De Tweede Ronde. Jaargang 5
(1984)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Brief van Willem Elsschot aan Louis Paul BoonGa naar voetnoot*
Brussel, 28-1-1945
| |
[pagina 14]
| |
nu, jonge vriend, wees gerust, maak u geen zwaar hoofd: gij zijt een sterke persoonlijkheid (een persoonlijkheid is trouwens altijd sterk) en gij verstaat de kunst die te uiten in uw ongepolijst, onesthetisch maar onaangeleerd en kernachtig dialekt. Wat wil je nog meer? Ik gaf u vroeger reeds de raad u om uw taal niet in 't minst te bekommeren en zó door te gaan. Ik vrees namelijk dat bij iedere ‘recherche’ uwerzijds een deel van het spontane verloren zou gaan en dat zou ál te jammer zijn. Wees met uzelf niet ontevreden en dank de Heer die u gemaakt heeft zoals gij zijt: een ongelikte beer, voorzien van vier stevige klauwen. Over een paar jaar had ik aangenomen lid te zijn van een proefcommissie, aangesteld door een Uitg. firma van A'dam om M.S. te beoordelen en er uit te ziften wat in aanmerking zou kunnen komen om in boekvorm uitgegeven te worden. Welnu, waarde vriend, ik heb geen enkel gunstig advies uitgebracht en ik vraag mij nu nog af wat die mensen uit A'dam gedacht moeten hebben. Toen ik echter van Manteau het M.S. van ‘De V. groeit’ van een zekere Boon ontving (alweer een, zei ik met een zucht en een wanhopige blik op die lijvige massa), toen wist ik, na het lezen van één enkele bladzijde, dat ik adviseren zou u die prijs toe te kennen. Dat was tenminste proza van die Boon en van geen ander. Wat voor u in de toekomst nog weggelegd is kan geen mens voorspellen, maar al zoudt gij nooit meer schrijven dan nog zoudt gij met tevredenheid op het reeds gepresteerde mogen terugblikken want ik geloof niet dat De V. Groeit en Abel G. ooit verloren zullen gaan. Het is geen Buysse, geen Elsschot, geen Walschap, het is Boon. Nu iets over De Vergeten Straat. Ik heb het M.S. dadelijk gelezen, maar ik heb het geven van een advies al die tijd uitgesteld. Uit uw eigen brief put ik echter de moed u mijn opinie te doen kennen. Het thema was zeer origineel en moest u zeker aanlokken, maar juist in die eigenaardige, door u uitgedachte situatie, schuilt een gevaar. Gij zijt namelijk aan die van de wereld afgesloten straat gebonden zodat gij voortdurend op uw hoede moet zijn om uw eigen vleugels niet stuk te vliegen tegen de betonnen wal van de N.-Z. verbinding of aan het andere eind tegen die fabriek. Gij moet u menigmaal afgevraagd hebben ‘Kan dat? Is dat niet mis? Is het aannemelijk?’ Nu weet gij - of diende te weten - dat ik generlei belang hecht | |
[pagina 15]
| |
aan de inhoud van een verhaal maar alleen aan de stijl, d.w.z. aan de kracht, oprechtheid en harmonie waarmee de persoonlijkheid van de schrijver door zijn boek tot ons komt. En ik moet u zeggen dat De V.S. op mij de indruk heeft gemaakt opgebouwd te zijn met de brokkelingen die waren achtergebleven nadat gij de ‘chantier’ van De V. Groeit had opgeruimd. Mij dunkt dat gij de meeste mensen uit De V. Groeit persoonlijk gekend moet hebben, ja dat gij zelf in die Voorstad gewoond hebt, terwijl de personages van de V. Straat gefantaseerd zijn, zoals hun eigenaardige situatie gefantaseerd is. Daardoor zijn zij min of meer schemerig terwijl de menigte van De V. Groeit van vlees en been is. Nog een geluk dat gij de straat hebt opengemaakt, zodat een paar mensen er uit konden, anders waren allen gestikt. Roza vind ik het best geslaagde figuur. En nu nog een paar details: Hoofdstuk 4. Hij is lui en laf. Waarom dat vooruit gezegd? Dat moet blijken uit zijn daden. 40. En dan een lieve, zachte kus. Een kus vind ik beter dan een lieve zachte. Bovendien worden zulke jongens niet gaarne gekust door een stoppelbaard. Een klopke ja. Of eens over hun haar strelen. 44. Beweerd is een woord dat zulke mensen niet gebruiken. 47. In de veronderstelling dat een hond lachen kan. Is flauw. Moet weg. 53. Wereldhervormers. Zoiets zegt een Dikke Wis niet. 111. Men spant bovenmenselijke krachten in enz. Ik vind dat men zich totnogtoe weinig ingespannen heeft. 128. De kinderen van Louisken hebben, vind ik, geen persoonlijkheid. Ik kan ze niet oproepen, mij niet voorstellen. Welke kinderen zijn het die daar zitten te spelen? 151. Het slotwoord van Vieze is een flauwe mop. 153 vind ik ‘vals’. Ook 157 en 158. Dat men altijd de dag waarop men die vlinder zag, onthouden zal, is onzin. Erger nog, die mensen zien zulk een vlinder niet eens. Ook Roza ‘die hem naloopt en zo ijl en licht is’ vind ik vals. Ook het kussen van de erwten en het verder ‘glijden’. Heel die tuin, geit en vlinderhistorie hindert mij als een gewild iets. 173. Het zingen van Dikke Wis tot de Zon vind ik óók vals. 172. Warmte en vriendschap in haar buik is zeer goed. 183-184 en 185 zijn uitstekend! 194. Dat geldt dat ‘een last is’, dat ‘als lood weegt’, dat ‘brandt’ | |
[pagina 16]
| |
vind ik ook niet in orde. Er zijn ook goede, zéér goede dingen in die mij veel doen vergeven en vergeten. Zoals gij ziet, beste vriend, heb ik mijn best gedaan om hier en daar uit te pikken wat mijn opinie belichten kan. Doe er uw voordeel mee. Moet gij het werk laten drukken? Ik kan u daar bezwaarlijk raad in geven zodat gij dat met uzelf zult moeten uitvechten. Laat echter het hoofd niet zinken. Gij zult nog zéér mooie dingen schrijven, mooier nog dan uw eerste boek, ‘als de tijden rijp zullen zijn’. Morgen misschien? Want zulke dingen komen even plotseling als een onweer bij zomerdag.
Met hartelijke groeten Uw toegenegen A. De Ridder
Ik zend u heden uw manuscript terug |
|