| |
| |
| |
De nacht van Jansen
Wim Reilingh
De piano tingelde licht ontstemd een melodie die aan weeë pap deed denken. De obers fladderden als kraaien langs de tafeltjes, zo geluidloos dat het leek of ze op sokken liepen. Hij stootte haar aan. Ze reageerde niet, en staarde in de verte, terwijl haar wijsvinger op de maat van de muziek haar kinnen beroerde. Hij stootte iets harder. Ze schrok op. ‘Wat is er?’
Een toon die vooruitliep op wellustige verontwaardiging. Hij haalde adem. ‘Ik wil hier weg,’ fluisterde hij.
‘Waarom?’ Hun stemmen klonken luid en scherp in die kapokken atmosfeer. Om hen heen werd beschaafd verstoord gekucht.
‘Ik word hier ziek.’
Zonder nog een woord te zeggen stond ze op, en bewoog zich met nijdige, plompe passen in de richting van de uitgang. Hij probeerde de blikken van het publiek te ontwijken, en volgde haar op zijn tenen. De buitenlucht rook naar zomer en benzine. Een lucht van heel vroeger, toen het leven ook al treurig was, maar nog niet in het teken stond van tweehonderd pond kwaadaardig mensenvlees. Klek, klek, klek; zo klonken haar voetstappen. Hij luisterde ernaar, en haatte haar. Klek, klek. Niet klik, klak, of tik, tak, maar klek, klek. Twee vormeloze vrouwevoeten, die niets in klank verschilden wanneer ze de straatstenen raakten.
Platheid, misselijkmakende platheid. Een lompe geest, of helemaal geen geest. Geest veronderstelt schizofrenie, want een geest die niet met zichzelf van gedachten kan wisselen, is geen geest. En waarin komt die schizofrenie beter tot uitdrukking dan in de voetstappen? Klek, klek... Om stapeldol van te worden. Zijn eigen voetstappen kwamen neer met een dof klak, bons. Hij luisterde er graag naar. Subtiel was anders, maar het getuigde tenminste van een gedachtenleven, hoewel dat gedachtenleven op het moment voornamelijk bestond uit een sudderende haat. Een haat waaraan hij geen plezier beleefde, omdat het voorwerp van die haat te kleurloos was om sappig gehaat te kunnen worden. Volslagen kleurloos, maar loodzwaar. Vlees was het, dat op zijn schouders drukte, mensenvlees waaraan geen smaak te beleven viel,
| |
| |
rosbief met klekvoeten, en een tekst die al misvormd was voor hij die massa verlaten had.
Gezellig een avond uit. Gezèllig, gezèllig de stad in... Dat had ze gezegd. Want ze wist precies wat hij niet wilde. Hij haatte ‘uit’, of het moest in z'n eentje zijn, en voorgoed. En met een varkensachtige nauwkeurigheid had ze de weerzinwekkendste tent van de stad uitgezocht; een bedorven hutspot van mauve jaren-twintig-decadentie, Weense lamlendigheid, een lucht die deed denken aan Robert Stolz. Een samenzijn van kwabbige mensachtigen, die al jaren geleden tot de conclusie hadden moeten komen dat zelfmoord hun enige redding betekende.
Hij stak een sigaret op, en keek naar de straatstenen. Een zwarte kat schoot uit een portiek, en verdween onder een auto. Hij keek ernaar, en vroeg zich af hoe de voetstappen van een kat zouden klinken, wanneer je ze - met een microfoon aan iedere poot bijvoorbeeld - versterkte. Wat zou je dan horen? Vast geen klek, klek. Iedere poot een andere klank, een muziekstuk voor losse snaren, simpel maar charmant. Een symfonie voor vijfendertig trappelende katten, elke kat op een andere ondergrond. Je kon die klek-voeten op beton zetten, op hout, op een Turkse trom; het blééf klek, klek. Ja, zelfs de achterlijkste kat was nog duizendmaal zo genuanceerd als deze vrouw.
Ach, waarom was hij geen kat? Een kat trouwt niet, een kat hoeft niet gezellig uit, een kat komt rond voor z'n hypocrisie uit, waarmee het ophoudt hypocrisie te zijn. Een kat naait eens in de zoveel tijd een andere kat, en gilt dan, zonder zich te generen, z'n vreugde van de daken. O, o, o, kon hij maar naaien, en het van de daken schreeuwen. Maar nee. Stilte... In hun echtelijke bed werd niet geschreeuwd, niet gepraat, zelfs nauwelijks geademd. In het stikdonker werd de daad volbracht, als een bangelijke, gênante verplichting aan de natuur.
