| |
| |
| |
Over Hendrik de Vries
Willem Wilmink
Als de Verzamelde Gedichten van Hendrik de Vries zouden bestaan, dan zouden ze openen met de regels:
Waar kunst gedrochten 't wezen schonk,
Die stormden om de zonnenzee,
Van ster tot ster, van vonk tot vonk,
Door gas dat blonk - waar sedert Wee
En ze zouden besluiten met dit gedicht:
Nocturne
Door een heerlijke stille nacht
Gaat een droom zijn cirkel trekken:
Een kring binnen een kring...
Het eind van de droge hitte.
Dan, als een aanwezigheid,
Onverwacht en toch welbekend:
Het weten van 't Eeuwig afscheid.
Het kan hier zoals overal.
Ik wil golven, weg uit mijzelf
Als de rook uit een dovend hout.
Het eerste is uit de bundel Het gat in Mars en het Milagrat, in 1917 in eigen beheer uitgegeven en door de dichter al lang verworpen. Het tweede besluit Impulsen, 1978, zijn laatste bundel tot nu toe,
| |
| |
door hem samengesteld samen met zijn vrouw en met Jan van der Vegt.
Het contrast tussen het een en het ander demonstreert in het kort waar de poëzie van Hendrik de Vries voor staat: zij is een middel om ook van de grenzen van wanhoop of waanzin de weg naar huis terug te vinden.
Tot zijn bekendste gedichten behoren ‘We waren alleen in huis’ en ‘Onder de bomen’. Zowel in Toovertuin als in Keur uit vroegere verzen staan ze naast elkaar. Het eerste luidt:
We hoorden op 't venster kloppen.
We gingen ons gauw verstoppen
In 't bed en achter 't fornuis.
De deur werd opengebroken.
Een man en een vrouw kwamen binnen.
Waren dat mensen of spoken?
Ze zochten in alle kasten.
Speelgoed en lakens en linnen
En kroezen en tinnen kannen
Gaven ze weg door de ramen.
Daar stonden andere mannen.
Wij keken toe wat ze namen,
Hielden ons diep neergedoken:
Tegen zoveel vreemde gasten
Konden wij toch niets beginnen.
Hoewel het er niet met zoveel woorden staat, wordt uit de eerste regel al duidelijk dat ‘we’ kinderen zijn. Er is geen vader of moeder in huis, dus de kinderen bevinden zich in dezelfde angstige situatie als de zeven geitjes in het sprookje van Grimm. ‘We gingen ons gauw verstoppen in 't bed en achter 't fornuis’ is daar bijna een citaat uit: ‘versteckten sie sich geschwind, so gut es ging, das eine unter den Tisch, das zweite ins Bett, das dritte in den Ofen (...)’
Renate Meyer zur Capellen beschreef in een artikel de geweldige indruk die dit sprookje op kleuters maakt en die daaruit voortkomt dat de ‘geitenkinderen, net als de baby in de allereerste tijd
| |
| |
van zijn leven, niet helemaal zeker zijn van hun waarneming van de moeder en de kenmerken die haar van het vreemde onderscheiden. Ook het oudere kind heeft nog lange tijd moeite met het taxeren van volwassenen die de niet-moeder, respectievelijk de niet-ouders zijn’. Zo kunnen de kinderen in het gedicht de man en de vrouw niet taxeren: ze weten niet eens of het mensen of spoken zijn.
Dan gebeurt er iets met de vorm van het gedicht. De Vries schreef over Vestdijks De glanzende kiemcel: bij ‘rijmverdoezeling’ ‘vergeet hij m.i. de voornaamste middelen daartoe: het rijmen over grote afstanden, het gebruik van onregelmatige onvoorzienbare rijmvolgorden, enz.’ Zo'n rijmverdoezeling vindt plaats in ‘We waren alleen in huis’, met het schema abba cdce/dfgf gced. De rijmwoorden raken van elkaar af, van het bezwerende rijm aan het begin is tenslotte niets meer over: niets in de vier slotregels rijmt op elkaar. Tegelijk daarmee brokkelt het ritme af: eerst is het hamerend, maar in de laatste drie regels is het wat stuurloos geworden. Met dat alles hangt een ontspanning samen, het visioen wordt minder koortsachtig en dwingend, ‘we’ zijn met de inbraak verzoend, er is toch niets meer aan te doen. Het brengt een uitspraak van de oude Chinese wijsgeer Confucius in gedachten: ‘If rape is inevitable, lean back and enjoy it.’
Het gedicht vertoont wat overeenkomsten met Emily Dickinsons ‘I know some lonely Houses off the Road’.
