De Tweede Ronde. Jaargang 5
(1984)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Nederlands proza | |
[pagina 3]
| |
De opdracht
| |
[pagina 4]
| |
niet, en het moet gezegd, zijn aldoor vluchtende blik, en zijn militair aandoende haarsnit lijken weinig goeds in uitzicht te stellen. Zijn opeengeperste lippen lijken zelfs, zij het met moeite, een stroom scheldwoorden en verwijten af te dammen. ‘Maar natuurlijk, komt u toch binnen!’ Ik wil nog iets over het weer zeggen, maar dat lijkt mij gezien hun doornatte kleren geen pas te geven. De burgemeester laat zijn begeleider voorgaan, wat mij doet vermoeden dat dezelve tenminste één sport hoger staat op de bestuurlijke ladder. Hij flappert het water van zijn paraplu en schuift, op de voet gevolgd door de burgemeester, mijn drempel over. Beiden vegen omstandig hun voeten, kuchen de vestibule vol echo's en drogen met hun zakdoek hun aangezicht en handen. Naast een karakteristiek stemgeluid beschikt de burgemeester ook over een volstrekt unieke wijze van handen schudden. Waar anderen je al van verre met uitgestoken rechterhand tegemoet treden, je eigen hand krachtig schudden en in sommige gevallen, ter verdieping van het contact, hun andere hand benutten om er je rechter voorarm mee te drukken, treedt de burgemeester je aarzelend tegemoet, houdt een gebalde vuist ter hoogte van zijn borst, als verbergt hij daar een aansteker in, steekt ze pas op het allerlaatste ogenblik lijnrecht naar je uit, en strekt dan plotseling de vingers, met uitzondering van de duim, zodat je heel even in de mening verkeert dat hij je diskreet een strikt confidentieel dokument wil toevertrouwen. Je begrijpt pas dat het om een begroeting gaat, als je voelt dat de hand leeg is, leeg en warm. ‘Goedendag!’ De hand van zijn begeleider daarentegen voelt aan als iets dat in mijn jeugd op communie- en trouwfeesten, bij wijze van grap, onder tafel werd doorgegeven, als iets slaps en vochtigs. Maar dat kan door de regen komen. Op mijn uitnodigend gebaar richting woonkamer, schudt de burgemeester schier onmerkbaar het hoofd en vraagt op gedempte toon of we niet naar mijn werkkamer kunnen gaan. Of ze hun natte jassen dan niet even aan de kapstok willen hangen? ‘Neen, liever niet. Lang zal het overigens niet duren.’ Mij ook goed. Ik loop hen voor de trap op. ... | |
[pagina 5]
| |
Ik nodig de burgemeester uit plaats te nemen in de fauteuil bij het raam, maar hij biedt hem zelf zijn begeleider aan en gaat op een stoel zitten. De streng uitziende man neemt zijn attaché-case op de knieën, en de burgemeester steekt nerveus een eerste sigaret op. Zelf neem ik plaats aan mijn bureau en kijk hen beurtelings afwachtend aan. ‘Welleuh... meneer Van den Broeck, gij zult u wel afvragen, dat kan ik mij trouwens levendig voorstellen, zelf zou ik ook, enfin, niet dat ik onaangenaam verrast zou zijn of zo, dat moet u vooral niet, want het is niet omdat wij, u en ik, daar gaat het helemaal niet om, u kent mij goed genoeg, en ik betreur het dat in onze samenleving tussen mensengroepen van verschillende opvattingen schotten bestaan, zodat binnen die groepen de gedachten ronddraaien als een hond, terwijl, als die schotten er niet waren, nietwaar?’ ‘Inderdaad.’ ‘Precies daarom, en tenslotte nietwaar, wij, u en ik, hebben die schotten daar niet, althans, ik niet, en u, dat is iets dat gegroeid is, en dat slechts met heel veel moeite, daar ben ik mij terdege van bewust, ik die al zolang in de politiek sta, ik weet uit ervaring, een werk van generaties, denk aan de inspraakprocedure die wij hier, veel geld, dat wel, maar hoe moeilijk, en eigenlijk is dat normaal, want tenslotte zijn mensen, onze mensen, niet opgeleid om, om te gehoorzamen, dat wél, maarreuh... ho maar! In het onderwijs, daar pleit ik trouwens al jaren voor, daar zou het toch, maar u weet het zelf, u hebt ook, heb ik gelezen, maar als men er dáár geen begin mee maakt, ja dan, 't is moeilijk, maar we moeten blijven proberen, we mogen de moed niet opgeven, want als wij het niet, wie zal er dan wel, waar of niet?’ De man in de fauteuil kucht dunnetjes in zijn vuist. De burgemeester kijkt met een ruk over zijn schouder, als verbaast het hem dat er zich nog een derde in de kamer bevindt. ‘O ja, voor ik hetteuh..., mij kent u natuurlijk, maar als ik even, dit is meneer Moortgat, vanneuh... het Koninklijk Huis.’ ... ‘Het Koninklijk Huis?’ hoor ik mezelf stamelen. De heer Moortgat kucht ditmaal vrijelijk voor zich uit. ‘Waar wij eigenlijk voor komen,’ gaat de burgemeester door, ‘het zal wel als een verrassing, dat begrijp ik, maar het is zo dat het | |
[pagina 6]
| |
Koninklijk Huis de wens heeft uitgedrukt dat u, ja, ikzelf wist het natuurlijk al een tijdje, maar omwille van, afijn, dat hoef ik u niet, als Zijne Majesteit iemand vraagt, dan gaat daar altijd een discreet onderzoek aan vooraf, omdat, wat zij doen en of ze getrouwd zijn en of hun kinderen naar 't college of naar 't atheneum gaan, en of er geen, want extremisten, ja die, mensen die “Leve de Republiek” zouden durven roepen in het bijzijn van, die niet natuurlijk, en daarom dus, maar uit het onderzoek bleek dat niets, integendeel, zou ik bijna zeggen, met die literaire prijzen en zo, en op de televisie en in kranten en weekbladen, tot in Nederland toe zelfs, dus wat dat betreft, en daarom dus, of u zou willen komen.’ Mijn vele, snel op elkaar volgende hoofdknikjes zullen wel de indruk wekken dat ik 's burgemeesters impressionistische uiteenzetting volkomen begrijp, en dat ik de wat omslachtig geformuleerde vraag positief beantwoord, maar ik slaag er niet in op een andere manier mijn ontzetting te verbergen. ‘Onmogelijk, meneer de burgemeester!’ Boven de neuswortel van de heer Moortgat ontstaat een diepe plooi, een niet helemaal geheelde wonde die openbarst, zo lijkt het wel. Hij steekt de handen ver uit de natte mouwen, en klemt er zijn aktentas mee vast, alsof hij vreest dat ze hem elk ogenblik ontstolen kan worden. Zijn blik schicht demonisch van links naar rechts, en haakt zich uiteindelijk vast aan die van de burgemeester, die lachend een tweede sigaret opsteekt en de wenkbrauwen op en neer beweegt, alsof hij zoiets wel verwacht had, maar niet van plan is nu al te versagen. ‘Tochtoch, neenee, geen grap, echt waar, een hele eer trouwens, ik zou geen vijf stadsgenoten kunnen opnoemen, tochtoch...!’ ‘Dat kàn niet, meneer de burgemeester!’ ‘Maar als ik u nu zeg, ik zit hier toch niet om, echt waar, meneer Moortgat hier trouwens ook, u mag mij, als u mij niet gelooft, vraag het dan rustig aan meneer Moortgat, het is niet omdat wij, u en ik, dat ik, toch niet als het om het Koninklijk Huis gaat!’ Heel diep haal ik adem. Zal ik hun een fragment voorlezen uit mijn briefboek, of zal ik hun geduldig uitleggen waarom een ontmoeting tussen de koning en mijzelf geheel uit den boze is? Mogelijk zou mijn uitleg hen doen inzien waarom mij de laatste tijd zoveel literaire onderscheidingen te beurt vielen, maar tevens zou hij te pletter lopen op hun ijzersterke argument, dat een koninklijke | |
[pagina 7]
| |