‘Je bent een schoft...,’ zei ze plotseling. Hij draaide traag zijn hoofd in haar richting en keek naar haar profiel. Beledigde onschuld, de triomf van de domheid, de terreur van dikke billen en een onderkin. Haat, zinloze haat. Je kunt geen blubber haten, zelfs niet als je er tot over je oren inzit.
‘Een vieze, vuile schoft, dat ben je.’
Zelfs de woordkeus van haar verontwaardiging was ongelukkig, plomp, en geestloos. Ze kon niet praten, niet schelden, helemaal niets kon ze. En aangezien de middelmaat zich de maat van alle
| |
| |
dingen vindt, werd naar wat hij terugzei helemaal niet geluisterd. Daarom zweeg hij al jaren. Hij haalde zijn schouders op, en knipte de peuk van zijn sigaret tussen duim en wijsvinger voor zich uit. Hoe lang nu al? Bijna twintig jaar, en nog steeds deelde hij het bed met haar vlees. Waar hoopte hij eigenlijk op?
‘Nu houdt Jansen z'n grote mond, wat?’ zei ze, met een als emotioneel bedoelde uitschieter. Hij kende al haar knepen. Jansen, dat was het ergste, dat was het woord dat hij dieper haatte dan enig ander. Jansen, een gruwelijk scheldwoord, de kern van wat hij bereikt had in zijn leven, tot wat hij geworden was na twintig jaar naast deze wentelteef. Inderdaad, hij heette Jansen. Maar wil dat zeggen dat je veroordeeld bent een Jansen te worden? Is het Jansenschap het onvermijdelijke gevolg van die naam? En was hij ook een Jansen geworden als hij Smit of Koekebakker had geheten? Zou hij dan ook geëindigd zijn als de nar die hij nu was? Een nar, met verschillende voetstappen weliswaar, maar verder een volslagen nar. Een Jansen.
‘Jansen ziet mij genieten, wat? En als Jansen iets niet bevalt, is het mij te zien genieten...’
Hij zweeg, en stak een nieuwe sigaret op. Ze had gelijk. Hij haatte die aanblik, omdat ze platvloers genoot, en er een houding bij aannam van ‘Kijk mij es, ik geniet!’ En omdat de triomf van dat genot altijd tegen hem gericht was.
‘Als er een hel is, Jansen, o, wat zullen ze daar blij met je zijn...’
‘Hou toch je scheur,’ zei hij vermoeid.
Ze stond met een schok stil. ‘M'n scheur, Jansen? M'n scheur? Wie zal er bepalen of ik mijn scheur dicht of open hou? Waar haal je het lef vandaan over mijn scheur te commanderen? Omdat Jansen zelf te bescheten is om van zich af te praten, moet ik het liefst maar de mijne dicht laten naaien, wat? O, o, o! Gek word ik! Gek, gek, gek...’
Ze sloeg haar handen voor haar ogen, en liet zich op haar knieën zakken. ‘Gek, gek, gek!’ herhaalde ze, en ze begon het plaveisel met haar vuisten te bewerken.
‘Ik geloof dat je beter met een pilletje in bed kunt gaan liggen,’ zei hij, en hij keek schuw om zich heen of er niemand aankwam.
Hij liep alleen, in de tegenovergestelde richting, en dacht na over de mogelijkheden die hij had. Veel stelde het niet voor op zijn leef- | |
| |
tijd. Blijven wandelen, de hele nacht voortsloffen tot hij zijn voeten niet meer voelde, de illusie van bevrijding opwekken. Maar hij wist bij voorbaat al dat dat niets zou worden. Hij had het al vaker geprobeerd.
In de plomp springen? Nee, te veel eer. Ze zou zich nog gevleid gaan voelen. Hij keek op zijn horloge. Het was twaalf uur.
‘Hou er rekening mee dat ik de deur op het nachtslot doe!’ Dat had ze geroepen. En ze was verder gelopen. Hij was blijven staan, en had geluisterd naar het wegstervend klek, klek, en bedacht dat hij haar voetstappen enkel op prijs stelde als ze wegstierven.
