De Tweede Ronde. Jaargang 5
(1984)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |||||||||
Essay
Nicholas Hilliards miniatuur van de jonge Southampton, uit 1593; getuige sonnet 16 (‘your painted counterfeit’) vond Shakespeare hem in het echt mooier.
| |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
Kunst om de kunstGa naar voetnoot*
| |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
waarin steeds andere, tegenstrijdige zaken zijn aandacht opeisen en wanneer we die allemaal zouden simplificeren tot de esthetische kant ervan, zou hij steriel worden. Kunst om de kunst betekent niet dat alleen de kunst belangrijk is, en ik zou dan ook graag uitdrukkingen als ‘Het leven van de Kunst’, ‘Een leven voor de Kunst’, en ‘De verheven missie van de Kunst’ buiten de discussie willen houden. Ze zijn verwarrend en misleidend. Wat betekent de uitdrukking? Laten we, in plaats van te generaliseren, een specifiek geval nemen, Shakespeares Macbeth bijvoorbeeld, en zeggen ‘Macbeth om Macbeth’. Wat betekent dat? Welnu, het stuk heeft verschillende aspecten: het is educatief, het leert ons iets over het legendarische Schotland, iets over het Jacobijnse Engeland, en heel wat over de menselijke natuur en de risico's die daaraan inherent zijn. We kunnen de bronnen van het stuk bestuderen, we kunnen een studie maken en genieten van de dramatische techniek en van de muzikaliteit van de dictie. Dat is allemaal waar. Maar bovendien is Macbeth een wereld die op zichzelf staat, een door Shakespeare geschapen wereld die bestaat bij de gratie van zijn eigen poëzie. Dit nu is Macbeth om Macbeth en dit is wat ik bedoel met kunst om de kunst. Een kunstwerk - wat het verder ook mag zijn - is een op zichzelf staande eenheid met een eigen leven, dat het dankt aan zijn schepper. Het bezit een innerlijke orde. Het kan een uitwendige vorm hebben. Daaraan herkennen we het. Laten we als een ander voorbeeld het schilderij van Seurat nemen dat ik twee jaar geleden in Chicago heb gezien: La Grande Jatte. Hier valt opnieuw veel te bestuderen en te genieten: het pointillisme, het bekoorlijke gezicht van het zittende meisje, het negentiende-eeuwse zonlicht op een zondag in Parijs, het gevoel van beweging binnen de bewegingloosheid. Maar ook hier is er meer dan dat alleen: La Grande Jatte vormt een wereld op zichzelf, die door Seurat is geschapen en bestaat bij de gratie van zijn eigen poëzie; La Grande Jatte pour la Grande Jatte; l'art pour l'art. Net als Macbeth kent het een innerlijke orde en een innerlijk leven. Nu zou ik graag iets willen zeggen over het begrip orde. Het speelt een grote rol in mijn betoog en ik wil daarom een zijweg inslaan en een ogenblik stilstaan bij orde in het dagelijks leven, alvorens toe te komen aan orde in de kunst. In de wereld van het dagelijks leven, de wereld waarin we noodgedwongen wonen, wordt heel wat afgepraat over orde, in het bij- | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
zonder door staatslieden en politici. Zij hebben echter de neiging orde met orders te verwarren, net zoals ze het begrip creëren verwarren met het opstellen van regels. Orde, zou ik willen opperen, is iets dat geleidelijk aan van binnenuit ontstaat, niet iets dat van buitenaf wordt opgelegd; het is een innerlijke stabiliteit, een vitale harmonie, en op het sociale en politieke vlak heeft het nooit bestaan, behalve voor het gemak van historici. Realistisch bezien is het verleden juist een opeenvolging van wanordelijke toestanden, een opeenvolging die ongetwijfeld aan wetten beantwoordt die te ontdekken zijn, en zeker gekenmerkt wordt door een toenemende menselijke inmenging, maar niettemin blijven het wanordelijke toestanden. Dus gaat mijn hoop uit, en nu spreek ik als schrijver, naar een wanorde die kunstenaars beter gezind is dan de huidige en die hen een rijkere inspiratie zal verschaffen en betere materiële omstandigheden. Zo'n toestand zal niet eeuwig duren, niets duurt eeuwig, maar in het verleden zijn er enkele periodes van wanorde geweest die