invitatie hoe dan ook ‘een grote eer’ is. Zeggen dat ik helemaal niet waardig ben op zo'n uitnodiging in te gaan, dat er een vergissing in het spel moet zijn, dat de koning mij waarschijnlijk heeft verward met iemand anders, iemand die toevallig ook Van den Broeck heet, daar zijn er nogal wat van in Vlaanderen, iemand uit de sportwereld bijvoorbeeld, een wielrenner of een motorrijder, zou ook al weinig zoden aan de dijk zetten. Eerst zouden zij mijn twijfels afwimpelen door mijn verdiensten op het vlak van de schone letteren en het theater in het volle licht te stellen, en daarna zouden zij mij met hand en tand verzekeren dat de koning niet van gisteren is, en dus donders goed weet wie hij op de koffie vraagt. Uiteindelijk zou ik toch gedwongen zijn de reden van mijn weigering op een wat eenvoudiger wijze te verwoorden. Voorwaar, een moeilijke opgave! Want gesteld dat zij geheel zouden begrijpen wat ik bedoelde, en mijn standpunt ten volle zouden respecteren, dan nog bleef het mogelijk dat zij mij zouden voorstellen het bezoek dan maar als een uitdaging te beschouwen. Immers, zolang een stelling niet bewezen is, blijft zij een hypothese, een spinsel van de geest, meer niet. En wanneer zou ik nog eens de gelegenheid krijgen om de proef op de som te nemen? Of was ik misschien bang dat mijn stelling niet opgewassen zou zijn tegen de confrontatie met de werkelijkheid? Neen, dat niet. Maar wel ben ik bang van de aldoor meer op een roofvogel lijkende heer Moortgat. Ik begin te vrezen dat hij elk ogenblik uit zijn aktentas een soort lettre de cachet zal opdiepen, zo'n lepe brief, waarmee onder het Ancien Régime de Franse koningen zich op soepele wijze van hun lastigste onderdanen wisten te ontdoen. De argeloze genodigde werd en passant een informele rondleiding in de Bastille aangeboden, en wie hem daar naar binnen zag gaan, mocht wachten tot hij een ons woog: naar buiten zou hij hem nooit nog zien komen. Tenzij staande op een door boerenpaarden voortgetrokken kar, de handen op de rug gebonden, en de hals en een deel van de borst ontbloot, opdat het beulszwaard in zijn meedogenloze vaart geen hinder zou ondervinden van hooggesloten kledingstukken, en geen slordige snede of nodeloos veel vlekken zou maken. ‘Meneer de burgemeester, begrijp mij alstublieft niet verkeerd, ik ben ten zeerste vereerd en geroerd, sterker nog, ik ben geheel overrompeld. Derhalve zou u mij erg verplichten, indien u het | |
[pagina 8]
| |
Koninklijk Huis om een paar dagen bedenktijd wilde vragen. Misschien, eenmaal vertrouwd met de gedachte...’ ... De heer Moortgat slaat nerveus zijn linker been over zijn rechter en blijkt nog uitsluitend aandacht te hebben voor de lengte van zijn vingernagels. De burgemeester zuigt nadenkend aan zijn sigaret, kijkt vluchtig over zijn schouder en buigt dan wat voorover. ‘Ik vrees, meneer Van den Broeck, maar dat komt waarschijnlijk omdat ik mij niet duidelijk genoeg, dat de bedoeling, en ik begrijp dat u daarvan, en als het aan mij had gelegen, maar gezien de instructies, en zwijgplicht is mij heilig, dat weet u, dat hebt u vaak genoeg kunnen, zodat het in feite de wens is van het Koninklijk Huis, dat u nú, vandaag dus nog, ja, ik weet het, het is nogal ongewoon, maar het Huis is erg voorzichtig, want goede trouw is gauw verschalkt, en als zo'n uitnodiging een week op voorhand, ja dan bestaat de kans, u weet zelf ook wel hoe de pers overal achter komt, en daarom dat tussen de invitatie en het bezoek zelf zo weinig tijd, dus vandaag, nu, buiten staat de auto, de motor draait al om geen tijd, ziet u?’ ‘Bedoelt u...?’ ‘Omdat dus anders, ja!’ ‘Maar... hoe moet, hoe kán, ik kan toch nog even in bad? En wat trek ik aan? Mijn zondagse pak moet nog gestreken! En mijn haar, de kapper...!’ ‘Neeneenee, geen tijd, geen tijd!’ ‘Bedoelt u werkelijk...?!’ ‘Neenee, natuurlijk!!’
