De Tweede Ronde. Jaargang 5(1984)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 54] [p. 54] Grosse Fuge Patrick Conrad I In de tuin zonder gesprekken bereikt het gras ongewenste hoogtes en voeren varens onderling vaag verstikkende oorlogen. De luiken worden vroeg gesloten, op straat wordt stil gepraat. Hoe een bed verkilt, een man verkleint, en plots zijn huid zich plooit en vouwt in de onveranderlijke vormen van het afscheid, de stoutmoedigste streling onbeantwoord laat, vergeeld zoals vroeger foto's vergeelden voorgoed aan tranen blootgesteld, hoe de uren die volgen vol van pijn, fluisterend bezoek en extreme wanhoop, verlopen in een etui van goedgekeurde gewoontes, hoe de laatste wandeling daarentegen verliep op heuvels in de regen 's avonds in de lente in het Zuiden, hoe de mens en andere hogere gewervelde dieren en dus ook hij zich, soms tijdens onweren, lang geleden ontwikkelden uit amoeben, vissen en kruipende schepsels, hoe ik sta waar ik nooit had durven staan nu ik in zijn schoenen sta, had ik mij voorgenomen het papier toe te vertrouwen, ernstig en bleek, zoals ooit waarschijnlijk Luther zijn Magnificat. [pagina 55] [p. 55] II Maar alles is anders. De kale meute die kakelt wanneer ik haar kruis, de vlakte die zo mogelijk nog vlakker lijkt, de tinten van de langste aller lentes en de stem van de krimpende moeder die klinkt als een ver gerucht en tast en barst. Gisteren nog was hij de eik en ik een grijzend kind niet wetend wat aan wie schreeuwen. Terwijl in de laagste damplagen vlakbij Dendermonde zijn krijtwit, neen zijn lijkwit huis vervuilt, volg ik onbewaakt zijn sporen, sporen achterlatend, ergensheen. Er is geen zin meer, geen wind meer en meer en meer hou ik van meren, van hun kwikzware rust, hun doffe glans van dode ogen. [pagina 56] [p. 56] III Hoe zal ik overwinteren en waarom, nu ik hem niet meer weet wonen en de warmte van een vlekkeloze zomer nog uit zijn meubels en zijn mantels straalt? Zijn flessen. In de vorm van vissen en handen als klauwen die grijpen naar flessen en leeggedronken vrouwen met lippen en ogen en haar van glas, waar je doorheen kijkt als door de dood. Zijn bomen. Alsof de natuur had opgehouden te bestaan. Gebonden en gelijnd in een tuin, waar niets ontbreekt tenzij zijn dagelijks verblekend waken, zijn graven op zomerse zondagen. Zijn orde. Zo stierf hij: rokend en in één ruk, omringd door fardes vol vervlogen verlangens, mals als een mens en met blauwe nagels. De eenvoud zelf. Vorige Volgende