De Tweede Ronde. Jaargang 5
(1984)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Een slagerszoon met een brilletjeGa naar voetnoot*
| |
[pagina 20]
| |
en zijn broer Gaston zijn allebei slagers...’ Het laken licht op en toont eerst mijn vader, dan mijn oom, beiden af- en aanlopend in hun slagerswinkel; klanten wachten voor de toonbank, maken een praatje. ‘Velen denken dat het toeval is dat de twee broers slagers zijn. Niets is minder waar. Roger en Gaston Lanoye zijn telgen van een eeuwenoud geslacht van veehandelaars en slagers. Al honderden jaren kiest de familie Lanoye met zorg haar vee. Alleen de beste dieren zijn goed genoeg.’ Het laken toont stieren die dreigend briesen en stampvoeten, brede koeien en zwijnen, trekpaarden, kippen, konijnen, schapen... ‘Als één onzer familie een dier slacht, dan gebeurt dat vol toewijding en volgens de regels van de kunst.’ Op het laken wordt een varken verdoofd: het krijgt met een voorhamer een klap op de schedel. Even later hangt het ondersteboven, een mes rijt de halsslagader open. Het bloed wordt opgevangen in een ton en zal dienen om bloedworst te maken. Met een bosje brandend stro schroeit de slachter het varkenshaar weg en snijdt dan de buik van het dier met één haal open, van in de onderbuik tot aan het begin van de ribbenkast. Zijn vaardige handen doen het ingewand naar buiten kantelen en op de grond vallen. ‘Geheimen werden doorgegeven van vader op zoon, Lanoye op Lanoye. Langs de kusten van Artois en Picardië, in het noorden van Frankrijk, en onder de loodgrijze luchten van het Vlaanderen tussen de IJzer en de Noordzee, groeide onze familie in getal, in bezittingen en in aanzien.’ Mijn moeder ziet een koets die tot halt komt voor een grote uitspanning. De eigenaar van de uitspanning komt in het deurgat de gasten begroeten. Hij mist een arm. Plots verschijnen er voettitels op het laken: ‘Twee jaar geleden werd Antoine Lanoye bij de slacht door een dolle stier aangevallen. Zijn arm moest worden afgezet. Zijn gebroken ribben genazen slecht. Hij heeft nog een jaar te leven. Sinds het ongeval houdt hij zich in zijn uitspanning alleen nog bezig met de herberg en het hotel.’ De koetsier is inmiddels van de bok gesprongen, hij klapt een trede naar beneden, opent de deur van de koets en het volgende wat mijn moeder ziet is een open veld waarin een man en een jongen neerknielen bij een konijn in een strik. De man toont de jongen hoe hij het konijn moet villen. Daarna ziet ze een rondtrekkende scharenslijper die een noodslachting uitvoert, een slager in een stad waar paardetrams rijden, een veefokker op weg naar de jaarmarkt... Telkens gaat het om krachtige, maar gedrongen man- | |
[pagina 21]
| |
nen. De scherpe gelaatstrekken van de jongsten worden rond en vlezig bij de ouderen. Mijn moeder kan niet nalaten een blik te werpen op mijn vader, die nog steeds bewegingloos op het bed ligt. Vijftien jaar geleden zijn ze getrouwd. Dat ronde gezicht had hij toen al, maar zijn mooie krullen is hij kwijt. Over dat laatste maken ze zelf grappen in de winkel, met de klanten als publiek. Vooral op zaterdag, dan is het druk. Een nieuwe grap wordt na een kwartier voor de pas binnengekomen klanten opnieuw verteld, alsof ze net werd bedacht. Maar het zijn vooral de moppen met een baard die het goed doen, omdat de klanten die zelf kunnen aanbrengen of afmaken. ‘Roger, deze mijnheer hier vraagt of je varkenspootjes hebt.’ ‘Maar ja, natuurlijk.’ ‘'t Is toch erg, hè. Daar ben ik dan mee getrouwd en dat heeft varkenspoten.’ Er wordt altijd smakelijk gelachen. ‘Genoeg!’ bromt Jean-Baptiste, die gemerkt heeft dat haar aandacht afgeleid is. ‘Ik zal het straks hebben over uw echtgenoot, maar luister naar wat ik eerst nog te vertellen heb. Het is van het hoogste belang... Groot en machtig was onze familie, maar de tijd is veel machtiger. Oorlog, overstromingen, onvruchtbaarheid, ziekte en ongevallen...’ Mijn moeder is blij dat het laken af staat. ‘Om kort te gaan: op een bepaald ogenblik bleef er in onze familie slechts één mannelijke telg: Noë Lanoye, vader van uw echtgenoot, grootvader van uw kinderen. Op hem rustte de plicht het geslacht voort te zetten. Aanvankelijk ging alles goed. Hij woonde te Ichtegem, tussen Ieper en Brugge. Hij bezat aardig wat landerijen, waarop een uitspanning met een herberg, en een slachterij. Toen brak de Wereldoorlog uit...’ Zijn hand maakt een beweging en het laken toont een landkaart van West-Europa. ‘Vierenveertig jaar geleden, in augustus 1914, vallen de Duitse troepen het neutrale België binnen, om Frankrijk vanuit het noorden in de flank aan te kunnen vallen. Alle krijgsscholen van Europa voorspellen dat deze moderne bewegingsoorlog tegen kerstmis 1914 in het voordeel van de Duitsers zal beslecht zijn. De Duitse manschappen marcheren zingend naar de wagons van hun transporttreinen, stoomfluiten gillen triomfantelijk. Der frischer, fröhliger Krieg!’ Op de landkaart vertrekken vanuit Aken, Eupen en Malmédy rode pijlen westwaarts. De Duitse troepen rukken zo snel op dat bevelhebber Ludendorf, die vernomen heeft dat zijn manschappen al voorbij Luik slag leveren, nietsvermoedend in een automobiel naar de citadel | |
