De Tweede Ronde. Jaargang 5
(1984)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Het voordelig misverstandGa naar voetnoot*
| |
[pagina 37]
| |
Het is moeilijk zich Elisabeth als kind voor te stellen. Was zij een van die meisjes in zwarte of geruite schorten, die ons met vroegwijze gezichtjes aanstaren, op foto's die ten behoeve van hun weldoeners werden gemaakt? Dank je zeggen was niet haar sterkste kant. Wat er van schoolgaan terecht kwam in een tijd dat kinderarbeid eerder regel dan uitzondering was? Ze was met recht trots op haar mooie handschrift, ze kon zich ook goed uitdrukken, al neigde ze tot het plechtstatige. (‘Wij hebben u op de kijker gezien, en wij waren daarover ten zeerste verblijd...’) Aanleg, en de wil om zich uit de sores te werken, overbrugden aanvankelijk het gebrek aan opvoeding. Zelfs de veertig jaar lange aftakeling, waarin ze consequent tot het uiterste ging, bewijst dat Elisabeth geen zwakke persoonlijkheid was. Op één punt ontbrak de aanleg, vreemd genoeg, en mogen we van onwil spreken. Het kerkelijk patroon dat (zeker voor meisjes) de opleiding verving, liet Elisabeth koud. Later kwam daar nog dwarsheid bij, en ook bedekte spot is ons bijgebleven. Elisabeth voelde zich genomen. En niet in het minst door deze heren die zondags zo plechtig de universele liefde verkondigden. Haar vader was noodgedwongen getrouwd met een van de beide zusjes die hij had bezwangerd. Toen het uitkwam had het andere zusje hem niet meer gemoeten. De nichtjes die met een paar dagen verschil werden geboren leken tweelingen. De vader was geen boer, maar een boemelende notariszoon, die zijn leven lang geen klap had uitgevoerd, en het zo wilde houden. Hij was door zijn leeftijd (zesentwintig jaar ouder dan zijn bruid, die hij maar huwde omdat de opeenstapeling van schandalen, met als klapstuk de dubbele zwangerschap, hem tot handelen of verdwijnen dwong. Hij werd overigens prompt onterfd) en conditie ongeschikt voor zwaar werk, maar bleef zijn viriliteit onverminderd bewijzen. Toen de kinderen twaalf in getal waren, werden ze in kleren van een Amerikaans hulpcomité gestoken, en kwam er een fotograaf om het voorbeeldige gezin te vereeuwigen. De moeder zit erbij met ingevallen mond en haar jongste op schoot. De kinderen in hun exotische pronk, kijken alsof ze getuige zijn van een natuurramp. Maar wie zit daar in het midden met de allures van een seniele haan? Nog altijd in driedelig pak, met bakkebaarden en snor, de wandelstok tussen de gespreide dijen? De vochtige oogjes onder de loep genomen; laat Gods water over Gods akker lopen. Ontbering. De schaamte van de moeder betrapt op het eten van | |
[pagina 38]
| |
een ei, want alweer zwanger. Vier kinderen in een bed, twee aan het hoofd- en twee aan het voeteneinde. De meisjes bij de meisjes, de jongens bij de jongens. Op zulke dingen werd gelet. Elisabeth haatte haar vader. Wat haar moeder betreft schommelde ze over en weer tussen minachting en medelijden. Maar ze kon geen kant op. Met twaalf het huis uit. Ze heeft het geluk te worden opgenomen door verre verwanten van haar vader. Twee broers en een zuster die ongehuwd bleven om het erfgoed niet te verdelen. De oudste broer een rustend notaris, de jongste een lichtmis, en de Juffrouw een kerkfanate. In hun bakbeest van een huis verbleven meestal de oudste broer en de zuster, even onopvallend als lege bloedzuigers. Elisabeth zal door Juffrouw Maria worden opgeleid tot een voortreffelijke huishoudster, met begrip van de Franse keuken, het Engels borduurwerk, en de kristelijke naastenliefde. De Juffrouw dankte haar positie, naast haar aandeel in het familiekapitaal, grotendeels aan het uitbuiten van de zwakheden van haar broers. Zelf had ze er geen, en dat ze lelijk was wilde ze weten. Als ze een onbekende ontmoette, plantte ze zich in het volle gezicht en genoot van de verlegenheid die ze teweegbracht. Een mooie vrouw was een uitvinding van de duivel. Juffrouw Maria zou geen aanleiding geven. Op kraamvisite bij een van haar beschermelingen keek ze in de wieg: ‘Jaja, mooi kind, jammer dat je er zo'n lelijke dingen moet voor doen om ze te krijgen!’ Heimelijk kritiseerde ze de schepping. Als beesten tekeergaan, en er nog plezier aan beleven ook. De vlammen sloegen haar uit, zoiets kon alleen een man bedenken! De vader van Juffrouw Maria werd ‘de beul’ genoemd. Hij had haar delikate moeder alleen voor het geld getrouwd en haar dat regelmatig op volle geluidssterkte toegevoegd. Ze was van schaamte vroegtijdig gestorven. Hij hield ook niet van zijn zonen, maar een dochter was een verliespost. Hij had haar als kind eens een plassende teef aangewezen om de inferioriteit van de vrouw te bewijzen, en toen al had de Juffrouw dat netter gevonden dan dat vulgaire pootheffen van een reu, maar ze had niets durven zeggen. Haar broers gingen studeren, zij werd na een paar jaar internaat naar huis gehaald. Ten einde raad wilde ze intreden, maar haar vader weigerde de bruidsschat te betalen. Als die lelijke donder non wilde worden, moest ze zich maar een klooster met gratis entree uitzoeken. Uitgerekend op paaszaterdag kreeg hij een beroerte, en leverde haar op zijn sterfbed nog een laatste streek. Zonder verpinken had | |
[pagina 39]
| |
Juffrouw Maria de kom voor de aderlating vastgehouden, zich voorstellend hoe boerendochters het bloed van slachtvee kloppen om het niet te laten stollen. Ze had haar mouwen willen oprollen om met blote hand de brei te klutsen. De nonnetjes waren gekomen om de dode af te leggen, zij wilde nietsvermoedend de waskaarsen brengen, en daar lag hij breeduit met zijn paarse kop boven zijn blote pens, en onderaan zijn paarse pik die stijf overeind stond. Ze was methodisch begonnen te gillen, de nonnetjes hadden zich omgedraaid alsof ze op wieltjes stonden, en het laken tot zijn kin opgetrokken, maar het was te laat. Het vaders- en moedersaandeel van de nalatenschap zaten zo in elkaar verstrengeld dat ook de kinderen aan elkaar vastzaten, of hun vrijheid duur moesten betalen. Stilzwijgend had Juffrouw Maria de handel overgenomen. Van de oudste broer keek ze de boekhouding na, en van de jongste de onderbroeken. Het eten stond op tijd op tafel, het huis was aan kant, en verder bleef alles zoals het was. De broers aarzelden, maar Juffrouw Maria kende hun gemakzucht. Naast haar familiale plichten deed ze aan goede werken, en ze had haar eigen armen, waarmee ze zich persoonlijk bemoeide. Dat haar beschermelingen die inspectietochten vreesden als een inval van de politie ontging haar. Op de hoeve van Elisabeths ouders genoot men haar bijzondere belangstelling, vanwege de vage verwantschap. Juffrouw Maria keek er op toe dat ze op een fatsoenlijke wijze arm waren; ‘liever een lap dan een scheur’, en dat de kinderen hun communie deden. Voor die gelegenheid stak de Juffrouw ze stuk voor stuk in de kleren. De jongens in zwart laken, met een witte strik om de arm. De meisjes in vlaslinnen met een kroontje op de pijpekrullen. En allemaal een paternoster en een missaal toe. In wolken wierook gehuld keek Juffrouw Maria tevreden naar haar aangewaaide neven en nichten, de pastoor knikte goedkeurend, en na de dienst werd ze op het kerkplein ‘proficiat’ gewenst, alsof ze de moeder zelf was. (Ha, die besloten dorpen in hun groene omheining, waar alles onveranderd zijn gang bleef gaan, omdat de meesten niet beter wisten, en de anderen er geen belang bij hadden om de buitenwereld binnen te halen. Nog een oorlog, en dan met verwondering vaststellen dat het verleden niet meer overeind staat. Gelukkig. Of toch niet, want het was het soort verleden dat de toekomst had opgeslokt.) Toen Elisabeth bij de naaister haar witte jurk aanpaste, was | |
