De Tweede Ronde. Jaargang 5
(1984)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Nederlands proza | |
[pagina 3]
| |
De roep van de tokèkGa naar voetnoot*
| |
[pagina 4]
| |
dag? De sergeant zwaaide met zijn witte zakdoek en liep naar de rebellen toe. De hoofdman gaf zijn geweer aan de man die achter hem stond en kwam de sergeant tegemoet. “Niet schieten!” riep de hoofdman. “Niet schieten!” riep de sergeant. Toen hebben die twee een tijdje met elkaar staan smoezen en zijn het tenslotte eens geworden met elkaar. Voor de grandioze conceptie en de feilloze afwikkeling van deze “actie” heeft die sergeant, mijn grootvader, nooit een “bintang” gehad. De soldaten en de rebellen liepen naar elkaar toe en stapten voorzichtig langs elkaar heen. Soms hield een soldaat zich vast aan een rebel, om niet te vallen. Soms omgekeerd. Totdat de laatste rebel langs de laatste soldaat was gestapt. Ze keken nog eens naar elkaar om en grijnsden schaapachtig en vervolgden hun weg, blij dat het zo goed was afgelopen. In het rapport van die dag stond naar waarheid vermeld: dat het gestelde doel was bereikt, dat men contact met de vijand had gehad, maar dat er wederzijds geen verliezen werden betreurd.’
‘Dat,’ zei Sukanto, ‘is een verhaal dat ik heb gehoord toen ik klein was.’ Hij ging wat verzitten op de bank waarop we zaten en veegde een muskiet, die hem hinderde, uit zijn haar. De maan scheen en de wind speelde zachtjes met de bladeren in de ketéla-tuin. Het was achter Pal Mérah, voorbij de tjamat van Kebon Djeruk, voorbij de pasar waar de bétjaks staan, voorbij de laatste halte van de kleine clandestiene bus als je het moeras van de Kali Angké door bent, en dan nog ongeveer tweemaal zo ver als je had gedacht. ‘Maar dat oorlog ooit werkelijkheid zou worden, bij ons op Semarang, dat had ik nooit gedroomd. Opeens was het zo. Na de Japanse tijd kozen mijn vrienden, de één na de ander, vóór of tegen de Republiek. Ik was Indonesiër. Maar ik was op een Hollandse school geweest. Mijn vader hoorde tot de Javaanse aristocratie, maar hij was Nederlands ambtenaar. Wij voelden ons burgers van Nederlands-Indië. Dat wij ooit onafhankelijk zouden zijn, dat namen wij wel aan, maar zo'n haast was er niet. Opeens moest ik tegen jullie zijn, of tegen mijn eigen mensen. “Je moet kiezen, Dèk,” zei Kasmin, die mijn beste vriend was, “nu of nooit.” Ik kòn niet kiezen. Ik heb het nooit gekund. Ik heb jullie gezegd dat ik een gelovig mens ben. Er was, goddank, altijd een Ander die voor mij besliste en voor mij koos. | |
[pagina 5]
| |
Toen het weer wat rustiger was om Semarang, kreeg ik bericht dat mijn oom op sterven lag. Omdat mijn vader niet meer leefde, moest ik erheen voor de begrafenis. Toen ik eenmaal daar was, kon ik niet meer terug. Het huis van mijn oom lag op Republikeins gebied. Het was levensgevaarlijk om naar Semarang terug te gaan. Voor ik het wist was ik soldaat in het leger van de Republiek. Ik leerde een geweer hanteren en werd, samen met Min, ingedeeld bij een infanterie-peloton. Van oorlog voeren hadden we nog niet veel begrip. Bij onze eerste actie te velde liepen we in de val. In een verlaten désa raakten we omsingeld en voelden, voor het eerst van ons leven, de geweren op ons gericht. “Handjes omhoog, kinderen! Dribbel maar mee met Pappa. Kijk vóór je, schoft!” Ik kreeg een schop onder mijn kont. Ik dribbelde mee, met mijn handen boven mijn hoofd. “Zoals God mij leidt, zo is het goed,” zo dacht ik. Maar zo goed zag het er niet uit. Ze brachten ons naar een stenen huis. Daar werden we geslagen en uitgehoord. We zeiden niet veel. We wisten niks. We waren kinderen. Toen werden we weggeleid naar achter het huis. We stonden gebonden en geblinddoekt tegen een muur, een man of tien. Kasmin, die naast mij stond, begon te grienen. “Nu hebben we nog niets voor ons land gedaan, Dèk, en nu is het al afgelopen met ons.” Ik dacht ook dat het afgelopen was. Maar er gebeurde niets. Het was stil om ons heen. Ik had al een tijd geen commando's meer gehoord, geen geloop, geen gevloek. Er scharrelden mussen op het erf, vlak voor mijn voeten. “Min-min,” zei ik zachtjes, “maak mij los, wil je?” We gingen met onze ruggen tegen elkaar staan en maakten onze touwen los. Toen deden we de blinddoeken af. Er was niemand. Ze waren weg. Ze hadden vergeten ons dood te schieten.’