Een oude stad, vol jonge mensen, die meer lol in hun leven schenen te hebben dan hij. Jongens en meisjes passeerden hem met veerkrachtige passen, sommigen hand in hand, anderen los, gezichten waarop te lezen stond dat de nacht nog maar nauwelijks geboren was. Hij keek naar ze, en bedacht hoe hij zelf geweest was in zijn jeugd.
Jansen..., dacht hij. Een naam die stinkt naar rotte vis. Een naam die het onmogelijk maakt iets anders te worden dan een mannetje, een Nederlands mannetje, grijs, verachtelijk, vertederend, een kleine, kleine man, met een misselijk confectiepakkie an. Wat haat ik ze! En wat zou ik ze haten als ik er zelf niet bijhoorde... Als ik geen Jansen was, o, ik zou ze met z'n allen op een gloeiend rooster schuiven, en ze braden tot er enkel nog stof en as overschoot. Bijna vijftig ben je, Jansen, bijna vijftig. En heb je in al die tijd iets beleefd dat je niet had willen missen? Zelfs de maaltijden die Jansen mocht nuttigen waren zonder uitzondering gekookt door slonzige vrouwen, voor wie prei geen prei was, wanneer hij niet een half uur op het vuur gestaan had, die pas tevreden waren als het vlees een zwarte korst had. Ja, zelfs voor het vreten dat je lichaam heeft verwerkt, bestaat maar één uitdrukking: Jansen. Je bent wat je eet, nietwaar? Taaie bieflappen met een zwarte korst, groenten die ‘flub’ zeiden als ze op je bord gelepeld werden. Jansen, o, Jansen, wat zou je moeten eten om volledig mens te worden? Je zou een kannibaal moeten worden. Je mond vol sappig mensenvlees. O, lieve, lieve heer, al bijna vijftig, en nog altijd weet je niet hoe vrouwen smaken. Al het heerlijke van de wereld is aan je voorbijgegaan. Hier loopt een misdeelde, een schlemiel, een man die zijn enige zelfrespect put uit zijn klakbons-voetstappen. Een Jansen.
| |
| |
Het café waar hij was binnengegaan was smoezelig en onaangekleed. Een echt café, de lucht van bier, rook en voor de gelegenheid frisgewassen personen. Kinderen zag hij die nog twintig moesten worden, maar ook een enkele oudgediende van minstens tachtig. Er klonk zachte muziek die hij niet kon thuisbrengen. Een nonchalant bespeelde, jazzerige piano, een toeter. Maar wat voor toeter? Hij wist het niet. Wat wist hij eigenlijk wel?
‘Nooit, nooit, nooit kan ik ergens over meepraten!’ Die uitdrukking herinnerde hij zich uit zijn jeugd. Zijn moeder - die toch niet eens als Jansen geboren was - luchtte driemaal per week met die woorden haar ongenoegen, op een toon alsof anderen het konden helpen.
Hij kon nergens over meepraten, maar hij had het geluk dat ook niet te willen. Met wie moest hij over wat ook ter wereld meepraten? Met wie hij ook sprak, hij bleef zich bewust van zijn Jansenschap als van een open steenpuist. Hij wist dat hij niet kon praten, dat hij niet mocht praten, want wie zou er naar een Jansen willen luisteren? Een Jansen is enkel op de wereld om, door niemand geliefd, gebukt onder zijn Jansenschap, het einde te halen.
Hij bestelde een glas bier, en ging onopgemerkt zitten aan een tafeltje met een besmeurd kleed, na eerst gevraagd te hebben of het mocht, waarop niemand antwoordde. Het duurde even voor hij de juiste houding gevonden had, lichtjes leunend, knieën over elkaar, zijn blik zo gericht dat hij geen andere blikken hoefde te ontwijken.
Tegenover hem zat een vrouw met schitterende, donker opgemaakte ogen, in haar gezicht hangende haren, een nauwsluitend tijgertruitje. Ze rookte een sigaret. Aan de rand van zijn gezichtsveld zag hij haar stijfingepakte, door een vetersluiting geaccentueerde borsten. Ach Jansen, hoe zou het zijn om die in je mond te steken? Nooit zal je het weten. Je bent een gefrustreerde boterbal, Jansen.