[pagina 40]
| |
Juffrouw Maria onaangenaam getroffen, het kwam haar ongepast voor dat een boerenkind dergelijke uitstraling bezat. Op de terugweg deed ze een onhandige poging om een gesprek aan te knopen (het was eerder een ondervraging) en moest toegeven, het kind had iets. Een hele week liep ze te wikken en te wegen. Tenslotte ging ze voor haar spiegel zitten en doopte de kam in het regenwater. Ze trok een scheiding in haar haren, en zag in plaats van haar bleke gezicht Elisabeths liefelijke kopje, een en al romigheid, onder de gazen sluier. Er waren voldoende redenen om zich het lot van het kind aan te trekken, maar als Elisabeth lelijk was geweest had de Juffrouw haar niet opgenomen. De oudste broer werd ingelicht toen het meisje al met haar bundeltje kleren in de gang stond. Ongeveer op dezelfde wijze waarop de Juffrouw hem had verteld dat de zwerfkat die op de sofa zat, voortaan hun huisdier was. (Kan ze muizen vangen? vroeg de rustend notaris.) Hij keek haar niet begrijpend aan, ‘Hebben we nog een meid nodig?’ Grimmig zag Juffrouw Maria hoe de jongste broer Elisabeth taxeerde. Hij zei ook wel een jongetje te willen, als zij er een meisje op nahield. ‘Een jongen is geen meisje,’ antwoordde Juffrouw Maria. Hij protesteerde door in de bar in te breken, en zoveel cognac en port achterover te slaan dat hij uitgerekend voor haar slaapkamerdeur moest overgeven. Voor belangrijke zaken vergaderden de drie in het kantoor van hun vader. De oudste broer was ertegen om Elisabeth als huisgenote op te nemen. ‘Dat soort moet niet verder dan de keuken geraken,’ zei hij. ‘Wie weet wat haalt dat kind zich in het hoofd?’ De jongste broer hing als een meelzak in een fauteuil, en speelde met zijn sigarettenkoker. ‘En daarbij, dat stoort bij het werk,’ besloot de rustend notaris. ‘Wat voor werk?’ vroeg Juffrouw Maria. Waarna hij zoals altijd ermee dreigde het huis te verlaten. De Juffrouw strekte haar magere hals, en keek naar de portretten van het koningshuis, die achter het bureau hingen. ‘Het is niets, Juffrouw,’ had Elisabeth met neergeslagen ogen gezegd. Ze stond in haar nachtjaponnetje voor het bed, terwijl achter de deur bulkend werd gebraakt. Er was niet veel voor nodig om de jongste broer voor onbepaalde tijd naar zijn jachtvelden te laten verdwijnen. Juffrouw Maria schreef brieven naar relaties in verschillende steden, om een oogje in het zeil te houden, maar ze maakte zich geen al te grote zorgen over wat hij uitspookte. ‘Als zijn krediet op is, | |
[pagina 41]
| |
komt hij wel met een slepende staart weer naar huis,’ zei ze tegen de oudste broer. Toen werd het tijd voor de pastoor om naar haar plannen te informeren. Hij draaide het steeltje van zijn glas tussen duim en wijsvinger. Het was ‘lovenswaardig’ dat zij het kind een opvoeding wilde geven, maar was het niet verstandiger haar op een goed adres onder te brengen, in plaats van zichzelf last op de hals te halen? Juffrouw Maria zweeg. Dus wees hij haar erop dat ze aan het welzijn van haar broers moest denken. ‘Men moet de kat niet op het spek binden.’ Hij snoot luidruchtig zijn neus. De Juffrouw liet hem devoot uit. Ze had zo haar eigen ideeën omtrent Elisabeths toekomst. |
|