De Tweede Ronde. Jaargang 5
(1984)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
De moord op de onnozele kinderen
| |
[pagina 142]
| |
een om de pastoor, van wie Kornelis zijn boerderij pachtte. Samen met de koster kwam hij de pastorie uit, de sleutels van de kerk in de hand. Iedereen liep achter hem aan het kerkhof over en vanaf de toren riep hij dat er in de weilanden of in het bos niets te zien was, maar dat er in de buurt van zijn hoeve rode wolken hingen, al stond er verder boven het land een blauwe sterrenhemel. Na langdurig overleg besloten ze zich te verschuilen in het bos waar de Spanjaarden doorheen moesten en deze, als ze met niet te velen waren, aan te vallen om zo het vee van Petrus Krayer en wat ze verder in de boerderij hadden buitgemaakt, weer in handen te krijgen. Ze wapenden zich met hooivorken en spaden en de vrouwen bleven achter bij de kerk met de pastoor. Op zoek naar een geschikte plek voor hun hinderlaag kwamen ze uit bij een molen aan de bosrand, vanwaar ze de brandende boerderij tegen de sterrenhemel zagen. Ze posteerden zich daar op de oever van een dichtgevroren plas onder een groep reusachtige eiken. Een herder die ze de bijnaam Rosse Dwerg hadden gegeven, liep de heuvel op om de molenaar te waarschuwen; die had zijn molen al stilgezet toen hij de vlammen aan de horizon zag. Toch liet hij de dorpeling binnen en getweeën gingen ze voor het raam de verte in staan turen. Voor hen uit, boven de brand, blonk de maan en zij ontwaarden een lange stoet die zich door de sneeuw voortbewoog. Die namen ze een tijd in ogenschouw, waarna de dwerg weer afdaalde naar de anderen in het bos; langzaam zagen ze vier ruiters opdoemen boven een kudde die de vlakte leek af te grazen. Omdat ze daar zo aan de waterkant, onder de door sneeuw oplichtende bomen, stonden te kijken in hun blauwe broeken en rode jassen, wees de koster naar een haag en daarachter verschuilden ze zich. De kudde en de Spanjaarden naderden over het ijs en de schapen knabbelden al aan het groen van de haag, toen Kornelis door de begroeiing drong; de anderen gingen hem met hun hooivorken achterna, het licht in. Er volgde een grote slachting op de plas, tussen de opeengepakte schapen en koeien die het gevecht en de maan gadesloegen. Toen ze de mannen en paarden hadden gedood, haastte Kornelis zich over de velden naar de brand en de anderen plunderden de | |
[pagina 143]
| |
lijken. Vervolgens keerden ze met de kudden terug naar het dorp. De vrouwen die vanachter de kerkhofmuur naar het dichte bos tuurden zagen hen tussen de bomen aankomen en renden hen met de pastoor tegemoet en in grote kringen, tussen kinderen en honden door hossend, kwamen ze samen terug. Uitgelaten bijeen in de boomgaard onder de perebomen, waarin Rosse Dwerg feestverlichting aanbracht ter verhoging van de vreugde, vroegen ze de pastoor wat hen te doen stond. Uiteindelijk besloten ze een kar in te spannen en de dode vrouw en haar negen dochtertjes naar het dorp te halen. De zusters en andere vrouwen uit de familie van de overledene klommen erop, evenals de pastoor die, oud en zwaarlijvig als hij was, moeilijk liep. Andermaal gingen zij het bos in en bereikten zwijgend de laaiend witte vlakte, waar ze de naakte mannen en de gevelde paarden tussen de bomen door op het blinkende ijs zagen liggen. Vervolgens liepen ze naar de hoeve die midden in het landschap afbrandde. Bij de boomgaard en het rood opvlammende huis aangekomen hielden ze halt voor het hek om de grote ellende van de boer op zijn erf te aanschouwen. Zijn vrouw hing helemaal naakt in de takken van een reusachtige noteboom en de boer zelf klom langs een ladder de boom in waaromheen de negen meisjes in het gras op hun moeder wachtten. Hij was al ter hoogte van de wijd uitgegroeide takken toen hij opeens al die mensen in de lichtende sneeuw naar hem zag kijken. Huilend gebaarde hij om hulp en ze kwamen de tuin in. De koster, Rosse Dwerg, de waard van De Blauwe Leeuw en die van De Gulden Zon, de pastoor en nog veel meer dorpelingen beklommen daarop in het maanlicht de besneeuwde noteboom om hem te helpen bij het losknopen van de dode vrouw die de dorpsvrouwen aan de voet van de boom opvingen in hun armen, zoals bij de kruisafneming van Onze Lieve Heer Jezus Christus. De volgende dag begroef men haar en die verdere week vonden er geen bijzondere gebeurtenissen meer plaats in Nazareth. Maar de zondag daarop trokken na de hoogmis uitgehongerde wolven door het dorp en tot het middaguur sneeuwde het; daarna stond de zon opeens stralend aan de hemel en gingen de boeren gewoontegetrouw naar huis voor het middagmaal en om zich te kleden voor het lof. | |