De heer Moortgat komt langzaam overeind en zet zijn aktentas zachtjes neer naast de fauteuil. Hij buigt zich naar de burgemeester en fluistert hem met afgekeerd gezicht iets in het oor. De burgemeester krijgt een kleur en maakt veel rook. Als die wat opgetrokken is, kijkt hij mij verdrietig aan. ‘Of hier ergens een wc is?’ Met een ouwelijke vinger wijs ik naar de deur. ‘De eerste rechts.’ Discreet verdwijnt de heer Moortgat in de badkamer, draait de deur achter zich in het slot. Niet alleen mij, maar ook de burgemeester lijkt door zijn ver- | |
[pagina 9]
| |
trek een last van de schouders te zijn genomen. Hij gaat wat breder voor het bureau zitten, maakt met een vingertop de knoop van zijn das wat losser, en drukt zijn sigaret uit. Het zal wel aan zijn ogen liggen die nu onafgebroken op de deur gericht blijven, dat hij iets jongensachtigs en samenzweerderigs krijgt. ‘Wie is dat, burgemeester?’ ‘Staatsveiligheid? Opsporingsbrigade? Ik weet het zelf niet, en ik zal blij zijn als, want geen woord, de hele week niet, koele kikker, ijskoud die man, brrr, neen, geef mij dan maarreuh...’ Nu hij gedempt praat heeft zijn stem niet langer dat raafachtige, maar veeleer het geruststellend nostalgische van koffie die met een handmolen wordt gemalen. ‘En wat is de échte bedoeling?’ ‘U meenemen, maar om u wat op uw gemak, dat ge niet zoudt denken, of ik dus mee wilde gaan.’ ‘Maar waarom werd ik niet op voorhand...?’ ‘Walter, ik weet het ook niet, maar als burgemeester kunt ge u niet onttrekken, hoe graag ook, hoor, en dat het allemaal zo...’ ‘Ik kan écht niet ingaan op die rare uitnodiging, burgemeester. Dat overleef ik niet. Ik ben, zoals u weet, maar uit een eenvoudige werkmansbroek geschud. Ik ben helemaal niet gemaakt om door koningen ontvangen te worden.’ ‘Ik begrijp u heel goed, daar niet van, maar ge moet, verstaat ge, het zou, het Huis zou u dat...’ ‘Ik doe het niet, ik doe het niet!’ ‘Ge moet!!’ ‘Ik moet alleen maar schrijven, burgemeester! Dat is het enige dat ik écht moet!’ Wanhopig hult hij het hoofd in de walm van alweer een nieuwe sigaret. Secondenlang blijft het doodstil, op het gesuis van mijn linkeroor na, dat mij nu al jaren vergezelt, en dat waarschijnlijk de voorbode is van de familiekwaal waaraan mijn vader sinds 1948 begon te lijden, en die mijn neef Hugo tot aan het graf heeft vergezeld: de gevreesde, elke normale conversatie onmogelijk makende potdovigheid. Ik grijp naar een papierklem, verbuig ze en schuif ze behoedzaam in de nauwe gehoorgang om daar de verborgen suizer met de oneindig lange adem het zwijgen op te leggen. Ik weet dat het nutteloos is, maar het gepeuter zorgt tijdelijk voor een ander ge- | |
[pagina 10]
| |