‘Het was de eerste keer, maar niet de laatste, dat ik op het nippertje de dans ontsprong. Zo liep ik een keer op een bergweg. Rechts ging het bos omhoog en links ging het steil naar beneden. Voor mij uit zag ik soldaten aankomen. Ik draaide mij om en liep weg. Maar tot mijn schrik kwamen er van de andere kant óók soldaten aan. Ik zat in de val en kon geen kant meer op. Toen ben ik met mijn ogen dicht naar beneden gesprongen, in de bomen onder mij. Pas uren later | |
[pagina 6]
| |
durfde ik mij bewegen. Mijn hele lijf deed pijn, ik zat vol bloed en schrammen, maar ik had alleen een enkel verstuikt. Toen ik ontdekte dat ik mijzelf kon redden en thuiskomen, was ik niet eens blij. Ik was graag blijven liggen. Het was er koel. Er kabbelde water dichtbij.’
‘Ik heb in die jaren alle functies bekleed die een onhandige intellectueel maar bekleden kan. Van gewoon soldaat tot - lach niet, want het was iets moois voor mij - tot iets als “admiraal van de Indonesische marine”. Dat was op Banyuwangi. Daar lagen twee schepen op de rede, klaar om uit te varen. Die hadden wij volgeladen met rijst. Die zouden naar India varen, waar hongersnood was. Dat wij een zusterland konden helpen, en dat India onze Republiek erkende, dat vervulde ons met trots. Ook mij. Want nu had ik reden om mij een echte admiraal te voelen, ook al bestond onze “marine” uit niet meer dan een handvol vlerkprauwtjes. Een mooi gebaar was dat, India. Maar ook een hersenschim. Want van de Balische overwal kwam een bootje varen, een motorboot, die voerde de Hollandse vlag. Er waren twee of drie roodverbrande blote kerels aan boord, met een mitrailleur. Ik gaf mijn mensen bevel, stelling te nemen op de schepen en het vuur te openen zodra het mogelijk was. Maar onze geweren waren in die dagen nog gemaakt in een werkplaats waar vroeger fietsen werden gerepareerd. Op een afstand van twintig meter voer de motorboot voorbij. Taddadak-taddadak-taddadak! Daar sloegen de kogels in onze schepen, vlak onder de waterlijn. Weg rijst! Weg India! Weg Republiek! Ik stond erbij met mijn kijker en ik zag het gebeuren en ik huilde van machteloze spijt. En tegelijk moest ik lachen. Om het schrille contrast tussen pretentie en werkelijkheid. En ik dacht: als ik een echte admiraal was en ik had een echte vloot, al was het maar één klein motorbootje, zoals die motorboot, dan zou ik óók zoiets doen. Onze schutters hadden één succes geboekt: toen het bootje weer naar Bali voer, sleepte de Hollandse vlag met geknakte mast door het kielzog.’
‘Een andere keer was ik commandant van een opleidingskamp op Salatiga. Het was een mooi kamp. Onze jongens waren geestdriftig, vooral als ze een geweer van betere makelij in handen kregen. Langzamerhand toch ging ons leger op een echt leger lijken. Ik was | |
[pagina 7]
| |
trots op mijn kamp. Toch hoopte ik dat het niet meer tot vechten zou komen. Er waren onderhandelingen gaande. Het zag ernaar uit... “Het ziet ernaar uit dat het een mooie dag zal worden,” dacht ik op een vroege morgen. “Kom, laat ik de berg opgaan.” Want er zijn van die dagen dat een mens alleen moet zijn. Ik droeg het bevel over aan Kasmin, die op mij volgde in rang. Ik liep de stad uit en kwam in het bos en klom hoger en hoger. Ik wist dat daarboven een heilig graf moest zijn. “Radèn Mas Sukanto,” zei ik tegen mijzelf, “er is een mooie toekomst voor je weggelegd. Maar je moet altijd nog kiezen: vóór of tegen de Republiek.” Ik ging naarboven om te bidden, want ik wist het niet. Een uur na zonsopgang was ik boven op de Merbabu. Het was prachtig. Ik zag het hele land aan mijn voeten liggen. Ik zag de blauwe bergen in de verte en de groengrijze bergen dichtbij. Ik zag de Slamet op de grens met West-Java, de Lawu in het oosten onder de zon. In het zuiden en in het noorden zag ik de zee. En de stad Semarang, waar ik geboren ben. En Salatiga... Het land om Salatiga zag er anders uit dan ik had gedacht. Het was net of er beweging in het landschap was, verkleuring, huivering, droom. Beweging. Beweging van troepen. Nederlandse troepen! Tegen alle verwachting in. Ik hoorde schieten. Het duurde niet lang. Een half uur later woei de Nederlandse vlag boven mijn opleidingskamp.’