bevorderlijk waren voor de kunst, bijvoorbeeld in het oude Athene, in het Italië van de Renaissance, in het achttiende-eeuwse Frankrijk, in sommige periodes in China en Perzië, en we kunnen ertoe bijdragen de komst van de volgende te bespoedigen. Maar laten we onszelf niet blijmaken met een dode mus. Na de Eerste Wereldoorlog is ons met de Volkenbond een nieuwe orde beloofd. Die orde is er niet gekomen, en evenmin geloof ik de beloftes die ons vandaag de dag gedaan worden, door wie dan ook. Het onverzoenlijke offensief van de Wetenschap staat dat niet toe. Omdat we blijven doorgaan met het doen van wetenschappelijke ontdekkingen en het toepassen daarvan, en zo de structuren vernietigen die op eenvoudiger ontdekkingen gebaseerd waren, kunnen we geen sociale en politieke stabiliteit bereiken. Wanneer de wetenschap meer belang zou hechten aan het doen van ontdekkingen dan aan het toepassen ervan, als, met andere woorden, de mens meer geïnteresseerd zou zijn in kennis dan in macht, dan verkeerde de mensheid in een aanzienlijk veiliger situatie. De stabiliteit waar staatslieden over spreken zou mogelijk zijn, er zou een nieuwe orde kunnen ontstaan, gebaseerd op een vitale harmonie en het duizendjarige rijk op aarde zou in zicht komen. Maar de wetenschap vertoont geen neiging in die richting: ze gaf ons de verbrandingsmotor en nog voordat we die met de grootste moeite in ons sociale stelsel hadden opgenomen en geassimileerd, maakte ze het atoom bruikbaar en vernietigde bij voor- | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
baat iedere nieuwe orde die zich wellicht aan het ontwikkelen was. Hoe kan de mens ooit in harmonie met zijn omgeving leven, wanneer hij die voortdurend blijft veranderen? Als deze ontwikkeling zich voortzet is de toekomst van het menselijk ras minder rooskleurig dan we wel willen toegeven en ik heb zo nu en dan de indruk gekregen dat onze beste kansen in een apathische houding liggen, in gebrek aan originaliteit en gebrek aan wilskracht. Algemene uitputting zou de Verandering van Mentaliteit kunnen bewerkstelligen die op dit moment vanaf een duizendtal kansels enthousiast wordt aanbevolen. Algemene uitputting zou in ieder geval iets nieuws voor ons zijn. Het menselijk ras heeft die nog nooit eerder ondergaan en is nog altijd te verwaand om te erkennen dat het hier om een reële mogelijkheid gaat, die via het verval een hernieuwd opbloeien tot gevolg zou kunnen hebben. Verder moet ik niet gaan met deze speculaties: ze voeren mij te ver buiten mijn referentiekader en wellicht ook buiten het uwe. Maar ik wil benadrukken dat orde in het dagelijks leven en in de geschiedenis, orde in sociaal en politiek opzicht, vanwege onze huidige psychologische gesteldheid buiten ons bereik ligt. Waar ligt orde wel binnen ons bereik? Niet in het domein van de astronomie, zoals we gedurende lange tijd geloofd hebben. Sinds Einstein zijn hemel en aarde schrikbarend veel op elkaar gaan lijken. We kunnen niet langer een geruststellend contrast met de chaos vinden in de nachtelijke hemel en samen met George Meredith omhoog kijken naar de sterren, het leger van de onveranderlijke orde, of luisteren naar de harmonie der sferen. Er is daar geen orde. Voor een orde lijken in het gehele universum slechts twee mogelijkheden te bestaan. De eerste van de twee, die zich opnieuw buiten mijn referentiekader bevindt, is de goddelijke orde, de mystieke harmonie, die volgens elke godsdienst binnen het bereik ligt van een ieder die zich in deze orde kan verdiepen. De mogelijkheid van een dergelijke orde moeten we erkennen op grond van het bewijsmateriaal van de ingewijden, en we moeten hen geloven wanneer ze zeggen dat deze orde bereikt kan worden - als ze al bereikt kan worden - door middel van het gebed. ‘O Gij die nimmer verandert, verbeid aan mijn zijde,’ zei een van de dichters die tot de ingewijden behoorden. ‘Ordina questo amor, o tu che m'ami,’ zei een ander. ‘Orden deze liefde, Gij die mij liefheeft.’ Het bestaan van een goddelijke orde is, hoewel ze niet getoetst kan worden, ook nooit weerlegd. | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