luid dat mijn aandacht van het gesuis afleidt. ‘Walter, begrijp me in godsnaam niet verkeerd, ik beken eerlijk, eigenlijk, en dat kost mij heel veel moeite, gezien onze wat rare, maar als ge het niet voor uzelf, dan in godsnaam voor de Kempen!’ ‘De Kempen?!’ ‘Ge weet, ge kent de cijfers ook, de Kempen, in deze crisistijd, hoe de werkloosheid, en dat er alle dagen bijkomen, waar dat naar toe moet, alles, alles hebben we gedaan, zelfs naar Brussel met onze parlementariërs, ook allemaal, maar ge weet, ge hebt er zelf over geschreven, hoe ze in Brussel over de Kempen, laat die maar doen, denken ze daar, 't zijn boerkens, die zijn gewoon hun eigen, want taai, hé, taaie Kempenaars, zo spreken ze daar in Brussel, niets, helemaal niets doen ze.’ ‘En u dacht dat ik daar iets aan kon veranderen? Kom nu, burgemeester!’ ‘Janee, datwelniet.’ Zo kwaad als hij het nu heeft, zo heeft hij het nog nooit gehad, zelfs niet onder de gemeenste aantijgingen van de oppositie. Letterlijk alles beweegt nu aan hem. Zijn gezicht verandert onophoudelijk, als zoekt het koortsachtig naar de plooi die mij kan vermurwen. Zijn hoofd snokt voortdurend richting fauteuil, alsof de blik van meneer Moortgat hem nog altijd in de rug boort, en zijn schouders maken geheel onafhankelijk van zijn wil en van elkaar voor- en achterwaartse rukjes alsof waterdruppels van zijn kraag een ijskoud spoor trekken over zijn blote rug. Ten einde raad steekt hij zijn rechterhand tussen zijn jas. Heel even denk ik dat hij ze droogveegt aan zijn hemd, om ze mij vervolgens op hoger beschreven wijze ten afscheid toe te steken. Maar dan trekt hij langzaam een groot, bruin omslag tevoorschijn, en steekt het pal in mijn richting. Met zijn andere hand wriemelt hij uit zijn zak een gloednieuw in Turnhout vervaardigd kaartspel en legt het erbovenop. ‘Als gij, maar natuurlijk niet als er anderen bij zijn, want ik zou niet willen dat, normaal moet dat via de hiërarchische weg, maar onderweg altijd, en misschien, ge weet nooit, dat het dan voor u een kleinigheid is om deze brief, want ik ben er zeker van, precies zoals ge geschreven hebt in uw boek, hij wéét dat niet, de koning, hij wéét niet hoe het hier in de Kempen, dat kan niet dat hij dat weet, en daarom, want ik ben het beu aan gesloten deuren, als | |
[pagina 11]
| |
niet opengedaan wordt, trouwens, de bevolking vraagt zich, en terecht, maar wat kunt ge doen als niemand, en daarom, misschien zo dan, als ge de kans ziet, en ge zegt, Sire, in naam van, want het is er erg gesteld, en zo, en de speelkaarten krijgt u kado.’ Doordat ik de heer Moortgat in de badkamer hoor kuchen, gris ik het omslag uit zijn hand, weet heel even niet wat ik ermee aan moet, maar moffel het dan vliegensvlug onder mijn pullover. De kaarten steek ik in mijn broekzak. Verslagen glimlachend kijk ik hem in de vochtige ogen. Is hij naïef? Of is hij geslepen? De Kempen! Hij weet hoe ik over de Kempen denk, dat ze mijn rug op kunnen, bijvoorbeeld. Iets slechters had hij echt niet kunnen verzinnen om mij te vermurwen. Toch heeft hij zijn slag thuis gehaald, door op het ultieme moment een opdracht aan zijn smeekbede te koppelen. Daardoor haalde hij meteen al mijn bezwaren en angsten onderuit, en verschafte hij zich moeiteloos