[pagina 22]
| |
van Luik rijdt, aan de poort aanklopt en tot zijn grote verbazing wordt opengedaan door Belgische soldaten, die hem prompt melden dat de citadel zich aan hem overgeeft. De oninneembaar gewaande gordel van vestingen rond Luik wordt van op afstand in puin geschoten met een gloednieuw reusachtig kanon, de Dikke Bertha. Ook Namen valt. De Belgische soldaten, nog maar pas gemobiliseerd, zijn ongeoefend, het materieel verouderd en ontoereikend. Velen hebben alleen een bajonet. Als ze naar de vijand willen schieten, moeten ze eerst het geweer lenen van een makker, of wachten tot hij neergeschoten wordt. Brussel, een open, onverdedigbare stad, valt. Er worden hele dorpen door ulanen in brand gestoken, burgers gefusilleerd. Nog rukken de Duitsers op naar het westen, tot de Belgische troepen over de Schelde zijn geslagen. Dan maakt de Duitse oorlogsmachine een bruuske zwenking...’ De rode pijlen beschrijven een haakbeweging naar beneden. ‘De grens met Frankrijk wordt overschreden, een Duitse wig boort zich naar Parijs. Het Franse leger, dat samengetroept bij de Duitse grens een aanval verwachtte vanuit Lotharingen of de Elzas, plooit in paniek terug. Op amper veertig kilometer van Parijs kunnen de Duitsers tot staan worden gebracht. De Slag aan de Marne, begin september. Het Duitse leger voelt zich nu in de rug bedreigd, graaft zich in en rekent eerst af met de rest van België.’ Uit de knikken in de pijlen schieten nieuwe pijlen, west- en noordwaarts. ‘Antwerpen, dat tot nu toe ongemoeid bleef, wordt gebombardeerd door een zeppelin en moet zijn vestingen de ene na de andere prijsgeven. Het Belgische leger, aangevoerd door Koning Albert, trekt zich met grote verliezen terug en wordt in het nauw gedreven bij de IJzer, tussen Nieuwpoort en Ieper. Sasmeester Kogge opent de sluizen, de IJzervlakte komt blank te staan. Het Duitse leger verliest zijn beweeglijkheid, wielen zakken in de modder, karren kantelen, kanonnen raken onklaar. Wind en buien. De eerste zieken. Het is begin november, het Duitse offensief wordt afgeslagen. De bloedige Slag van Ieper...’ Het laken begint plots, waar op de kaart de monding van de IJzer is, te scheuren. ‘Als de kruitdampen eindelijk optrekken, blijkt het front zich te hebben gestabiliseerd over een lengte van 750 kilometer, van Nieuwpoort over Ieper, Arras, Compiègne, Soissons, Reims, Verdun, Nancy, Colmar, tot aan Bazel.’ Het laken scheurt van stad tot stad onheilspellend verder, tot het, op twee korte stroken aan weerszijden | |
[pagina 23]
| |
na, bijna geheel doormidden is gescheurd. ‘La Grande Guerre kan beginnen! De generaals kennen maar één taktiek. Eerst buldert de artillerie dagenlang, zonder onderbreking. Dan valt plots een doodse stilte. De infanterie komt juichend en schreeuwend uit de loopgraven te voorschijn en begint een massale stormloop op de vijandelijke stellingen. Mitrailleurs ratelen en mortieren staan roodgloeiend. In 1915 eisen geallieerde offensieven meer dan een miljoen doden. Mannen sterven als ratten, door dumdumkogels getroffen, onthoofd door shrapnels, begraven onder ineenstortende kazematten, gek geworden van de gangreen, gestikt in mosterdgas, met vlammenwerpers verbrand, in de buik getroffen met een bajonet, door paarden vertrappeld, geëxecuteerd wegens lafheid, het doet er niet toe. Als ze maar sterven...’ Jean-Baptiste ziet met voldoening dat mijn moeder onder de indruk is. Mijn moeder heeft echter vooral pijn aan haar keel. Terwijl Jean-Baptiste sprak, werd zijn verhaal geïllustreerd op het door de scheur slaphangende laken. Van bij het eerste projectiel dat ze zag inslaan, was het mijn moeder of haar keel werd dichtgeschroefd. Achttien jaar geleden verloor ze voor het eerst haar stem. Vrijdag, 10 mei 1940. Ze was toen 19 en werkte in Lokeren, op het bureau van een jutefabriek. Lokeren, kleine stad, niet onbelangrijke industrie, brug over de Durme. Over de radio komt het bericht dat België in oorlog is met Duitsland. De patroon laat alle werknemers die niet in Lokeren zelf wonen onmiddellijk vertrekken. Op weg naar het station belandt mijn moeder in een bombardement. Ze is ongedeerd, neemt de trein naar Sint-Niklaas, arriveert veilig en wel thuis maar kan pas 's avonds om elf uur opnieuw klanken uitbrengen, met veel moeite en pijn: ‘Het is alsof ze een dik boek uit het vliegtuig gooien, waarvan de bladen losschieten, even rondfladderen en dan vallen als een steen. Elk blad is een bom.’ Haar broers en zussen lachen haar uit. De volgende morgen meldt de radio dat Lokeren die nacht voor de tweede maal gebombardeerd is. Van het station blijft niets over. Een paar maanden later heeft mijn moeder geen last meer van haar keel. Ze droomt er zelfs van te kunnen zingen voor publiek. Met vrienden en vriendinnen vormt ze, wat ze noemen, een Vlaamse Toeristen Bond. Doen uitstappen met de fiets, picknicken, lachen. Ze leert mijn vader kennen. In Zaal Scala richten ze dansavonden in. Het bandje speelt, uit het hoofd, jazz. Wie goed luistert hoort Benny Goodman, King of the Swing. Vooraan, in het café, zit iemand op de uitkijk. | |