[pagina 144]
| |
Het dorpsplein lag op dat tijdstip verlaten, want het vroor bitter. Honden en kippen doolden verloren tussen de bomen, waaronder wat schapen een strook gras afgraasden, en de huishoudster van de pastoor ruimde de sneeuw in diens tuin. Toen reed een stoet gewapende mannen de stenen brug aan de rand van het dorp over en hield halt in de boomgaard. Een paar boeren kwamen hun woning uit, maar maakten in ontzetting rechtsomkeert toen ze merkten dat het Spanjaarden waren en gingen voor de ramen staan kijken wat er verder zou gebeuren. Het waren een dertig ruiters, allen in wapenrusting, geschaard rond een oude man met witte baard. Achterop zaten gele en rode voetknechten, die afstegen om zich los te rennen in de sneeuw, terwijl ook verscheidene geharnaste soldaten van hun paarden kwamen en pisten tegen de bomen, na daaraan hun paarden te hebben vastgebonden. Vervolgens togen ze naar De Gulden Zon en klopten aan. Aarzelend werd er opengedaan. Ze lieten bier aanrukken en gingen zich warmen bij het vuur. Even later kwamen ze de herberg weer uit met pullen, kruiken en tarwebroden voor hun makkers rond de witgebaarde man die tussen de lansen stond te wachten. Omdat de straat verlaten bleef, stuurde de commandant zijn ruiters naar de achterkant van de huizen om het dorp aan de akkerzoom in het oog te houden en beval hij de voetknechten alle kinderen onder de twee jaar bij hem te brengen om ze te vermoorden, naar geschreven staat in het Evangelie van Mattheus. Eerst gingen ze naar De Groene Kool, een kroegje, en het aanpalende stulpje van de barbier, halverwege de straat. Een van hen opende de stal, waarop een horde varkens ontsnapte en zich door het dorp verspreidde. De waard en de barbier kwamen hun huis uit en vroegen de soldaten onderdanig wat ze wilden; maar die verstonden geen Vlaams en stapten binnen, op zoek naar kinderen. De waard had er een, dat in zijn hemdje zat te huilen op de tafel waaraan men zojuist gegeten had. Een man pakte het beet en nam het mee naar buiten onder de appelbomen, terwijl de vader en de moeder schreeuwend achter hem aanliepen. De voetknechten gooiden verder de stallen van de kuiper, de smid en de klompenmaker open en alle kalveren, koeien, ezels, varkens, geiten en schapen liepen opeens over het plein. Toen ze | |
[pagina 145]
| |
de ruiten van de timmerman insloegen, kwam een aantal van de oudste en meest welgestelde dorpelingen in de straat bijeen en ging op de Spanjaarden toe. Ten overstaan van de commandant in zijn fluwelen mantel namen zij eerbiedig hun kappen en vilthoeden af en vroegen hem wat hij van plan was; maar deze kende hun taal niet, waarop iemand om de pastoor ging. Die maakte zich gereed voor het lof en was doende een gouden kazuifel aan te trekken in de sacristie. ‘De Spanjaarden zijn in de boomgaard!’ riep de boer. Ontzet haastte de pastoor zich met de koorknaapjes die de kaarsen en het wierookvat droegen naar de deur van de kerk. Toen zag hij de dieren uit de stallen over de sneeuw en het gras rondlopen, de ruiters in het dorp, de soldaten voor de huisdeuren, de aan de bomen langs de straat vastgebonden paarden, de smekende mannen en vrouwen rond de man die het kind in zijn hemdje vasthield. Hij rende het kerkhof op en de boeren wendden zich hevig verontrust tot hun priester die als een met goud beklede God naderde tussen de perebomen en ze stelden zich rond hem op tegenover de man met de witte baard. Hij zei iets in het Vlaams en het Latijn, maar de commandant haalde traag zijn schouders op om te kennen te geven dat hij het niet begreep. Zijn parochianen vroegen hem zachtjes: ‘Wat zegt hij? Wat is hij van plan?’ Anderen kwamen, zodra ze de pastoor in de boomgaard zagen, angstig hun boerderijen uit, vrouwen snelden toe en bleven in groepjes staan fluisteren, terwijl de soldaten die een herberg hadden omsingeld, op de menigte die zich op het plein verzamelde, toe renden. Toen sloeg de man die het kind van de waard van De Groene Kool aan één been vasthield, het met zijn zwaard het hoofd af. Ze zagen het voor zich op de grond vallen, gevolgd door de rest van het lichaam dat bloedend in het gras bleef liggen. De moeder pakte het op en in haar haast vergat ze het hoofd. Ze rende naar huis, maar botste tegen een boom en viel voorover in de sneeuw waar ze bewusteloos bleef liggen, terwijl de vader zich aan de greep van twee soldaten probeerde te ontworstelen. Boerenzonen gooiden met stenen en stukken hout naar de Spanjaarden, maar de ruiters staken als één man hun lansen naar voren, de vrouwen sloegen op de vlucht en de pastoor met zijn pa- | |
[pagina 146]
| |
rochianen zetten het, te midden van de schapen, ganzen en honden, van ontzetting op een schreeuwen. Daar de soldaten opnieuw de straat inliepen, zwegen ze evenwel en wachtten af wat er ging gebeuren. De groep ging de winkel van de zusters van de koster binnen en kwam even later weer kalm naar buiten zonder de zeven vrouwen, die biddend neerknielden op de drempel, een haar te krenken. Vervolgens gingen ze naar de herberg van de Bultenaar uit Sint-Niklaas. Om hen mild te stemmen deed men hen ook daar onmiddellijk open, maar onder enorm tumult kwamen ze met drie kinderen in hun armen weer te voorschijn, omringd door de gebochelde, zijn vrouw en zijn dochters, die hen handenwringend om genade smeekten. Bij de oude man aangekomen zetten ze de kinderen aan de voet van een iep op de grond, en daar bleven ze in hun zondagse kleren in de sneeuw zitten. Maar een van hen, in een geel pakje, stond op en rende met wankele passen op de schapen af. Een soldaat liep er met getrokken zwaard achteraan en het kind stierf met zijn gezicht voorover in het gras, terwijl de anderen onder de boom werden vermoord. Alle boeren en de dochters van de herbergier sloegen luid gillend op de vlucht, hun boerderijen in. Alleen achtergebleven in de boomgaard, ging de pastoor op zijn knieën, de armen gekruist voor zijn borst, van paard tot paard en smeekte de Spanjaarden luidkeels om genade, terwijl de vader en de moeder, in de sneeuw, hartbrekend schreiden om hun dode kinderen, die in hun schoot lagen. Terwijl de voetknechten door de straat trokken, werd hun oog getroffen door een grote blauwe boerenhoeve. Ze wilden de deur intrappen, maar deze was van eikehout en beslagen met spijkers. Ze pakten toen een paar vaten die vastgevroren zaten in een poel voor de deur en gebruikten deze om naar de bovenverdieping te klimmen waar ze door het raam naar binnen drongen. Er werd in die boerderij een feestmaal gehouden en allerlei familieleden waren overgekomen om met hun verwanten wafels, eiertaart en ham te eten. Op het gerinkel van de ingeslagen ruiten waren ze allemaal achter de met kruiken en schotels beladen tafel gaan staan. De voetknechten liepen de keuken in en na een hevig gevecht, waarbij verschillende gewonden vielen, grepen ze de kleine jongetjes en meisjes, evenals de knecht die een van de soldaten | |
[pagina 147]
| |
in zijn duim had gebeten, en ze vertrokken nadat ze de deur achter zich hadden afgesloten, zodat de bewoners hen niet achterna konden komen. De dorpsbewoners die geen kinderen hadden, kwamen langzaam hun huizen uit en volgden op een afstand. Toen de soldaten met hun slachtoffers bij de oude man aankwamen, gooiden ze hen op het gras en in alle rust doodden ze hen met hun lansen en zwaarden, terwijl aan de voorkant van het blauwe huis uit alle ramen van de bovenverdieping en van de zolder vrouwen en mannen hingen die vervloekingen schreeuwden en radeloos stonden te gebaren in de zon bij het zien van de rode, roze of witte kleertjes