De Tweede Ronde. Jaargang 5(1984)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] Vijf gedichten Mees Houkind Morse Twee katten hadden mij, ik had een hond; en dat volstond. De vogels buitenshuis ze komen en ze gaan; ik zie dat aan en strooi alleen wat voer, verjaag een zwarte kat; niet meer dan dat. Ze eisen me niet op en ik kan ze niet dwingen voor mij te zingen. Ik had een hond, twee katten hadden mij. Dat is voorbij. [pagina 52] [p. 52] Heggemus Dat hij een andere is, viel niet zo op. Wie slordig kijkt, ziet het verschil niet tussen zijn leigrijze kostuum, zijn fijne kop en de gedaanten van de andere mussen. Maar dat hij eenzaam kwam, zonder misbaar en nergens stond te dringen of te flemen, zo stil zijn eigen wegen koos en daar in alle rust zijn tijd voor wist te nemen, dat werd opmerkelijk. Was hij een mens, de mode zou hem toch een rotzorg wezen, de estafette van opinies en de trends; van de toptien had hij er geen gelezen. We volgen door de kijker zijn gedoe. Ondanks zijn naam hoort hij niet bij de mussen. Wie weet of hij niet 's avonds af en toe Cervantes leest, of anders wel de Russen. [pagina 53] [p. 53] Merels 't Is bitter koud. Dus ik voorzie van rotte appel, smout, gekruimeld brood de voedertafel achter bij de haag. Zes merels in hun hongersnood volgen vanaf de kale kersetakken mijn aftocht tot het dichtslaan van de deur. Dan zwiepen ze omlaag. Een blijkt het hoogst in rang. Met volle bek, praalhanzig strooiend met zijn wenken, weert hij de anderen van de overvloed. Aan slikken komt hij zelfs niet toe. Achter het glas sta ik wat vaag te denken aan Darwin, ellebogen en 't skelet en hoe het met de wereldhonger moet. Nog even en hij zit weer op de nok en fluit dat keerlied, klein recitatief van nest en min, van wormen bij de vleet. Hij zingt alleen en heeft de avond lief. Zoals ik hem. Totdat de dondersteen samen met kinderschaar en lieve gade mijn rijpe kersen van de takken vreet. [pagina 54] [p. 54] Roodborst Prompt na de eerste nachtvorst valt zijn komst. Alvorens te ontpakken zal hij controleren of hij nog alles bij het oude vond; voor hem hoeft men hier niets te renoveren. We horen nooit waar hij zijn zomers slijt, hij is niet mededeelzaam in die dingen. Wel wenst hij altijd toast bij zijn ontbijt en ergert zich wanneer men staat te dringen. Zo tafelt hij alleen. Komt er een andere gast die vraagt: Pardon, is deze plaats nog vrij? spreekt hij kortaf, onaangenaam verrast: De stoel zij u, de tafel blijft aan mij. Ook ons behandelt hij doorgaans wat bars; die roddel van het tikken op de ruiten en andere schattigheid zit hem nog dwars. Hij knoopt zijn rood servet en duldt ons buiten. [pagina 55] [p. 55] Gevederd sonnet Zo strijkt hij neer, als in een bijgedachte, het rustpunt niet bevochten maar gekregen; vermoeid van zwerven langs de hoge wegen vond hij getroost hoe hem de aarde wachtte. En teder als zijn vleugels hem hier brachten is hij zichzelf getrouw weer opgestegen, maar traag, als hield hem heimwee tegen, maar loom, als met zijn laatste krachten. Zo daalt een lege hand die schuchter is na al het zwerven en na alle pijn in een gebaar dat bijna vluchtig is, in zwijgen dat een woord wil zijn, een vogel die blijft weten dat de lucht er is maar op de vleugels moet om weg te zijn. Vorige Volgende