[pagina 24]
| |
Komen er Duitsers aan, dan gaat er in de zaal een bel rinkelen, het bandje schakelt moeiteloos over en de paartjes beginnen te volksdansen alsof ze daar al uren mee bezig zijn. Op een avond is het zover: mijn moeder zal zingen. Ze is bloednerveus maar haar stem begeeft niet. Im Leben geht Alles vorüber, en natuurlijk Lili Marleen. Ze zingt vol overgave. Er volgt een beleefd applaus, iedereen weet het van haar stem. ‘Domkop,’ fluistert een vriendin als ze glunderend van het podium stapt, ‘dat zijn Duitse liedjes!’ Ze heeft niet meer gezongen in Zaal Scala. Een paar jaar later wordt bij de bevrijding de Gasometerstraat gebombardeerd door de geallieerden. ‘Je had gelijk,’ snikt haar zus, ‘het wàs als een boek waarvan de bladen losschieten. Ik werd tegen de grond gesmeten. Het volgende wat ik zag was puin. Er stak een arm bovenuit, die bewoog.’ Opnieuw verliest mijn moeder haar stem. Ze is doodsbang. Buiten worden de huizen van de zwartzakken kort en klein geslagen. Misschien wordt zij wel kaalgeschoren. Ze heeft Duitse liedjes gezongen. De Witte Brigade heeft intussen de controle over de massa verloren. De zwarten worden voortgeschopt en -geslagen. ‘Naar het abattoir ermee! Laat de beesten los en steek hén in de stallen! Of neen, hier, de urinoirs, laat ze die eerst schoonlikken, of neen, maak ze ineens af, godverdomme, kleed ze uit, hang ze ondersteboven, waar blijven de slachters?’ ‘Wat er met Noë Lanoye gebeurde?’ vraagt Jean-Baptiste met een beminnelijke glimlach aan mijn moeder. Zijn hangwangen doen zijn mond klein lijken. ‘Ichtegem ligt op de Duitse kant, de uitspanning op nog geen uur marcheren van de vuurlinie.’ In het laken gaapt de scheur. De beeldenstroom begint opnieuw. ‘De Duitsers stellen op de landerijen van Noë zwaar geschut op, ze hakken bomen om, kwartieren soldaten bij hem in, voeren zijn vee weg, leggen telefoonleidingen, graven munitiedepots, vernielen zijn gewassen en eisen ten langen leste Noë zelf op. Hij moet de in de strijd gewonde paarden afmaken en versnijden. Niets beters voor het soldatenmoreel dan een stevige paardebiefstuk. Ook de bijeengesleepte krengen moet Noë versnijden, zo snel mogelijk, er zijn al zieken genoeg zonder dat de troepen bedorven vlees te eten krijgen. Difterie, bronchitis, ondervoeding, angst. De kleinste wonde kan tot gangreen leiden met zoveel paardemest in de buurt. Noë voert de dwangarbeid uit. Muilezels vallen onder zijn mes, oude knollen die houwitsers en munitiekisten trokken, raspaarden | |
[pagina 25]
| |
van ulanen en Pruisische officieren... Het is alsof het paard van de aardbodem moet verdwijnen. En niet alleen het paard. In de lente van 1916 beginnen de Duitsers een offensief tegen de vestingstad Verdun, waar om de tien meter een kanon staat. Zes maanden later houdt Verdun nog steeds stand, er sneuvelden meer dan 600.000 mannen. Ontelbare doden blijven liggen in het niemandsland tussen de loopgraven, het is zomer, de stank is niet te harden. Spionage-zeppelins storten brandend neer na luchtgevechten tussen dubbeldekkers. Aan de Somme komt een geallieerd tegenoffensief op gang. Meer dan één miljoen doden voor een terreinwinst van 11 kilometer diep en 50 kilometer breed. Er begint ook een ondergrondse oorlog, waarbij tunnels worden gegraven om de overkant bij verrassing aan te vallen. Tunnels worden voortijdig ontdekt, de mannen erin als mollen vergast, verdronken, verbrand. In 1917 komen Duitse soldaten het erf van Noë Lanoye op gestapt. De sergeant die het woord zal voeren neemt zijn punthelm in de hand als was het een zondagse hoed. Er is een geallieerd offensief op komst, Herr Lanoye. Spionagevluchten boven Ieper toonden een concentratie aan van troepen en zwaar geschut. Wij hebben opdracht gekregen u en de uwen onmiddellijk te doen vertrekken. Wij hebben het huis nodig. Noë laadt zijn dierbaarste bezittingen op de karren die hem resten, en spant de dieren in die men hem liet. Dan blijkt zijn vrouw Rachel de kelder niet te willen verlaten waarin het gezin de afgelopen maanden door de beschietingen gedwongen was te leven. Ze sterft liever dan het huis te verlaten dat ze nooit meer terug zal zien. De Duitse soldaten moeten haar met de bajonet op het geweer het huis uit drijven. Ze weent van machteloosheid, op haar arm de kleine Gaston Lanoye, aan haar vrije hand zijn zusje Marie-Louise. Wanneer ze, met de vluchtelingenstroom mee, arriveren bij familie in Tielt, is de Slag van Passendale al aan de gang. Primitieve tanks bieden de oprukkende infanterie dekking tegen het spervuur. Er vallen meer dan een half miljoen doden. De geallieerden boeken een terreinwinst van 12 kilometer, die later door de Duitsers wordt heroverd... Grote troepen Franse soldaten worden eind 1917 de oorlog moe en trekken naar Parijs om te gaan betogen. Ze worden door hun eigen troepen in een hinderlaag gelokt en tot de laatste man gedood. Ook de burgerbevolking begint te staken; in Rusland breekt een grote revolutie uit. Maar de oorlog duurt voort. De goudreser- | |
