| |
| |
| |
Anthologie
| |
| |
| |
Gedichten
Hendrik de Vries*
Uit: Keur uit vroegere verzen 1916-1946 (1962)
Na mijn reis was 't huis verlaten.
'k Liep door welbekende straten
Als een vreemdling, riep en riep,
Om van kelders, hol en diep,
Niets dan echo's op te jagen;
Kon alleen mijn echo's vragen
Waar zij waren heengegaan,
Hoe ik verder moest bestaan,
Of misschien hun ziel hier zweefde,
Of misschien 't klein dier nog leefde
Dat vertrouwlijk bij mij sliep.
Sordo
Moest ik zoveel mijlen reizen
Om dit nieuw kasteel te vinden
Dat gelijk is aan ons eigen?
Vreemd: alleen een ander landschap.
Verder zelfs de diepste kamers
Welbekend. En toch, daaronder,
Nooit-vermoede doolhofgangen.
Na zoveel gestorven jaren
Leven wij weer 't vroegre leven.
| |
| |
[De weg draait af]
De weg draait af. Op 't kerkhof komend,
Begroet me een dronken dwaallichtstoet;
Een tocht, mij koud langs 't voorhoofd stromend,
Zodat ik hier een mond vermoed.
Bij heldre maan, langs heesters domend,
Krioelt en twist en zwoegt en wroet
Gespuis, een kist als vaartuig bomend:
Kabouter- nimf- of nixgebroed.
Daarboven danst, nog vaag en schromend,
Bij rakelklank als kachelpoken
Een groot geraamte in grafgewaad;
Een maagre hond is opgedoken
En slaat van ver de dodenmaat.
Zwijg, rakels die geen vuur doet roken,
Gij speelt een spel dat nimmer baat.
Gij ribbe en bonk, tot stof gebroken,
Gij schedeldak en ruggegraat;
Gij hersens, middenrif en knoken,
Lig stil. En gij, vervloekte spoken,
Gij weet toch dat gij niet bestaat.
[Hiermee toonde ik mijn tovermacht]
Hiermee toonde ik mijn tovermacht:
Dat ik levende wezens heb voortgebracht.
Ik schiep een geluk dat onstoorbaar is:
Volmaakte liefde in volmaakt gemis.
Daar is nog één wonder waar ik op wacht:
Volmaakte stilte en volmaakte nacht.
| |
| |
Het spel met haar wagen verveelde haar dra,
Ze huppelde heen, de vlinders na.
Zes dagen werd ze vergeefs gezocht:
Een donspluis vervliegt op een waaiertocht.
Zes dagen van altijd zoeken en vragen,
Van zuchten en klagen, zes lange dagen,
De zevende dag zat ze stil weer daar,
Bloemengeschitter om 't zilveren haar.
De zevende dag zat ze weer op haar wagen,
Scheen een levende zilveren vuurkrans te dragen,
Zo schitterde 't wit van zilveren bloemen.
Ze zat stil weer daar, zonder iets te noemen.
| |
Uit: Spaansche volksliederen (1931)
Dat is hoonen wie niets ontving,
Dat is mijn armoe berooien; -
Dat is als verloren klein ding
[De bloem die voor mij scheen ontloken]
De bloem die voor mij scheen ontloken
Ging toch een ander behooren,
Is in zijn handen gebroken
En heeft haar kleur al verloren.
| |
| |
| |
Uit: Coplas (1935)
't Volkslied groeit als een eeuwenoud wonder:
Ook in ruwheid en dwarsche verkeerdheid
Spreekt het edeler, guller en ronder
Dan veel verheven geleerdheid.
[Deze woorden heb ik gekorven]
Deze woorden heb ik gekorven
Met mijn mes op de deur van de rechter:
‘In de cel worden goeden bedorven,
En de boozen worden er slechter’.
[Toen 't meisje van 't brugje keek]
Toen 't meisje van 't brugje keek
Ging 't water voor goed bevriezen,
Want nooit wil de stille beek
't Geliefde beeld weer verliezen.
[Ontwaak uit uw zoete slaap]
Ontwaak uit uw zoete slaap
En uit uw zalige droomen;
De slaap waar God u mee zegent
Heeft Hij een ander ontnomen.
[Zooals ik je blijf beminnen]
Zooals ik je blijf beminnen
Is 't een droeve krankzinnigheid;
Ik voel dat ik niets kan winnen
En ons beiden 't verderf bereid.
| |
| |
[Ik weet niet hoe droevig, moeder]
Ik weet niet hoe droevig, moeder,
De bloesems op 't kerkhof droomen,
Dat, als de wind er doorheen vaart,
Er zooveel tranen uit stroomen.
[‘Mijn kind, je ziet bleek als was]
‘Mijn kind, je ziet bleek als was,
Wat heb je gegeten?’ - ‘Asch
[Als ik ooit iets aan God kon vragen]
Als ik ooit iets aan God kon vragen
Wou ik weten: Wat waren mijn zonden,
Dat mijn oogen, die 't licht nooit zagen,
Alleen voor 't schreien bestonden?
[Soms meen ik dat jij verscheen]
Soms meen ik dat jij verscheen:
Onze liefde liet schaduwen na,
Die zweven dan langs mij heen.
[Ik zie bij 't ontwaken]
Ja, 't kleine lichtje dat mij ten troost was
[Kwam een kat hier bij jou naar boven?]