toegang tot mijn diepverborgen zwakke plek, en beroerde met feilloze precisie de zich aldaar bevindende gevoelige snaar. Mij kan niets gebeuren, ik heb een opdracht! Wie mij kent weet dat ik mijn overtuigingen voor niets prijsgeef, niet voor geld, niet voor macht, zelfs niet voor een vleiende kritiek. Alleen een opdracht, een échte opdracht, mij door iemand gegeven of uit de omstandigheden des levens voortvloeiend, kan mij van gedachten doen veranderen en mij in beweging krijgen. Want ondanks een reeks traumatische ervaringen, opgelopen in een tijd dat de verbeelding aan de macht leek te zullen komen, blijf ik in mijn diepste binnenste de ambitie koesteren ooit de wereld in zijn geheel te zullen verbeteren. Alleen een opdracht die door de dikke laag scepticisme weet te dringen, doet het oude vuur weer hoog oplaaien. Geconfronteerd met een échte opdracht voel ik mijn hele wezen versmallen tot een vlijmscherpe speer. Al mijn angsten en bezwaren stellen zich dan in één rechte lijn op achter mijn tot een naalddunne punt gevijlde wil om te vechten, en drijven mij met evenveel kracht als waarmee zij mij anders plegen te verlammen in de richting van het nobele doel. Waar is het scheermes, waar de spiegel, dat ik mij klaarmaak voor de strijd? Alleen een opdracht kan moeiteloos wat een streng en lang volgehouden dieet nauwelijks vermag: ze maakt mij op slag weer net | |
[pagina 12]
| |
zo slank als in mijn jongelingsjaren. Zwijgend kijken wij elkaar aan. De hele kamer hangt nu vol rook. Toch steek ik de sigaret op, die mij even tevoren door de burgemeester over de twee bureaus heen werd aangereikt. Na de eerste trek schud ik het hoofd. De burgemeester schijnt daaruit terecht te begrijpen dat het niet langer om een weigering gaat, maar om verbazing over mijn eigen beslissing, die kennelijk buiten mijn wil om door iets in mij is genomen, en die ook hem, zonder verwoord te zijn, op een of andere manier duidelijk is geworden, want behaaglijk inhalerend laat hij zich wat onderuit zakken. Zijn ontspannen glimlach strijkt eigenaardig genoeg de rimpels uit zijn voorhoofd, zodat hij opeens lijkt op een tien jaar jongere uitgave van zichzelf. Zijn blik op de deur is niet langer angstig, maar straalt iets triomfantelijks uit. Hij zit duidelijk te popelen om de heer Moortgat, die blijkbaar wat hardlijvig is, het heuglijke nieuws te kunnen meedelen. ‘Dank u, Walter, ik wist het wel...’ In de badkamer buldert de wc-spoeling. Kuchend komt de heer Moortgat de kamer weer binnen. Hij kijkt mij aan, maar ik draai het hoofd naar de burgemeester. Hij kijkt de burgemeester aan. Die knijpt de ogen tot spleetjes en knikt schier onmerkbaar, alsof hij zopas iets heeft geregeld dat best het daglicht niet ziet. De heer Moortgat knikt op zijn beurt alsof hij niets anders had verwacht, en hij in de badkamer, om de zaken wat beter te doen vlotten, alleen maar in het daar altijd klaarliggende Kuifje-album heeft zitten lezen. ‘Zullen we dan maar?’ |
|