Enkele fragmenten:
To make sure All's Asleep -
There's plunder - where -
A Watch - Some Ancient Brooch
Maar bij Dickinson raken de inbrekers zelf in paniek, bespied als ze worden door alle dingen van dat waardige oude huis.
Ook in ‘Onder de bomen’ is een sprookjesmotief op een heel eigenzinnige manier verwerkt. Iedereen zal zich wel herinneren hoe
| |
| |
Klein Duimpje en zijn zes broers in het huis van een menseneter terecht kwamen. In het Frans en Engels noemen ze zo'n menseneter een ogre, in Noord-Nederland heet hij een oeger en is hij nog een tamelijk bekende verschijning. De menseneter van Klein Duimpje nu, had zeven dochters: ‘Ze waren nog niet zo erg slecht, maar ze beloofden veel, want ze beten al kleine kinderen om hun bloed te kunnen zuigen. Ze waren vroeg naar bed gebracht en ze sliepen met z'n zevenen in een groot bed, ieder met een gouden kroon op het hoofd.’ Het loopt slecht met ze af, want hun vader keelt ze bij vergissing, zoals goed te zien is op de beroemde, maar weinig pedagogische plaat die Gustave Doré in 1862 van het tafereel vervaardigde.
Bij Hendrik de Vries is de oeger volop aanwezig, maar zijn de zeven dochters tot zeven zonen geworden en hun kronen van ijzer. Dit laatste misschien omdat in gedachten wordt voortgesponnen op versieringen aan het ijzeren hek:
Dat er in de eerste regel ‘de’ staat en geen ‘die’, haalt alles heel dicht bij huis. Het zijn de van elke dag bekende bomen, waar al dat verschrikkelijks achter zit.
Het gedicht doet denken aan het fijnzinnige ‘Fürchtenmachen’ in de Kinderszenen van Robert Schumann. Maar dat wordt steeds
| |
| |
weer net op tijd liefelijk, de grens tussen gezellig wat griezelen en echt bang zijn wordt genaderd, maar nooit overschreden. Terwijl in ‘Onder de bomen’ de jeugdige verteller in de kuil valt die hij voor zichzelf en zijn vriendjes heeft gegraven: wat hij opriep, lijkt echt te gaan leven.
Bij deze gedichten en bij zeer veel andere in het werk van Hendrik de Vries kan men zich afvragen hoe ze toch aan hun versvorm komen. Want de dichter is nergens te bekennen: hij is volkomen opgegaan in het kind dat aan het woord is.
Toen ik onlangs met mijn vrouw bij hem op bezoek was en hem voor het eerst zag, vertelde hij me dat ik te veel aandacht had besteed aan zijn gedicht ‘Mijn broer’, en hij citeerde een gedicht dat hem veel dierbaarder was. Terwijl hij voordroeg, was de oude man tegenover mij ineens verdwenen, en daar zat de kleine jongen die hij eens was geweest, niet in staat om de dood van zijn geliefde dier te verwerken:
Dier, dat alleen mij wou kennen,
In steeds nieuwe vreugderoes
Gekoesterd met rijk verwennen.
Haar dood was mijn grootst verdriet.
Soms komt ze, in 't beschermd gebied
Hier, waar ons geen mens bespiedt,
Nog razend mij tegenrennen.
Zij springt, hangt hoog aan mij vast
Als vroeger, dolblij verrast,
Warm, weeldrig, innig betast.
Zij zingt weer haar snorrend lied,
Zij ademt liefde, en geniet.
's Dichters vrouw wekte me met de woorden: ‘Kom eens terug in de gewone wereld. Wil je melk in je koffie?’
De Vries liet mij zien dat hij bezig was zijn bundel Goyescos aan te vullen en hier en daar te verbeteren. Zo bevielen hem deze regels bijzonder slecht:
Een jongetje, klein, misschien
Wel tien, maar naar schijn eer zeven,
Zwierf door een buurt, nooit gezien,
| |
| |
Dit is in zijn werk inderdaad een van de weinige plaatsen waar we ineens buiten het kind gezet worden: waar de verteller uit de coulissen komt opduiken zoals de vader dat pleegt te doen in de gedichten van Hiëronymus van Alphen.