Ouder dan vijfentwintig kon ze nauwelijks wezen. Helemaal niets gaf ze om een Jansen van bijna vijftig, nooit zou ze hem aanspreken. Ze rookte met langzame gebaren, drukte toen de sigaret uit tegen haar hak, en keek om zich heen onder haar waaierende oogharen door. Kijk de andere kant op, Jansen. Probeer iets op te vangen van de gesprekken om je heen. Probeer er uit op te maken of er nog meer Jansens in het lokaal zijn.
Hij keek naar de rand van de tafel, en luisterde. Af en toe dwar- | |
| |
relde er uit het vlakke geroezemoes een zin. Een zware bas, die het over voetballen had. Een kwakerig mitraillement van schrille kletskoek, afgevuurd door een beschilderde juffrouw, een lust voor het oog, maar om vooral niet mee in gesprek te raken. Een vlakke stem, niet ver van hem af, een stem die hem om een of andere reden aan een bord vanillevla deed denken, verhief zich een paar seconden met een bewogen triller. ‘Ik eh... Ik ben er achter gekomen dat het heel moeilijk is om het werkelijke in mij te herkennen...’
Dat zou best een Jansen kunnen wezen. Zulke uitspraken deed hij ook, toen hij jong was. Jong en optimistisch. Wat bedoelen ze eigenlijk met zo'n uitdrukking? ‘Ik lijk wel Jansen, maar werkelijk, wanneer je dieper graaft, blijkt dat toch wel mee te vallen.’
Enkel Jansens verkopen dergelijke kletskoek, en enkel Jansens nemen ze serieus. Want wie ter wereld neemt de moeite dieper te graven in een Jansen? ‘Het werkelijke in mij...’ Een wat slappe jongen, met een grote bril en een terugwijkende haargrens was het, die dat zei. Inderdaad, dat zou heel goed een lotgenoot kunnen zijn. Maar waarom vragen?
Dwars door haar truitje heen zag hij haar tepels. Ze boog zich wat voorover en nam een slok uit een klein glaasje. Neergeslagen wimpers, als nachtzwarte vlinders. Niet kijken, Jansen, het maakt je nog gefrustreerder dan je al bent. Hoe zou ze lopen? Hoe zouden haar voetstappen klinken? Hou op, Jansen. Je drinkt dit glas leeg, en dan ga je naar huis, hopen dat ze het nachtslot vergeten is, of anders nederig aanbellen, en stil en tevreden naast haar vormeloze lijf in slaap vallen.
‘Meneer...’
Een seconde leek het of zijn hart in een speldekussen of een zeeëgel veranderd was. Met een ruk draaide hij zijn hoofd om en keek in haar ogen. Ze sprak hem aan, hem, Jansen... Hoe was dat mogelijk?
‘Hebt u een sigaret voor me?’
Een wat donkere stem, kleverige lippen. Hij grabbelde nerveus in zijn zakken, en haalde het pakje tevoorschijn. Ze nam er een.
‘Dank u wel.’
Hij wachtte af, terwijl het leek of er stralen koud zweet langs zijn rug stroomden. Ze ademde de rook diep in en keek hem aan. Minachtend. Of maakte zijn frustratie dat ervan? Verdomd, hij begreep het opeens. Dit was zo'n juffrouw die het - verdraaid,
| |
| |
die uitdrukking was toch om je vingers bij op te vreten - die ‘het voor geld deed’. Hoeveel had hij bij zich? Nog minstens tweehonderd gulden. Hij hoorde zijn ademhaling, lange halen, als een stoommachine. Zijn hoofd werd rood, hij voelde het. Ze keek nog steeds. Hij moest het nu vragen, anders ging ze naar een ander. Nu Jansen, of nooit. Nu. Anders ga je straks de pijp uit zonder ook maar gezondigd te hebben. En wie niet zondigt, maar het wel zou willen, belandt na zijn dood in de aller-allerdiepste hel.
Eerst een sigaret, Jansen. Nog een slokje. Diep inhaleren. Blindelings, blindelings. Toe Jansen, je ziet toch dat ze zit te wachten? Ze heeft geld nodig, en is daarvoor zelfs bereid een Jansen in haar lichaam te laten. Maar wat als je je vergist? Niet over nadenken. Hij rechtte zijn rug, opende zijn mond, sloot hem weer, en perste toen met een schorre stem de vraag eruit.
‘Hoeveel?...’
Ze sloeg haar wimpers op, en keek hem met haar glanzende ogen verwonderd aan. ‘Pardon?’