[pagina 26]
| |
ves van de oorlogvoerende landen raken op, beide partijen lenen ontzaglijke bedragen bij de Verenigde Staten van Amerika. Maar wanneer de Engelse pakketboot Lusitania door een Duitse onderzeeër wordt getorpedeerd, en er onder de 1200 slachtoffers 124 Amerikanen zijn, verklaart Amerika de oorlog aan Duitsland. Vanaf juni 1918 versterken Amerikaanse troepen de Geallieerden en in augustus zetten ze samen een groot offensief in bij Amiens. De Duitsers moeten wijken en blijven terrein verliezen. Op 11 november 1918 aanvaarden ze de wapenstilstand. Zodra Noë Lanoye dit nieuws verneemt, springt hij op een fiets en rijdt naar Ichtegem. Het is alsof hij op de maan arriveert. Waar gebouwen stonden liggen kraters, bomen en planten zijn verdwenen. Hij wil er geen seconde langer blijven. Hij verkoopt zijn gronden voor een spotprijs, zonder zelfs te zoeken naar de koffer die hij heeft begraven net voor de Duitsers kwamen. Er staken Russische waardepapieren van vóór de Oktoberrevolutie in. Wie ze vindt zal er niet eens een brood mee kunnen kopen. Noë keert terug naar Tielt, laadt opnieuw zijn karren en vertrekt, dit keer richting Antwerpen. Hij heeft de afgelopen jaren genoeg gezien om te weten dat hij geen nieuwe uitspanning moet beginnen. De oorlog heeft de techniek versneld, een paard is niets meer vergeleken bij een automobiel. Misschien kan hij beter ineens emigreren, en een slagerswinkel of een slachterij beginnen in Amerika... Op weg naar Antwerpen droomt hij van New York en Chicago en houdt halt in Sint-Niklaas. Slechts 25 kilometer en een Scheldeovertocht scheiden hem van de wereldhaven. Maar de akkers rond Sint-Niklaas zijn bol en afgezet met Canadese populieren, op de weiden graast het krachtige vee. Hij blijft een dag langer. Die ene dag worden er twee. Tenslotte koopt hij een huis dicht bij de grote markt en begint een slagerij. “Westvlaamsche Beenhouwery noë lanoye-vereecke, tel. 214. Versch Inlandsch Vleesch.” De zaken gaan goed. En op het einde van 1920 wordt hem opnieuw een kind geboren. Roger, die 23 jaar later met u zal trouwen. Het is zijn tweede zoon.’ Mijn moeder kijkt van de baby die beweegt op het laken naar haar man die roerloos op het bed ligt. Ze kan er niet één en dezelfde persoon in zien. Voor haar zijn het vader en zoon. In de baby herkent ze haar Robert, die ze Bob noemt. Hij werd geboren in januari 1945, enkele maanden na de bevrijding. Maar de oorlog is nog niet voorbij. Vliegende bommen scheren sputterend over, | |
[pagina 27]
| |
richting Groot-Brittannië. Het nieuwe Duitse wapen is verre van perfect, vele bommen storten neer onderweg. 's Nachts slaapt mijn moeder onder de zware eikehouten tafel waar Bob zijn wieg heeft staan. Haar keel doet weer pijn, maar ze laat er niets van merken. Sinds haar huwelijk werkt ze volop mee in de winkel. Haar baan in Lokeren heeft ze opgezegd. Ze is ook opnieuw zwanger, als alles goed gaat bevalt ze in december. De meeste levensmiddelen zijn nog op de bon, maar elke week brengt mijn vader twee grote flessen verse melk mee van het abattoir. Hij heeft de koeien stiekem gemolken net voor ze werden gewogen en naar de slachtvloer gedreven. De koeien hebben heel wat melk want ze staan al een etmaal in het abottoir gestald. Dit om fraude tegen te gaan, want boeren en fokkers moeten een verplicht aantal kilo's slachtvee leveren en er zijn er die het gewicht van hun vee proberen te vergroten door het overmatig te drenken. En bij de slacht blijken de ingewanden van sommige dieren zelfs nat stro en zand te bevatten, net als onder de Duitse bezetting. ‘De traditie werd dus niet gebroken,’ zegt Jean-Baptiste plechtig. ‘Noë Lanoye heeft twee zonen, beiden worden slager. Gaston heeft geen kinderen en zal er ook nooit krijgen. Roger daarentegen koos in u een zeer goede vrouw. U schonk hem al drie kinderen...’ Mijn moeder kucht. ‘Viér,’ corrigeert ze. Jean-Baptiste kijkt haar geërgerd aan. ‘U schonk hem drie zonen. Robert, Patric en Guy...’ Mijn moeder kucht opnieuw. ‘Bob. We noemen Robert altijd Bob, anders spreken de mensen het op zijn Frans uit.’ Jean-Baptiste zucht. ‘Guy, Patric, en Bob of Robert of hoe hij verder heet. Hun levensloop ligt al vast. Geen van drieën zal de zaak van vader voortzetten. En daarom ben ik vanavond gekomen, mevrouw. Het kind dat u draagt en dat binnen enkele dagen zal geboren worden, is opnieuw een zoon. Het is de laatste kans op een waardige opvolger. En nochtans, als u niet goed zorg voor hem draagt, wordt het niets met dat kind.’ De ogen van mijn moeder schieten vuur. ‘Maakt u zich geen zorgen, mijnheer. Het kind zal net zo goed opgevoed worden als de vier andere.’ ‘Maar daar ben ik net bang voor!’ roept Jean-Baptiste uit, ‘dat wordt weer een boekenwurm. En met deze wordt het héél erg. Leest zijn ogen kapot vóór hij 12 is, in stripverhalen dan nog. Een slagerszoon met een brilletje, dat kàn toch niet? Wat heb je aan zo iemand? Het is niet voldoende, mevrouw, | |
[pagina 28]
| |
dat u een jongen al eens de vleesborden of de gehaktmachine doet afwassen, om van hem een slager te maken. U moet hem opleiden in de zaak. Hij moet leren slachten, versnijden, uitbenen. Houdt hem verre van boeken! En vergeet uw eigen dromen die u uw kinderen voorhoudt als een ideaal.’ Mijn moeder is woedend. ‘Ik houd bij de opvoeding van mijn kinderen alleen rekening met hun capaciteiten en hun eigen verlangens, mijnheer. Ikzelf wens enkel het beste voor hen. Andere dromen heb ik niet.’ Maar het laken, dat is blijven aanstaan, verraadt haar: het toont mij als een onwezenlijk mooie jongeman die in de rechtszaal zijn eerste zaak pleit. Ik spreek vol vuur en zuiderse charme. Juryleden halen hun zakdoek te voorschijn. Zelfs mijn cliënt, dader van een dubbele moord, breekt in tranen uit. Achteraan in de zaal, die langzaam vol nieuwsgierigen stroomt, zit mijn moeder die genietend luistert en rondkijkt. Als mijn pleidooi is afgelopen, krijg ik een staande ovatie. De rechter feliciteert me, collega's kloppen me goedkeurend op de schouder en de zaal eist bijna een encore. Mijn cliënt wordt vrijgesproken maar heeft zoveel wroeging gekregen dat hij als ontwikkelingssamenwerker naar Afrika zal vertrekken. ‘Ja, ik ben even in- en uitgelopen,’ zegt mijn moeder de volgende dag. ‘Je was niet slecht. Maar je moet beter articuleren. En je lange aa's verzorgen, iedereen hoort onmiddellijk dat je van Sint-Niklaas bent.’ Het laken dooft. Met groeiende gêne heeft mijn moeder haar droom bekeken. Jean-Baptiste laat een gemene, piepende lach horen. ‘Een diploma! Ze wil een diploma! Een advocatendiploma, of een lerarendiploma, een zwemdiploma, om het even, als het maar een ezelsvel is! Neen maar... Zal ik u even laten zien wat het wordt als u uw zinnetje krijgt, en uw kind zijn diploma?’ Eén beweging van Jean-Baptistes hand en het laken toont mij. Ik ben even jong als daarnet, maar aanzienlijk minder mooi en heel wat kleiner. Brilletje. Ik zit aan een bureau tegenover een man in driedelig pak, die in een dossier aan het bladeren is. ‘Zegt u me eens, mijnheer Lanoye, als u zo'n artikel als dit hier schrijft, hoe lang doet u daar dan over?’ ‘Tja... Als ik er een boek of drie voor heb moeten lezen, dan komt dat toch al gauw op minstens een week,’ antwoord ik fier. De man plooit dubbel van het lachen. ‘Komkom, mijnheer Lanoye, u moet me niet voor de aap houden. Het kost me nog geen kwartier om het te lezen. Overigens, als het waar was wat u daar zegt, dan zou ik onmiddellijk uw werkloosheidsuitkering moeten intrekken. Neen, u schrijft zo'n artikel op laten we zeggen een uur of drie. Maar dan is | |
[pagina 29]
| |
de vraag: wannéér in de loop van de dag schrijft u dat artikel?’ Hij leunt achterover en bekijkt me met een peilende blik. Ik weet niet wat ik moet antwoorden. ‘Euh... Wat zou u zeggen van: 's morgens een uurtje, 's middags een uurtje en 's avonds een uurtje?’ ‘Ik zou daarvan zeggen dat u uw 10.000 frank stempelgeld verliest. Het is een stempelaar alleen toegestaan te werken tussen 7 uur 's avonds en 5 uur 's morgens, óf tijdens het weekend.’ Ik kijk de man ongelovig aan. ‘Wat moet ik dan doen als ik een boek wil lezen waarvan ik niet op voorhand weet of ik er een artikel over zal schrijven?’ ‘Tja, het lijkt me beter dat u tussen 5 uur 's morgens en 7 uur 's avonds geen boeken meer leest. U moet beschikbaar blijven voor de arbeidsmarkt. Wie werkt heeft ook geen tijd om te lezen.’ ‘Maar ik mag toch iets om handen hebben? En ik heb die artikelen en gedichten en het weinige dat ik ermee verdien toch aangegeven?’ ‘Maakt niet uit, mijnheer Lanoye. Weet u wat: we zullen het voor één keer zo laten. Maar een volgende keer komt u er niet zo goedkoop af. Onthou goed dat er maar drie mogelijkheden zijn: óf u vindt werk; óf u past zich aan onze reglementen aan en trekt steun; óf u schrijft en leest de hele dag. In dat laatste geval moet u maar een zelfstandige ondernemer worden.’ Zijn spottende glimlach vervaagt en onmiddellijk daarna ziet mijn moeder me zitten in de Griffie van de Arbeidsrechtbank, dit keer tegenover een zweterige man in hemdsmouwen. Hij draagt een dikke hoornen bril en een pet zoals bookmakers er dragen: alleen een klep met een brede elastiek. Hij spreekt me aan zonder op te kijken van zijn werk: ‘Het is de bedoeling dat u de zelfstandige beroepsactiviteiten die u gaat uitoefenen, opsomt; ik zoek in mijn register de overeenstemmende codenummers en schrijf die op uw handelsregister in, begrijpt u? Goed, zegt u het maar: welke is de zelfstandige activiteit die u zult ontplooien?’ ‘Dichter,’ antwoord ik. De man kijkt langzaam op. Hij glimlacht als een open beenbreuk. ‘Wilt u dat even herhalen?’ Ik herhaal het. Hij blijft me eerst aanstaren en begint aarzelend in zijn register te bladeren. ‘Goed,’ zucht hij na een tijdje, ‘zonder codenummer dan maar. Is er nog een activiteit die u tentoon zult spreiden?’ ‘Performer,’ antwoord ik. De man kijkt wanhopig om zich heen, bladert doelloos in het register en begint tenslotte opnieuw te schrijven. ‘Kunt u dat even spellen?’ Ik spel het. Daarna neemt hij met de ene hand zijn bril af en wrijft met de andere vermoeid over zijn voor- | |
[pagina 30]
| |
hoofd. ‘Is er nog iets wat u wilt gaan doen, mijnheer Lanoye?’ ‘Natuurlijk,’ antwoord ik monter, ‘acteur, scenarioschrijver van stripverhalen, filmster, nachtclubzanger, wereldberoemd romancier, straatdansen of mijn diensten te huur stellen, kan me niet schelen, als ik maar kan doen wat ik wil en als het maar genoeg geld opbrengt.’ De man smelt weg en de Griffie verandert in een restaurant dat gonst van de drukte. Ik loop rond, gekleed in een wit hemd met vlinderdas, een zwart vest, een geklede broek en glimmend zwarte schoenen. Op de vingertoppen van mijn rechterhand balanceer ik een zilveren dienblad vol glaswerk. Ik probeer net als de andere kelners zo ongeïnteresseerd mogelijk voor me uit te kijken, neus in de lucht, om pas in vriendelijkheid uit te barsten bij de klanten die ik moet bedienen. Dat vergroot de kans op een fooi. Ik probeer ook zwierig te stappen, alsof ik met mezelf aan het dansen ben. Maar het dienblad ontglipt me, met glaswerk en al. Net voor het de grond raakt, verandert het opeens in een oud bureau, dat in een kamer vol boeken staat. Op het bureau ligt een stapel papier. Ik neem plaats en begin te schrijven en te schrappen, in een doodse stilte. Na vele uren verscheur ik de beschreven vellen en gooi moedeloos de snippers in de prullenmand. Onmiddellijk daarop begint het bureau uit te zetten, tot het het podium vormt van een theaterzaal. Ik kom uit de coulissen gestapt en begeef me naar de microfoon. Er klinkt een mager applaus. Zweet parelt op mijn voorhoofd. ‘Dames en Heren! Ik geloof dat ik mijn tekst vergeten ben!’ De zes toeschouwers beginnen te fluiten, ‘boe!’ te roepen en met tomaten te gooien. ‘Volgende keer beter,’ troost de organisator me na afloop. Hij geeft me de afgesproken 500 frank en trakteert me op een jenever. Jean-Baptiste lacht tranen. ‘Een diploma!’ hikt hij. ‘Daar stop je dan al die jaren je tijd en je geld in, en dan krijg je dit!’ ‘Als dit is wat die jongen wil,’ zegt mijn moeder koel, ‘dan zal hij dat doen ook.’ Jean-Baptiste bet zijn ogen met zijn mouw. ‘Neen mevrouw, hij zal doen wat u wil. En dat is: studeren in plaats van werken. En dat is een vergissing. U wéét dat u een vergissing begaat, maar het probleem met u is dat u uw ongelijk niet kunt bekennen. U valt nog liever dood dan te moeten toegeven dat u iets verkeerd hebt beoordeeld.’ ‘Mijnheer, ik zou het erg op prijs stellen indien u me nu met rust liet. Ik heb naar u geluisterd en wat u te zeggen hebt interesseert me niet.’ ‘Maar begrijpt u dan niet wat er op het spel staat? Ik, Jean-Baptiste Lanoye, stamvader van de | |
[pagina 31]
| |
familie van uw man en uw kinderen, beveel u mij te gehoorzamen!’ ‘Kijk, kijk, hij beveelt me... Typisch een Lanoye. Altijd zijn neus in andersmans zaken steken, altijd denken dat zijn navel het centrum van de wereld is. Weet u, ik heb óók een familie, die waarschijnlijk even oud is als die van u, en die evenmin van oorlogen en rampen gespaard is gebleven. Ik heb daar allemaal niets mee te maken. U valt hier onaangekondigd binnen, in het midden van de nacht, u scheurt een van mijn beste lakens in twee en u begint me uit te schelden. Zo is het genoeg geweest. Gaat u nu maar weg. Of ik góói u eruit.’ Er valt een geladen stilte. Ze kijken elkaar als kemphanen in de ogen. Dan wijst Jean-Baptiste naar het laken, de scheur verdwijnt, het laken plooit zich keurig op en zweeft de kast in. ‘U krijgt er nog spijt van,’ zegt hij schor, ‘dat verzeker ik u.’ Een donderslag doet het huis daveren. Vreemd, denkt mijn moeder de volgende morgen, ik ben vannacht neer gaan liggen op het bed. Ik herinner me daar niets van. En wat nog vreemder is: de kleine heeft niet geprotesteerd. Dat is trouwens nog steeds zo: ik ga liggen als ik wil, hij schopt niet meer. Dat is maar goed ook, ik kreeg pijn in mijn rug van dat zittend slapen en dat kan ik best missen met al het werk dat ik nog te doen heb. Ik wil mijn huis netjes achterlaten als ik naar de kraamkliniek moet. Ze begint voor de tweede keer dat jaar een grote schoonmaak. Mijn vader weet wat dat betekent: nog een paar dagen en het is zover. Bij de andere bevallingen was het net zo. Hij weet ook hoe nutteloos zijn protesten zijn: Josée, kom van die ladder af, laat mij het plafond afwassen; Josée, til die zware tafel niet op, laat Bob en Patric dat doen; neen je moet niet helpen in de winkel, zeul niet zo met emmers, denk verdorie om het kind. Drie dagen duurt de grote schoonmaak en pas dan kan mijn vader zijn vrouw ertoe overhalen om zich toch maar eens door de huisarts te laten onderzoeken, omdat ik, sinds de ochtend dat ze op het bed wakker werd, geen teken van leven meer heb gegeven. De huisarts geeft haar een uitbrander omdat ze zo lang heeft gewacht. Ze kent toch haar toestand? Vijf jaar geleden, in '53, liep ze, na de geboorte van mijn zusje Laurie, een ernstige bloeding op. Ze kreeg een te zware inspuiting om het bloed te stelpen; ze was gered maar haar baarmoeder bleef verkrampt. Vier jaar later was, ondanks een behandeling, haar menstruatie nog steeds heel pijnlijk, de cyclus totaal in de war. Ofwel moeten we opereren, zei | |
[pagina 32]
| |
de huisarts, ofwel moet je op een natuurlijke manier genezen: door nog een kind te hebben. Ik kies het kind, antwoordde mijn moeder onmiddellijk: we hadden daar niet meer op gerekend maar we houden van kinderen, en de tijden zijn goed. België floreert, volgend jaar is er de Wereldtentoonstelling in Brussel. Er heerst zo'n rare euforische stemming, bijna al onze vrienden verwachten een kind, waarom wij dan ook niet?... ‘Nu zijn we verplicht de bevalling kunstmatig aan de gang te brengen,’ zegt de dokter, ‘alles ging nochtans goed: de langzaam groeiende vrucht heeft je baarmoeder voorzichtig doen ontspannen. Dat de kleine op het laatst zo flink bewoog bewijst dat dat proces nog steeds doorging. Maar dat hij nu niet meer beweegt is abnormaal. Zijn hartslag is te zwak. Je moet onmiddellijk naar de kraamkliniek.’ Mijn moeder gaat naar huis, maakt een grote ketel soep klaar, genoeg voor een week, en roept het gezin bijeen. Bob en Patric, jullie helpen pa zolang ik weg ben. Guy, jij zorgt voor je zusje. Laurie, zoet zijn en altijd je bord leegeten; als mama thuiskomt heeft ze een zusje voor je bij. Dan voert mijn vader haar met de Vauxhall Cresta naar de nieuwe Stedelijke Kraamkliniek, die nog half in opbouw is en ruikt naar verf en houtkrullen. Het is 27 augustus, een woensdag. Om half twaalf 's nachts word ik geboren. Ik leef amper. Ik zie blauw en heb een te lage temperatuur. Geen nood mevrouw, glimlachen de verpleegsters, een paar uurtjes in een van onze splinternieuwe couveuses helpen hem er zó bovenop. Gerustgesteld valt mijn moeder in slaap. De volgende dag blijk ik op sterven na dood. Mijn temperatuur is nog steeds te laag. Als hij dan toch moet doodgaan, dan liever in mijn armen dan in zo'n rotmachine, zegt mijn moeder, vooruit, geef hem aan mij. Ze legt me op haar warme lichaam, dekt me onder, wrijft me warm en probeert me te zogen. Ik spuw de melk weer uit. Op dat moment komt mijn vader binnen. In zijn spoor mijn broers en glunderende zusje. Voor de deur van de winkel thuis moet nu het bord hangen ‘Gesloten Wegens Blijde Geboorte’. ‘En hoe gaat het met onze patiënt?’ roept Bob opgewekt. ‘Slecht,’ antwoord ik, ‘ik kan maar niet beslissen of ik eraan zal beginnen of niet.’ ‘Dat komt goed uit, wij hebben nog niet beslist of we je wel willen!’ zegt Guy om mijn zusje Laurie te pesten. Zij roept ‘jawel, jawel!’ en begint te huilen. Mijn moeder maant tot | |
[pagina 33]
| |
stilte. ‘Luister,’ zeg ik, ‘ik weet niet of het wel de moeite loont. Ik zou tegelijk een goed dichter willen worden, én een kruising tussen Frank Sinatra, Fred Astaire en Michael Jackson. Dat is onmogelijk. En bovendien: als een bundel hier een oplage haalt van duizend exemplaren, dan is dat al een onverhoopt succes. En wat zou ik op een podium moeten aanvangen? Had ik maar een stem die alle big bands de baas kan. Groot zal ik niet worden, en slank, dat zit er ook niet voor me in. Als ik een goede danser aan het werk zie, word ik misselijk van jaloersheid. Zelfs in de turnkring zal ik op bijna elke jongen verliefd worden, zonder ooit mijn bek open te durven doen natuurlijk. Kon ik maar geboren worden op 50 kilometer van Broadway, als een prachtige neger die ook nog saxofoon en piano speelt!’ Bob zit al een tijdje te grinniken. ‘I don't believe it! Sinatra, Fred Astaire! En die andere ken ik niet eens! Neen, dan moet je dít horen...’ Hij geeft zingend en dansend een imitatie weg van Elvis Presleys Jailhouse Rock. ‘Yeahhh!’ valt Guy hem bij, ‘wie denkt die kleine zeur wel dat hij is? Hé jongens, kunnen we hem niet ruilen voor een andere baby? Dat gebeurt wel vaker in kraamklinieken. Ik wil zo'n broer niet in de familie.’ Hij lacht plagerig naar Laurie, die aan het stampvoeten is: ‘Het is een zusje! En ik wil niet ruilen!’ ‘Misschien hebben jullie gelijk,’ zeg ik. ‘Er is geen reden tot klagen voor wie nu geboren wordt. Ma is de afgelopen maand drie keer naar de Wereldtentoonstelling geweest. Ik kon mijn ogen niet geloven. België is nog nooit zo mooi geweest. Voor het eerst komen de machtigste landen ter wereld hier samen zonder elkaar af te maken. Hun technologie heeft van de Expo een speelplaats gemaakt. De eerste kleurentelevisie prijkt er naast de eerste satelliet. Auto's glimmen van het chroom, transistorradio's zien eruit alsof ze zelfs een treurmars enthousiast kunnen doen klinken. Ook de bakkers geloven in het Atoomtijdperk en verkopen een nieuw soort brood dat naar de Expo wordt genoemd. Alles lacht en swingt. Jijé, Hergé, Franquin, Jacobs, Van der Steen... De Belgische striptekenaars kunnen niet anders dan de beste van de wereld zijn. België zélf is veranderd in één groot, schitterend stripverhaal. Wie bedenkt er anders een monument als het Atomium, of “De Pijl van de Burgerlijke Bouwkunde”? Het mooiste vond ik le Poème Electronique, het futuristische paviljoen dat Le Corbusier ont- | |
[pagina 34]
| |
wierp voor de firma Philips. Maar binnen vijf jaar, als Edith Piaf sterft, is de droom al lang voorbij. Iedereen zal het Atomium belachelijk vinden, even kitscherig, banaal en naïef als de hele Expo. Frankrijk werkt aan zijn eigen force de frappe. Chroetsjow is in Berlijn aan de bouw van De Muur begonnen. De wereld staat op springen als Kennedy dreigt de raketbases op Cuba te bombarderen... Het duurt niet lang meer of speculanten laten in Brussel de mooiste huizen verkrotten, om ze te vervangen door de karakterloze buildings van de navo en de eeg. Brussel wordt een administratief en strategisch knooppunt. Als er ooit oorlog komt, zijn we er opnieuw het eerst bij.’ ‘Doe hem alsjeblieft zwijgen ma,’ zegt Patric, ‘hij leest ons nu al de les en hij heeft nog geen boék in zijn handen gehad.’ ‘Neen, jullie moeten naar me luisteren!’ roep ik, ‘het wordt nooit meer zoals nu! Binnenkort rijzen de grootwarenhuizen als paddestoelen uit de grond. Veel slagers gaan failliet, de anderen krijgen het moeilijk. De mensen houden niet meer van moppen met een baard of praatjes over het weer. Ze vrezen dat ze in de kleine winkels opgelicht worden. Ze staan liever urenlang en te midden van wildvreemden in de rij in grootwarenhuizen, waar ze tenminste zéker zijn dat ze opgelicht worden. In de plaats van vlees kopen ze voorverpakte rommel die naar piepschuim smaakt.’ ‘Pa, gaan we nu naar huis?’ Mijn broers houden het voor bekeken. Mijn zusje is op het bed geklauterd en kijkt me breed glimlachend aan. ‘En jullie allemaal,’ zeg ik beschaamd, ‘wat moet ik met jullie? Ik ga een onbezorgde, gelukkige jeugd tegemoet in zo'n gezin. Dat is niet goed voor een kunstenaar. Een paar van jullie moeten minstens aan de drank. Ik moet geslagen en genegeerd worden in plaats van vertroeteld en berispt. Hoe kun je nu ooit een gelukkige jeugd van je af schrijven? Eigenlijk zou een mens geboren moeten worden op 21-jarige leeftijd, zónder familie. Begrijp me niet verkeerd, jullie liggen me na aan het hart! Maar als rationeel denkend wezen heb ik moeite om...’ ‘Ach, laat maar zitten.’ Bob voert het woord in naam van mijn broers. ‘We zullen je met plezier nu al een paar keer laten vallen; gebeurt wel vaker in een kraamkliniek. Als je niet bij ons wil komen, dan blijf je maar weg. Zeg het hem, ma.’ ‘Neen,’ huilt mijn zusje, | |
[pagina 35]
| |
‘ze moet bij me blijven, ze moet me helpen. Zeg het haar, mama.’ Ik weet niet wat er meer op het gezicht van mijn moeder te lezen staat, woede of verdriet. Ik lig op haar arm en kijk naar haar op. Ze wrijft met haar vrije hand over haar keel. ‘Hij moet doen wat hij zelf wil,’ zegt ze. Iedereen zwijgt. Dan komt mijn vader op me toegestapt. Goede, lieve vader. Altijd op de achtergrond, verzoenend, sussend. Een beter mens ken ik niet. Steeds aan het werk in die winkel van hem. Als op zijn handen plots alle wonden en messteken zouden verschijnen die hij in zijn loopbaan bij ongevallen op moet lopen, dan blijft er geen duimbreed ongeschonden. Als ik daaraan denk, voel ik me ellendig, en zou ik urenlang kunnen huilen. Hij staat voor me en zwijgt. Hij heeft geen woorden nodig. Met één van die handen streelt hij me over het hoofd. Er gaat een scherpe pijn door me heen en ik begin dankbaar te krijsen, alsof ik voor een tweede maal geboren word. ‘De smeerlappen,’ denk ik nog, ‘ze hebben me liggen! De smeerlappen!’ Maar ik ben nooit in mijn leven gelukkiger geweest. |
|