We zaten op de balé-balé en staarden in de donkere ketéla-tuin. De muskieten plaagden ons, we hadden eigenlijk al lang binnen moeten zijn. In de verte klonk gebed, lang en doordringend, want het was in de vastentijd. Daar tussendoor riep een tokèk, daar wemelt het van in de tuinen op het platteland. ‘En toen, Dèk?’ ‘En toen...’ Sukanto's sigaret gloeide op in het donker. ‘Toen het donker was ben ik naar beneden gegaan. In een buitenwijk heb ik aangeklopt bij een warong waar ik wel eens meer was geweest. Toen ik naar achter ging om te plassen, greep iemand mij bij mijn keel en schopte mij in mijn kruis. Er werd licht gemaakt. Het was Kasmin. Hij hielp mij overeind. Hij keek mij met grote ogen aan, alsof hij mij nooit eerder had gezien. Alsof hij door mij heenkeek. “Sorry, Dèk.” | |
[pagina 8]
| |
Daar in die binnenkamer, waar ik zat met Min, die mijn beste vriend was geweest, werd het mij te machtig. Niet alleen de gebeurtenissen van die dag, maar de emoties, de vermoeidheid en de twijfel van àlle andere dagen daarvoor. Ik begon te huilen. Ik snikte het uit: “Ik wil naar huis! Ik wil naar huis!” Toen ik opstond en weg wilde gaan, zei Min, die verder niets had gezegd: “Ik ga met je mee.” De Ibu van de warong gaf ons eten mee en we smeerden 'm. We liepen de hele nacht. Tegen de morgen stonden we voor een open veld, waar we niet overheen durfden. Maar links en rechts van dat veld stonden boompjes en struiken. Ik zei tegen Min: “Ga jij links, dan ga ik rechts, daarginds ontmoeten we elkaar, als we nog leven.” Min ging naar links en ik sloop aan de rechterkant van het veld van boom tot boom. Ik was bijna aan de overkant, toen hoorde ik schieten. Het laatste schot dat ik heb gehoord. Ik schrok zo geweldig dat ik het op een lopen zette, vlak achter de rug van een soldaat om, die de andere kant op keek. Ik rende en rende, en rende in de armen van de knil-soldaten. Ze hadden de tijd niet gehad om hun geweren op mij te richten, maar ze pakten mij. En sloegen mij. En stompten mij. En scholden mij uit voor “djahat” en “smerige rebel”. Toen werd ik voor de kapitein geleid. “Wie ben je?” Ik antwoordde niet. Toen liet hij mij fouilleren. En weet je wat ze in mijn borstzak vonden? Je raadt het in geen honderd keer. Mijn einddiploma van de hbs! “Zo? Ben jij van de hbs op Semarang?” “Jawel, meneer.” “Dan versta jij ook wel Nederlands, hè?” “Jawel, meneer.” “Sukanto heet je? Ben jij een zoon van...” “Jawel, meneer.” Toen veranderde hun houding op slag. Ik was opeens geen smerige rebel en geen djahat meer, maar het zoontje van een gezagsgetrouw hoog ambtenaar. Ik mocht gaan en staan waar ik wilde, op erewoord. Die avond zat ik in de kantine en schertste en lachte met Hollandse jongens, die pas op Semarang waren aangekomen. Ze hadden zulke blozende blonde koppen. En zulke naïeve blauwe ogen. Sommigen zaten te schrijven. Hun eerste brief naar huis. Maar in die kantine, in heel Semarang, was niemand die dacht aan Min, die als | |
[pagina 9]
| |
een djahat gesneuveld was. Wat wisten ze, deze verwende grote kinderen? Niets immers! Ik ging naar buiten, ik hield het daar niet langer uit. Op straat, onder de lantarens, zaten vruchtenverkopers. Toen ik er langs liep en dacht dat ik misschien wel pisangs wilde kopen, hoorde ik opeens fluisteren: “Meneer! Meneer! Wij zijn hier. Verraad ons niet.” Ik deed of ik niks had gehoord. Mijn eigen mensen! Mijn eigen goedgelovige volk! Wat wisten ze? Wat wisten ze van mij? Totaal niets. Hoe konden ze ook weten dat ik een paar weken later op de boot naar Holland zou zitten, om in Leiden te gaan studeren? Kiezen, vóór of tegen de Republiek - en in het laatste geval deze mensen aanbrengen? - nee, dat kon ik niet. Gisteren en vandaag had ik het recht om te kiezen verbeurd. Ik had een Ander laten kiezen, en Hij had het mij in rekening gebracht.’
De maan stond laag tussen de bomen. Het verre bidden was verstomd. In de ketéla-tuin riep een tokèk, negen keer. De roep van de tokèk maakt aan elk verhaal een eind. ‘Dèk,’ zei ik, ‘zou je deze dingen eens willen opschrijven? Later is er niemand meer die het weet.’ ‘Dat wil ik wel. Als jij het manuscript corrigeert.’ Zo hadden we afgesproken. Maar ik heb nooit een manuscript van Sukanto gecorrigeerd. Van onze generatie sterven er meer en meer. Een jaar na ons bezoek aan Sukanto, in zijn huis achter Kebon Djeruk, voorbij het moeras van de Kali Angké, riep de tokèk andermaal. Op de duizendste dag hebben we bloemen op zijn graf gestrooid. |
|