Hij wist niet meer hoe hij zich door de herhaling van zijn vraag, en de eropvolgende uitleg heen gegeten had. Dat allerpijnlijkste moment was in rook opgegaan, het zou nooit meer in zijn kop komen spoken. Ze liep naast hem over het trottoir. Voor deze ene keer, had ze gezegd. Ze zat krap. Maar het was niet haar gewoonte. Natuurlijk loog ze, maar dat kon hem niet verdommen. Hij voelde zich opgewonden, nauwelijks nog Jansen. Ze praatte, met die donkere stem, en hij keek naar haar lippen. Waar had ze het over? Hij luisterde niet. Hij hoorde haar timbre, sloom, geraffineerd, en toen hij zijn aandacht naar haar voetstappen verplaatste, hoorde hij dat die als boem-tik klonken, waaruit je kon opmaken dat ze vreselijk gespleten was, misschien wel een heel keurig meisje, dat... O, Jansen, wat interesseert je haar persoonlijkheid? Wraak! Je gaat wraak nemen op de permanent slechtgehumeurde vleesklomp met klekvoeten, die je al twintig jaar het leven zuur maakt. Eigenlijk, Jansen, is het niets minder dan je ontmaagding die je tegemoet gaat.
‘Hierin,’ zei ze, en ze ging hem voor, een nauwe trap op. Hij keek naar haar billen, en had erin willen knijpen, maar hij wist niet of dat mocht, zolang hij nog niet betaald had.
Ze kwamen in een goor kamertje, met een groot ijzeren bed. Toch niet het kamertje van een onschuldig meisje. Ze keek hem
| |
| |
aan en hij wist niet goed hoe hij terug moest kijken. Moest hij nu eerst betalen, of kwam dat later? Ze glimlachte, en trok aan de veter. Haar borsten kwamen rond en een beetje glimmend van het zweet tevoorschijn, en hij was even bang dat zijn hart het zou begeven. Ja, dat zou echt iets voor Jansen zijn. Voor het eerst naar een hoer, en er dan in blijven. Zijn blik viel op een aan de muur geprikt kladblaadje, waarop in sierlijke letters geschreven stond:
En hij deed zijn vrouw verdriet
‘Heb je dat zelf geschreven?’ vroeg Jansen met een knikje.
‘Ja,’ zei ze. ‘Lang geleden. Ik wou heel vroeger dichter worden.’
‘Dichteres,’ verbeterde Jansen.
Ze haalde haar schouders op.
Met twee venijnige zwiepjes schopte ze haar laarzen uit, en begon haar nauwe spijkerbroek uit te trekken. Jansen keek sudderend toe. Ze had hem haar rug toegekeerd, en hij keek naar haar billen, en vroeg zich af of zoiets prachtigs werkelijk kon bestaan.
Ze draaide zich om.
Verdomme! dacht Jansen. Ze heeft een lul!
Hij liet zich zakken op het bed en vroeg zich af wat ter wereld dit moest voorstellen. Was dit echt, of was hij de kluts kwijt?
‘Ik dacht dat je een juffrouw was...,’ zei hij na een hele tijd.
‘Ben ik ook,’ zei ze. ‘Maar nog niet helemaal.’
‘Je borsten... hoe kan dat?’
‘Hormoontjes.’ Ze lachte weer, en kwam een pas dichterbij. Waarom niet/zei Boer Biet... Hij keek, en probeerde het tot zich door te laten dringen. Ze stond vlak voor zijn neus, het verwarrend deel in haar beide handen geklemd.
‘Hoe heet je eigenlijk?’
‘Noortje,’ zei ze.
Hij zweeg weer een hele tijd en probeerde zich het gezicht van zijn vrouw voor te stellen, als ze dit kon zien. Hij keek Noortje aan, haar ogen, haar vochtige lippen, de onregelmatig geknipte haren.
Ze is precies een vrouw, dacht hij. En eigenlijk de mooiste
| |
| |
vrouw die ik me voor de geest zou kunnen halen. Zondigen Jansen... Maakt het verschil? Wat kan het je schelen, zolang het mensenvlees is, mooi, glad mensenvlees, duizendmaal smakelijker dan wat er thuis op je ligt te wachten. Wat maakt het uit of het van binnen of van buiten zit? Vooruit Jansen, aarzel niet langer. Bijt erin.