Kwam een kat hier bij jou naar boven?
Waar dacht je dat mijn verstand was?
Moet ik soms aan een kat gelooven
Met een zwarte steek en in pandjas?
| |
| |
[Ik was boer, maar 't ging minder en minder]
Ik was boer, maar 't ging minder en minder,
Toen zag ik mijn oogst verloren;
Nu ik hoeden maak, worden de kinder
Al zonder hoofden geboren.
[Kind, moet je als een ooievaar loopen]
Kind, moet je als een ooievaar loopen?
Dat is vast voor schande en voor straf?
Laat je moeder je een rokje koopen,
Of anders: je beenen er af.
[Voor een winkel huilde een man]
Voor een winkel huilde een man
Ook mannen kunnen huilen -
Als 't ontbreekt aan tabak.
[Wie vertrouwen heeft in zijn liefde]
Wie vertrouwen heeft in zijn liefde
Vraagt niet wat er wordt gezegd;
Wie vertrouwen heeft in een weg
Vraagt zich niet verder terecht.
[Heel dit wonder van 't wereldbeloop]
Heel dit wonder van 't wereldbeloop
Is matig aan mij besteed,
Omdat ik toch altijd iets hoop
Waarvan ik de naam niet weet.
[Ondankbaar is 't copla-dichten]
Ondankbaar is 't copla-dichten:
Op de maker geeft niemand acht;
Is het goed, en vindt het genade,
Dan heeft het volk het bedacht.
| |
| |
| |
Uit: Geïmproviseerd bouquet (1937)
Wil 't geluk zich een uitweg banen,
Dan barst het uit in een lied,
Maar 't eindigt altijd in tranen.
Waarom? Dat begrijp ik niet.
| |
Uit: Toovertuin (1946)
Lief en vriendelijk toch van zon en maan,
Overal met ons mee te gaan,
En dat bij deze winterkou;
Heel die lange lange stille laan
En zooveel sterren er achteraan!
Wij blijven staan - zij blijven staan.
Daar vallen vlinders, wit en blauw.
| |
| |
| |
Uit: Distels en aloë's van de Iberische volkspoëzie (1951)
Mijn hoogmoed wil haar vervloeken,
Mijn hart is in bange tweestrijd,
Mijn oogen blijven haar zoeken.
[Een vrouw vriendlijk toe te spreken]
Een vrouw vriendlijk toe te spreken
Opdat haar ziel moge ontdooien,
Is of je stenen wilt weken
Door ze in de rivier te gooien.
[Dronken kwam ik op de bruiloft]
Dronken kwam ik op de bruiloft,
Condoleerde stil de bruid,
Ook haar ouders en verwanten,
Barstte toen in tranen uit.
[Als ik in jouw ogen kijk]
Dan zie ik de hele wereld
| |
Uit: Gitaarfantasieën (1955)
De grootste is naar school; de tweede
Dresseert onzichtbare dieren,
Gehoorzaam: geen zweep hoeft gieren;
Zet ze op de trap, trede aan trede.
De kleinste is alleen gelaten
In hun speelkamertje op 't zuiden;
Boos - maar met niemand - aan 't praten.
| |
| |
De vader, een stil geleerde,
Zijn drie zoons tot hoogvereerde
Beschermer, meer dan tot vriend,
Kon hun vroeg veel schoons verklaren:
Wat zon, maan en sterren waren,
En hoe seizoenen ontstonden;
Verfoeide toch 't nietsontziend
Door eigen wet ruw geschonden:
't Wreed lot van wat bloeide en dorde;
Mistrouwde een doel, zó gediend.
De moeder, in 't voorgevoel
Van haar naadrend najaar, morde.
Vaak bits en koel, plots uitbundig,
Ontrustte zij donkre neigingen
Dier drie - door heur felle dreigingen
Van vreemde gevaren kundig.
| |
Uit: Iberia (1964)
Verbijsterd als immer. Dwalen
door dromen. Talloze malen
herhalen ze op andre wijs
't afzichtlijke. Zware prijs,
telkens opnieuw te betalen.
De ban van 't omheinde vlak
waar 't spel stralen bloed vergiet,
waar steeds weer de dolheid stiet
in leegte, en op weerstand brak.
Nu ligt hier na nedersmak
reeds toegedekt, als een zak,
die massa: gekanteld wrak:
dat merrie-lijk; 't oog dood-strak
alsof dit haar hel nog ziet.
| |
| |
Toen we in de schoolbanken zaten
was 't plicht nog, Spanje te haten
Ik minde 't met warm ontzag.
Ik leefde toch dag aan dag
bespot, liefst alleengelaten,
en zie: tussen zoveel staten
had Spanje de mooiste vlag.
Haar streng en dweepzuchtig streven
in schaduw van rouw en dood,
werd ik daar niet heengedreven?
Deed mij haar muziek niet beven:
die flonkring die drong tot zweven
en toch sombre diepte ontsloot?
Geen vijand, maar bondgenoot!
Hoe trots ben ik trouw gebleven
aan 't juichende roodgeelrood!
| |
Uit: Goyescos (1971)
Nog voor zich al 't volk vergaarde
Waar uw trouwviering begint,
Delft men mij ginds diep in de aarde
Die plek waar ik vrede vind.
En eer men u twee zal vragen:
‘Voldoet gij elkaar uw plichten?’
Word ik langzaam heengedragen
Tussen vier trillende lichten.
|
|