, antwoordde nonkel Admehar, en we hopen maar dat jij eveneens onschuldig bent. Wàt, vloog ik uit, onschuldig aan wàt? Aan mijn dood misschien? Zo bedoel ik het niet, krabbelde nonkel Admehar terug, we verwijten je niet dat je nog leeft, maar je ziet toch wel in dat we vandaag allen grandioos onze tijd verloren hebben? Krijg dan eens iemand op bezoek, zei ik boos tegen mijn vrouw, dat noemen ze dan tijdverlies! Ik bedoel maar, zei nonkel Adhemar nogmaals terugkrabbelend, dat we eigenlijk gekomen waren om je te groeten, maar in feite niet in de staat waarin je
je nu bevindt. Nu nóg beter, zei ik verbluft; och zand erover, ik haal een fles cognac in de kelder. In de keuken kwam ik mijn hond tegen. Heb je dat nu gehoord, vroeg ik hem, hoe graag ze gewild hadden dat ik dood was? Ga nu toch eens naar die gezichten kijken, het is niet te geloven hoe de mensen zijn! Hij stond op en duwde met
| |
| |
zijn poot de deur van de living open.
Er is over mijn dood tijdens de cognac en de sigaren niet meer gepraat geweest. Er is eigenlijk over niets meer gepraat geweest, ze zaten allen langs alle mogelijke vensters en ramen onafgebroken met hun giraffenekken naar buiten te kijken. Ik voelde me eenzamer dan in mijn graf. Alleen mijn vrouw keek me af en toe aan en de eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat zij zich, de omstandigheden in acht genomen, waardig gedragen heeft.
Schoft, siste ze toen de deur achter de laatste gast dichtviel, ploert, schurk, ellendeling, schobbejak! Hoor dat nu toch eens aan, zei ik tegen een denkbeeldige getuige, andermaal totaal uit mijn lood geslagen, dat is nu toch wel helemaal het toppunt, ben ik dat alles tegelijk? Natuurlijk, antwoordde ze woest, geen mens zal hier nog ooit op bezoek willen komen, dat ziet de blindste blinde toch? Ze zijn hier nog maar net met z'n vijftienen geweest en je moet weer bezoek hebben, klaagde ik, is dat nu redelijk? Iedereen denkt dat jij die doodsbrieven hebt laten drukken, zei ze, om in één klap van de ganse familie af te zijn. Zou dat waar zijn, antwoordde ik, dan zou ik toch zeker bij het afscheid niet gezegd hebben: tot de volgende keer? En bovendien: dat ze denken wat ze willen, maar ik zweer je op het hoofd van alles wat me misschien ooit nog dierbaar zal zijn, dat ik dat doodsbericht geen seconde eerder heb gezien dan op het moment dat het uit de vuile zak van nonkel Octaaf te voorschijn kwam. Zijn zak was vuil omdat hij een tijdje op de grond gelegen heeft, zei ze peinzend. Er volgde een lange stilte en ik wachtte met spanning af. Och kom, besloot ze, we spreken er niet meer over, ik ben tenslotte blij dat je nog leeft. Ze keek door het kleine raampje van de hall naar de straat. Daar komen jouw twee kinderen van de muziekschool, zei ze.
|
|