Hij liep door de nog altijd niet uitgestorven stad, en had zin om erbij te huppelen. Zo voelde dus de adolescent zich, die voor het eerst van z'n leven een vrouw had bezeten, zo opgewonden, met zo'n licht hoofd, zo propvol geluk van een ongekende ervaring. Hij had het gedaan en kon het nog steeds niet geloven. Hij zou het jubelend aan de hele wereld willen vertellen, zonder zich erom te bekommeren dat de meeste mensen hem eenvoudig een ouwe viespeuk zouden vinden. Hij rookte een sigaret en de rook leek dansend op de maat van zijn euforie in de nacht te verdwijnen. Kon dit gevoel door woorden gedragen worden? In de verte reed een politieauto. Wat zou er gebeuren als hij hem aanhield en de agenten vertelde wat er vannacht met hem gebeurd was? Nee, ze zouden hem niet meenemen en in een cel stoppen. Ze zouden hem hartelijk feliciteren, hem een glas aanbieden, hem uitnodigen voor een tochtje door de stad. De hele wereld had opeens het beste met hem voor. Hij liep zijn straat in. Het nachtslot schoot hem plotseling te binnen. Hij haalde de sleutel uit zijn zak, en nam zich voor door het raam te klimmen, als ze haar dreigement werkelijk had uitgevoerd.
Maar het was niet nodig. De deur ging soepel open, en hij sprong dartel over de drempel. Zacht neuriënd hing hij zijn jas aan de kapstok en dronk in de huiskamer nog een glas tonic.
De slaapkamerdeur zat evenmin op slot. Zonder dat hij probeerde geen geluid te maken, ging hij naar binnen. Hij had het gevoel dat hij voor het eerst van zijn leven machtiger was dan zij. Hij gooide zijn jasje over een stoel, struikelde, maar wist overeind te blijven. Toen hoorde hij haar ademhaling. In het midden van de donkere kamer bleef hij staan, en luisterde aandachtig.
Was dat haar ademhaling? Wat was dat voor gereutel in het donker? Als een lentebries had ze nooit geklonken, maar de rochel-reutel die hij nu vernam, was nieuw voor hem. Hij stond doodstil, en probeerde zich ervan te vergewissen dat ze het werkelijk was. Ja, ze was het. Dat kon niet anders. Opeens hoorde hij
| |
| |
ook haar stem, heel zwak, schor en moeizaam articulerend. ‘Help...’ fluisterde ze. Er ging een lichte schok door hem heen. Hij trok zijn jasje weer aan en deed het licht aan. Gespannen keek hij naar het bed. Was dit de werkelijkheid? Hij grabbelde in zijn zak, en tuurde naar het hoofd op het kussen. Het was purper, opgeblazen, haar mond stond verkrampt een eindje open, en haar ogen waren op hem gericht, een blik vol waterige doodsnood. Hij had eindelijk een sigaret uit het pakje geplukt. Terwijl hij hem aanstak, liep hij naar haar toe en boog zich met een licht glimlachje over het bed.
‘Dag lieve, neem me niet kwalijk dat ik wat laat ben...’
Hij blies een rookwolk in haar gezicht en had zin om te schateren.
‘Bellen,’ hijgde ze tandeloos.
Op haar nachtkastje lagen een paar geadresseerde brieven, en een nadrukkelijk leeggemaakt pillenbuisje. Een verrukkelijk stilleven. Ze had het gedaan, ze had het werkelijk gedaan, of in elk geval willen doen alsof. Ze probeerde weer iets te zeggen, maar die poging ontaardde in een sponzig gerochel. Die geopende, slappe mond...
Hij walgde, maar het was een jubelende walging. Kon hij er nog aan twijfelen dat dit het werk van Onze Lieve Heer was? Zonder de herinnering aan het avontuur met Noortje, zou hij het ziekenhuis gebeld hebben, en ze zouden gekomen zijn om haar leeg te pompen. Hij zou zelfs onnozel genoeg geweest zijn, om die brieven werkelijk op de post te doen, zonder in overweging te nemen wat erin stond. Noortje, o, Noortje, ze was precies op tijd in zijn leven verschenen. Ja, waarachtig, kon je bij zo'n samenloop nog atheïst blijven?