van hun kinderen die roerloos tussen de bomen in het gras lagen. Vervolgens hingen de soldaten de boerenknecht op aan het uithangbord van De Halvemaan aan de overkant van de straat, waarna er lange tijd diepe stilte heerste in het dorp. Het bloedbad nam nu in omvang toe. Moeders ontvluchtten hun huis en probeerden via de bongerds en moestuinen naar de weilanden te ontkomen, maar de ruiters achtervolgden hen en dreven hen terug naar de straat. Met hun kap tussen de gevouwen handen kropen boeren op hun knieën achter de mannen aan die hun kinderen wegvoerden, te midden van in die chaos vrolijk blaffende honden. De pastoor snelde met ten hemel gestrekte armen langs de huizen en onder de bomen door, als een martelaar in wanhopig gebed, en soldaten bliezen huiverend van de kou in hun handen terwijl ze de dorpsstraat op en neer liepen, of stonden met de handen in de zakken van hun kniebroeken en het zwaard onder de arm te wachten voor de ramen van de huizen waar anderen naar binnenklommen. Overal waar ze door angst gekwelde boeren zagen, gingen ze in kleine groepjes de boerderijen binnen, en in de hele straat speelden zich dezelfde taferelen af. Een warmoezenierster, die in het roze bakstenen krotje naast de kerk woonde, zette met een stoel de achtervolging in van twee mannen die haar kinderen in een kruiwagen wegvoerden. Toen ze hen zag sterven werd ze onwel en men zette de vrouw neer op haar stoel tegen een boom aan de wegkant. Andere soldaten klommen in de lindebomen voor een lichtpaars geverfde boerderij en verwijderden wat dakpannen om zich toegang tot het huis te verschaffen. Toen ze weer op het dak verschenen, kwamen ook de vader en de moeder met uitgestrekte armen | |
[pagina 148]
| |
door de opening omhoog, en voor ze konden afdalen naar de straat moesten de soldaten hen meermalen wegstoten met een mep van hun zwaard op het hoofd. Een familie die zat opgesloten in de kelder van een groot armoedig huis huilde door het kelderraam, waarvoor de vader wild met een hooivork stond te zwaaien. Een kale grijsaard zat moederziel alleen op een mestvaalt te snikken, op het plein was een in het geel geklede vrouw flauwgevallen, ze werd in de schaduw van een pereboom door haar schreeuwende man onder de oksels vastgehouden; een andere vrouw, in het rood, drukte haar dochtertje dat geen handen meer had tegen zich aan en tilde om de beurt haar beide armpjes op om te zien of ze nog reageerde. Weer een ander vluchtte het land op en de soldaten zaten haar op de sneeuwvelden tussen de hooimijten in de verte achterna. Voor de herberg De Vier Heemskinderen heerste een tumult als van een belegering. De bewoners hadden zich gebarricadeerd en de soldaten draaiden tevergeefs om het huis heen om binnen te komen. Ze probeerden via het latwerk van de voorgevel omhoog te klimmen naar het uithangbord, toen hun oog viel op een ladder achter de tuindeur. Ze plaatsten deze tegen de muur en klommen een voor een naar boven. Maar de herbergier en zijn hele gezin bekogelden hen toen vanuit de ramen met tafels, stoelen, borden en wiegen. De ladder sloeg om en de soldaten vielen op de grond. In een houten schuur, achter in het dorp, trof een andere groep een boerin aan, die haar kinderen stond te wassen in een tobbe bij het vuur. Ze was oud en bijna doof en hoorde hen niet binnenkomen. Twee mannen pakten de tobbe op en liepen ermee weg, en verbijsterd kwam de vrouw hen met de kleren, die ze de kleintjes wilde aantrekken, achterna. Maar toen ze, buiten gekomen, opeens de bloedvlekken zag in het dorp, de zwaarden in de boomgaard, de op straat neergegooide wiegjes, de geknielde vrouwen en de vrouwen die heftig stonden te gebaren bij de doden, begon ze oorverdovend te gillen en in te slaan op de soldaten die de tobbe neerzetten om zich te verweren. De pastoor schoot toe en wendde zich smekend tot de Spanjaarden, de handen ineengeslagen tegen zijn kazuifel, terwijl de naakte kinderen in het water luid jammerden. Er kwamen andere soldaten bij die hem opzij duwden en de buiten zinnen geraakte boerin aan een boom vastbonden. De slager had zijn dochtertje verstopt en stond met zijn rug tegen de muur onverschillig toe te kijken. Een voetknecht en een ge- | |