Als criticus wordt Hendrik de Vries onderschat. Zijn kritieken zijn boven alles volstrekt eerlijk. Het is hem nooit om vriend of vijand te doen, maar altijd om de kwaliteit van het werk. Zijn omschrijvingen zijn raak en door de tand des tijds maar zelden aangetast. Zo heet het van Slauerhoff, in een voornaam herdenkingsartikel: ‘Wanneer het leven zo'n leegte was, waar haalde hij dan de middelen vandaan om zich zo schitterend op die leegte te wreken?’ Nijhoff: ‘Deze “gedaanteverwisselaar” bleef zichzelf trouw op een wijze die niet altijd onmiddellijk te begrijpen is, maar op de duur volstrekt overtuigt.’ Marsman: ‘Zijn overdrijvingen, zijn teveel aan wil, zijn plankenkoorts veroorzaken het vaak holle van zijn gedichten.’ Gerard den Brabanders vormgeving is ‘voor het sentiment dat er achter zit, te constructief, te weinig avontuurlijk’. Vasalis, als ze ‘een roes uitbeeldt’: ‘Het verstand blijft waakzaam, en maakt er een klucht van.’ Jacob Cats: ‘Cats is voor ons allesbehalve wijs, juist omdat hij zijn levenszatheid voor wijsheid aanziet, en zijn bekommerdheid om eigen zieleheil voor vroomheid.’ Aan Gorter wijdde De Vries al op veertienjarige leeftijd deze dichtregels:
'k Heb uw Meizang willen lezen
Maar begon al gauw te vrezen
Dat het, voor mijn dood, niet uit zou wezen.
Enigszins verbijsterd haalt hij van Anthonie Donker een onbedoelde dubbelzinnigheid aan: ‘Het is altijd weer even heuglijk/om je gade te kunnen slaan’. Dubbelzinnigheden die wél als zodanig bedoeld zijn, kunnen hem evenmin bekoren. ‘Bomen... hun kroonlijst als een hoogste tak van dienst,’ schrijft Guillaume van der Graft. Het commentaar van De Vries luidt: ‘Grapjes als deze zijn als de zwarte stipjes in een zeepbel die het barsten aankondigen.’ Bij Vinkenoogs Wondkoorts en de experimentele poëzie in het algemeen merkt hij aan: ‘Tot de vele bezwaren die men tegen dit
| |
| |
genre kan voelen, behoort: de moeilijkheid om zetfouten als zodanig te herkennen.’ Over Van de Woestijne heet het: ‘Het is of hij voortdurend zit te kijken hoe mooi het vers wel wordt, en hoe hij het vele dat reeds gedicht werd, nog kan voorbijstreven.’
In de rubriek Anthologie, elders in dit tijdschrift, zijn geen gedichten opgenomen uit Impulsen, dat nog in de handel is, en slechts enkele uit de moeilijk verkrijgbare Keur uit vroegere verzen (Van Oorschot, 1962).
| |
Aantekening
‘We waren alleen in huis’ en ‘Onder de bomen’ zijn geciteerd uit Hendrik de Vries, Keur uit vroegere verzen 1916-1946, Amsterdam, 1962, blz. 156-157. |
Kinder- und Hausmärchen der Brüder Grimm: Vollständige Ausgabe in der Urfassung. Ed. Friedrich Panzer. Wiesbaden, Berlin, zonder jaar, blz. 72. |
Renate Meyer zur Capellen, ‘Kinderen luisteren naar een sprookje, worden bang en verweren zich’, vertaling Pieter Cramer. In: Bzzlletin, januari 1982, blz. 19. |
Hendrik de Vries over De glanzende kiemcel: Vrij Nederland, 16 december 1950. |
Emily Dickinson, The Complete Poems. Ed. Thomas H. Johnson. Boston, Toronto, 1960, nr. 289. |
Charles Perrault, Sprookjes van Moeder de Gans, of verhalen of sprookjes uit vroeger tijd, met moraal. Vertaling: Arjaan van Nimwegen. Utrecht, Antwerpen, 1977, blz. 141. |
‘Dier, dat alleen mij wou kennen’ is geciteerd uit Hendrik de Vries, Impulsen, 's Gravenhage, Rotterdam, 1978, blz. 28. |
‘Een jongetje, klein, misschien’ is geciteerd uit Hendrik de Vries, Goyescos, Amsterdam, 1971, blz. 10. |
De Vries over andere dichters: Slauerhoff: Kritiek als Credo, blz. 220; het artikel is uit 1936. Nijhoff: Kritiek als Credo, blz. 194. Marsman: Vrij Nederland, 24 juni 1950. Den Brabander: Vrij Nederland, 5 augustus 1950. Vasalis: Vers tegen vers (I), blz. 57. Cats: Vrij Nederland, 17 februari 1951. Gorter: Kritiek als Credo, blz. 168. Donker: Vrij Nederland, 12 september 1953. Van der Graft: Vrij Nederland, 6 januari 1951. Vinkenoog: Vrij Nederland, 31 maart 1951. Van de Woestijne: Vrij Nederland, 19 april 1952.
|
|