In zijn nachtkastje stond een fles cognac. Hij schonk een wastafelglas vol en ging ermee bij het bed zitten. Op een zachte keuveltoon begon hij te praten. Ze kon hem verstaan, daar was hij zeker van, ook al bleef ze naar het plafond liggen staren, en werd haar ademhaling steeds stotender. Hij vertelde alles. Hoe ze gesmaakt had, wat ze gedaan hadden, en hoe gelukkig hij zich voelde dat hij eindelijk eens met een echte vrouw naar bed was geweest, ook al was ze dan een vent.
‘Ze was mooi,’ zei hij, en hij nam een slok. ‘Zo mooi, ach, je had haar moeten zien.’ (O, die blik, die blik... Nog nooit was haar
| |
| |
gezicht zo expressief geweest. Machteloze haat, angst, verbazing; vooral verbazing, alsof ze niet kon geloven dat de rollen voor het eerst omgedraaid waren.) ‘Ik heb maar van één ding spijt, en dat is dat ik het niet twintig jaar eerder heb gedaan. Ik heb je gehaat, lieve, zo diep als je een dergelijke vleesmassa maar kunt haten. Niet omdat je vet bent of omdat je een smerig karakter hebt - hoewel je vet bént, en een smeriger karakter dan het jouwe nog gevonden moet worden - niet omdat de daad met jou een onfrisse, beschamende gebeurtenis was, zondiger dan sodomie - en dat was het - nee, de reden van mijn haat is altijd je godvergeten klek, klek geweest. Je voetstappen lieve, ik had je erom kunnen vermoorden. Klek, klek. Wanneer ik die voetstappen hoorde, had ik m'n klauwen om je strot kunnen leggen, en je genadeloos afmaken. Enkel het feit dat ik een Jansen was, heeft me altijd van die heerlijke daad weerhouden. Is het niet wonderlijk dat juist vannacht Onze Lieve Heer mij dat werk uit handen...’
Haar strot kwabde stuipachtig op en neer. ‘Hik!’ zei ze, en ze strekte haar hals. Nog eens hik. Ze leek op een kalkoen als ze zo keek. Een prijskalkoen die zonder geplukt te worden in de pan kon. Een heel weeshuis kon je gelukkig maken met een gebraad van die omvang. Dat ze hoogstwaarschijnlijk naar ouwe schoenen zou smaken kwam er niet op aan, een echte wees kijkt in de eerste plaats naar de hoeveelheid. Ze richtte haar blik op het plafond, star en ontzet, en opeens verglaasden ze, alsof er een filter voorgeschoven werd. Een zwavelachtige stank kwam onder de dekens vandaan. Natuurlijk, ze scheet haar pon vol, dat hoorde erbij. Hij had nog nooit aan een sterfbed gezeten, maar zoveel wist hij er toch nog wel van, dat hij het eind waardeerde als wat het was, en niet als een ondergeschikt stadium van haar ongerief.
Hij stond op, en keek, met het glas in de hand, glimlachend op haar neer. De verontwaardiging was nog niet uit haar ogen verdwenen, maar dood was ze. Hij stak zijn tong uit, in de hoop dat ze het nog kon zien, en liep toen naar de telefoon. Hij voelde zich tegelijk meer en minder Jansen dan ooit. Hij was niet meer de halfzachte sloof, de geborneerde kwijlebabbel die hij altijd geweest was. Hij was Jansen, maar in zijn Jansenschap bleek hij opeens tot hoge bloei te kunnen komen. Geen fluisteraar meer, geen wederhelft, maar een Jansen die zich binnen de grenzen van zijn Jansenschap volledig zou ontplooien. Een Ueberjansen, waarachtig. Dit was het moment. Zijn leven begon. Zijn hand trilde niet
| |
| |
toen hij het nummer draaide. Hij liet de hoorn losjes balanceren, en bracht hem pas naar zijn oor toen hij in de verte de stem van een telefoniste hoorde.
‘Goedemorgen,’ zei hij. ‘U spreekt met Jansen.’
Wat was het heerlijk, om dat met krachtige stem een onbekende juffrouw te vertellen. Jansen, Jansen, Jansen! Een roze baby, nog maar net van de navelstreng verlost, had niet meer toekomst dan hij op dit moment. Hij was een roze baby, een zuigeling met reuzekracht, een wiegekind dat in staat was de derde wereldoorlog te ontketenen. Een titaan die stormenderwijs de hemel van het Jansenschap zou veroveren, een bevrijde die te vuur en te zwaard de wereld aan zijn voeten dwong...
‘Een ogenblikje,’ zei de juffrouw. ‘Ik verbind u door.’
|
|