[pagina 149]
| |
wapende soldaat gingen bij hem binnen en ontdekten het kind in een koperen ketel. Toen pakte de radeloze slager een van zijn messen en ging achter ze aan de straat op, maar voorbijkomende soldaten ontwapenden hem en hingen hem aan zijn handen op aan de vleeshaken in de muur, tussen de gevilde beesten; daar hing hij tot aan de avond vloekend te schoppen en met zijn hoofd te zwaaien. Naast het kerkhof was een enorme oploop ontstaan voor een lange, groen geverfde boerderij. Op de drempel stond de bewoner hete tranen te schreien; omdat het een dikzak was met een joviaal gezicht, zat een stel soldaten wat vertederd naar hem te luisteren, terwijl ze tegen de muur geleund in het zonnetje de hond aaiden. Maar degene die het kind bij de hand meevoerde, maakte een gebaar alsof hij zeggen wilde: ‘Wat wilt u? Ik kan het ook niet helpen!’ Een boer die werd achtervolgd, sprong in een boot die aan de stenen brug lag gemeerd en voer met zijn vrouw en kinderen de plas op. Omdat ze zich niet op het ijs durfden wagen, liepen de soldaten briesend van woede door het riet. Ze klommen in de wilgen aan de waterkant in een poging hen met hun lansen te raken, en toen ze daar niet in slaagden riepen ze lange tijd allerlei dreigementen naar de hevig ontstelde familie op het water. In de boomgaard hielden zich nog steeds veel mensen op, want daar werden de meeste kinderen gedood, voor de ogen van de man met de witte baard, die de slachtpartij leidde. Ook de jongetjes en meisjes die al konden lopen waren er, en met hun boterham in de hand keken ze nieuwsgierig toe hoe de anderen stierven, of vormden een kring rond de dorpsgek, die in het gras fluitspeelde. Toen kwam plotseling het hele dorp in beweging. De boeren stroomden naar het kasteel dat aan het einde van de straat op een leemheuvel ligt. Ze hadden de kasteelheer opgemerkt die op de toren over de kantelen leunde en vandaar de moordpartij gadesloeg. Mannen, vrouwen en oude mensen wendden zich met opgeheven handen, smekend als tot een koning in de hemel, tot de kasteelheer met zijn paars fluwelen jasje en goudkleurige baret. Maar hij hief de armen omhoog en haalde zijn schouders op ten teken van zijn onmacht, en omdat ze, het hoofd ontbloot en geknield in de sneeuw, met veel misbaar steeds vuriger smeekbeden tot hem richtten, trok hij zich langzaam terug in de toren en de boeren lie- | |
[pagina 150]
| |
ten alle hoop varen. Toen alle kinderen waren vermoord, veegden de soldaten vermoeid hun zwaard schoon aan het gras en gebruikten hun avondmaal onder de perebomen. Vervolgens klommen de voetknechten achter op de paarden en gezamenlijk verlieten ze Nazareth over de stenen brug, zoals ze waren gekomen. En in het rode bos ging de zon onder, en het dorp veranderde van kleur. Afgemat door het rennen en het smeken was de pastoor voor de kerk in de sneeuw gaan zitten, en zijn huishoudster stond naast hem om zich heen te kijken. Ze zagen de straat en de dorpelingen in hun zondagse kledij, die over het plein en langs de huizen liepen. Sommige families zaten met hun dode kind op schoot of in de armen voor hun huis en wisselden verbijsterd verhalen uit over de ramp die hen had getroffen. Anderen beweenden hun kind waar het was omgekomen, naast een ton, onder een kruiwagen, aan de rand van een plas, of ze namen het zwijgend mee. Sommigen waren al bezig met het schoonmaken van de banken, de stoelen, de tafels, de bloedbevlekte hemden, en op straat gegooide wiegjes werden opgeraapt. Maar bijna alle moeders weeklaagden onder de bomen; bij de in het gras uitgestrekte lijkjes die ze aan hun wollen kleertjes herkenden. Degenen zonder kinderen wandelden over het dorpsplein en hielden stil bij groepjes zielsbedroefde mensen. De mannen die niet meer huilden, hadden met honden de achtervolging van hun ontsnapte vee ingezet, of ze repareerden de ingeslagen ruiten en gapende daken, en het dorp verstilde in het heldere schijnsel van de opkomende maan. |
|