De tweede mogelijkheid is in het domein van het esthetische gelegen, mijn onderwerp hier: de orde die een kunstenaar kan scheppen in zijn werk, en tot die orde moeten we nu terugkeren. Een kunstwerk, daar zijn we het allen over eens, is een uniek produkt. Maar waarom? Het is niet uniek omdat het intelligent of edel of mooi of verlicht of origineel of oprecht of idealistisch of nuttig of educatief is, hoewel het ieder van deze eigenschappen kan bezitten. Het is uniek omdat het het enige materiële object in het heelal is dat een innerlijke harmonie kan bezitten. Al het andere is door dwang van buitenaf gevormd, en wanneer de mal verwijderd wordt, zakt het in elkaar. Een kunstwerk blijft vanzelf overeind, en niets anders is daartoe in staat. Het bereikt iets dat ons vaak door de maatschappij voorgespiegeld is, maar altijd ten onrechte. Het oude Athene maakte er een puinhoop van, maar Antigone staat recht overeind. Het Rome van de Renaissance maakte er een puinhoop van, maar het plafond van de Sixtijnse kapel werd geschilderd. Jacobus de Eerste maakte er een puinhoop van, maar er was Macbeth. Lodewijk de Veertiende - maar er was Phèdre. Kunst om de kunst? Dat zou ik zeker denken, en nu meer dan ooit. Kunst is het enige ordelijke produkt dat ons aanmodderend ras heeft voortgebracht. Het is het ‘Halt!’ van duizend schildwachten, de echo uit duizend doolhoven, de vuurtoren die niet aan het oog onttrokken kan worden; c'est le meilleur témoignage que nous puissions donner de notre dignité. Antigone om Antigone, Macbeth om Macbeth, La Grande Jatte om La Grande Jatte. Wanneer deze redenering juist is, volgt hieruit dat de kunstenaar de neiging zal hebben een buitenstaander te zijn in de maatschappij waar hij uit voortkomt, en ook dat de negentiende-eeuwse voorstelling van de kunstenaar als bohémien niet onjuist was. In drie opzichten klopte deze voorstelling niet: ze ging uit van een economisch systeem waarin kunst een volledige baan kon zijn, introduceerde de misvatting dat alleen kunst van belang is en legde een te grote nadruk op het hyperindividuele en eigenzinnige - het pauweveer-aspect - in plaats van op orde. Maar toch is het een voorstelling die dichter bij de waarheid komt dan die welke opgeld doet in ambtelijke kringen aan mijn kant van de oceaan - over de uwe kan ik niets zeggen: men behandelt de kunstenaar als een bijzonder intelligente publiciteitsman van de overheid en men spoort hem aan joviaal en kameraadschappelijk met zijn medeburgers om te gaan en zich vooral niets aan te matigen. | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
Kameraadschap is achtenswaardig, en wie zich joviaal opstelt kan zichzelf en anderen op menig drankje tracteren. Maar er bestaat geen naspeurbaar verband met de creatieve impuls, en waarschijnlijk heeft het daarjuist een remmende werking op. De kunstenaar die zich laat verleiden tot kameraadschappelijkheid kan zichzelf verhinderen het enige te doen waartoe hij, en hij alleen, in staat is: iets uit woorden, geluiden, verf, klei, marmer, staal of film maken dat een innerlijke harmonie bezit en orde brengt op een permanent ontregelde planeet. Dit lijkt me de moeite waard om te doen, zelfs wanneer het risico bestaat door journalisten arrogant genoemd te worden. Ik denk nu aan een artikel dat een paar jaar geleden in de Londense Times verscheen, getiteld ‘De ondergang van de intellectueel’, waarin de ‘gewone man’ verheerlijkt werd en alle hedendaagse literatuur die zich niet in dienst stelde van deze gedachte het moest ontgelden. En waar wat dat betrof de grens getrokken moest worden wist de auteur van het artikel natuurlijk precies. Sir Kenneth Clark, in die tijd directeur van onze National Gallery, bekritiseerde deze verderfelijke doctrine in een brief die niet vaak genoeg geciteerd kan worden. ‘De dichter en de beeldend kunstenaar,’ schreef Clark, ‘zijn belangrijk juist omdat zij geen “gewone mensen” zijn, omdat zij wat gevoeligheid, intelligentie en scheppende verbeeldingskracht betreft ver boven het gemiddelde uitsteken.’ Deze gedenkwaardige woorden, vooral ‘scheppende verbeeldingskracht’ vormen het paspoort van de bohémien. Met dit paspoort op zak sluipt hij door de samenleving, nu eens opgewacht met een baksteen, dan weer met een stuiver. Beide accepteert hij met gelijkmoedigheid. Hij maakt zich niet al te druk over zijn verhouding tot de maatschappij, want hij is zich bewust van iets dat belangrijker is: namelijk de uitdaging om te creëren, om orde te scheppen, en hij gelooft dat hij hiervoor in een gunstiger positie is wanneer hij zich afzijdig probeert te houden. Zo blijft hij rondbanjeren, zijn hoed over zijn ogen getrokken, en misschien met een luis in zijn baard en - als hij dat echt wil - een pauweveer in zijn hand. Indien onze huidige maatschappij uiteen zal vallen - en wie waagt het te voorspellen dat dit niet gebeurt? - dan zal deze ouderwetse en achterhaalde figuur zich duidelijker onderscheiden: de bohémien, de buitenstaander, de parasiet, de rat - een van die figuren die thans geen functie hebben, niet in oorlogs- en niet in vredestijd. Het getuigt misschien niet van waardigheid een rat | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
te zijn maar vandaag de dag zinken er veel schepen, wat eveneens van weinig waardigheid getuigt; ze zijn niet goed gebouwd door de ambtenaren. Ikzelf zou liever een zwemmende rat zijn dan een zinkend schip; in ieder geval kan ik dan nog wat langer om mij heen kijken. Ik herinner mij hoe een van ons, een rat met opvallend heldere ogen, Shelley genaamd, ooit piepte: ‘Dichters zijn de niet-erkende wetgevers van de wereld,’ voor hij onderging in het water van de Middellandse Zee. Welke wetten heeft Shelley ingediend? Geen een. De wetgeving van de kunstenaar wordt nooit op het moment zelf geformuleerd, hoogstens soms door latere generaties waargenomen. Zijn wetgeving ligt besloten in wat hij schept. En hij schept met zijn gevoel en zijn vermogen dingen vorm te geven. Zonder de vorm verdwijnt het gevoel. En vandaag de dag, nu de mensheid een wervelstorm het hoofd tracht te bieden, is vorm net zo belangrijk als in de minder roerige dagen van weleer, toen de aarde stabiel leek en de sterren onveranderlijk, en toen de ontdekkingen in de wetenschap langzaam, heel langzaam gedaan werden. Vorm is niet hetzelfde als traditie. Vorm verschilt van generatie tot generatie. Kunstenaars zijn altijd op zoek naar nieuwe technieken, en gaan daar mee door zolang ze in de ban van hun werk zijn. Maar enigerlei vorm is noodzakelijk. Vorm is het buitenste laagje van de inwendige harmonie, het uitwendige bewijs van orde. Mijn opmerkingen over de maatschappij leken misschien te pessimistisch, maar ik ben van mening dat de maatschappij slechts een klein deel van de menselijke geest tot uitdrukking kan brengen, en dat een ander deel alleen via de kunst tot uiting kan komen. En ik wilde deze aanleiding benutten, deze uitstekende gelegenheid, om op te komen voor het bestaansrecht van de kunst en tevens voor haar vasthoudendheid. Wanneer ik terugkijk op het verleden, lijkt het alsof dit het enige is dat er geweest is: vrijplaatsen voor discussies en creativiteit, kleine vrijplaatsen in de veranderlijke chaos, waar bellen geblazen werden, webben gesponnen en waar het verlangen om orde te scheppen tijdelijk bevredigd werd, waar de schildwachten erin geslaagd zijn hun ‘Wie daar?’ uit te brengen en waar de jagers, elk afzonderlijk aan het dwalen, elkaars roep gehoord hebben in het ondoordringbare bos, en de vuurtorens nooit opgehouden zijn hun licht over het ondankbare zeeoppervlak te laten scheren. Nu ik ouder word, is het alsof er in deze vasthoudendheid iets schuilt dat steeds diepzinni- | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
ger wordt, iets dat ook mensen aangaat die helemaal niets om kunst geven. Laat ik tot slot de verschillende categorieën samenvatten die hebben geclaimd dat ze Orde bezitten:
|
|