| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
De ooms
Frans Pointl
Hij opende zijn plakboek, pakte een oude Saturday Evening Post en de schaar, toen klom hij op een stoel en staarde weer uit het zolderraam op de bevroren gracht.
Schaduwen van boomtakken tekenden grillige aderen op het donkere ijs, aderen zoals hij eens in moeders medische boek had gezien, liepen door je hele lichaam, je bloed stroomde door die holle buizen en buisjes; ze deden hem ook aan de schoolatlas denken, gek eigenlijk, als je maar lang genoeg doordacht begonnen veel dingen op elkaar te lijken. Hij stapte van de stoel af en ging aan tafel zitten.
Op de trap hoorde hij de hoge stem van Alain, die hij van oom John óók oom moest noemen; hij heette niet eens echt Alain, gewoon Hein, en sprak heel raar en hoog met veel ssssen en zzzzen, net een nare zoemende bij die, ook als hij weg was, zeurderig in je oren bleef doorzoemen.
Ze hadden zeker iets van de zolder gehaald.
‘Hij is daar al uren, misschien zit-ie zich wel...’ de rest van Alains zin verstierf toen hij en oom John de trap afliepen.
‘Misschien zit-ie zich wel...’ Vergeefs probeerde Ben het zinnetje af te maken. ‘Misschien zit-ie zich wel te vervélen,’ imiteerde hij Alains hoge stem met nadruk op vélen, toen imiteerde hij oom Johns lijzige neusstem, ‘Aallein hóór es...’
Hij bladerde verder in de oude Saturday Evening Post, een Lincoln Six, die had hij al. Studebaker ook, wat leuk die achterruiten die zo rond liepen en wat een lange achterkant had die auto! Wat een vrolijke mensen.
Een lachende vader hield uitnodigend het portier open en de moeder vond de auto zó mooi dat haar handen van verbazing naar haar mond waren gevlogen. Een klein meisje met rode strikjes in haar vlechten sprong touwtje, een jongen van Bens leeftijd had de kofferruimte geopend en staarde vol verbazing in die enorme bergplaats. Ze lachten allemaal met brede monden en veel witte tanden.
| |
| |
the 1954 vision of studebaker stond eronder, wat een rare taal was Engels. Op het plaatje reed net zo'n model voorbij, de man achter het stuur had een grote luchtbel boven z'n lachende mond hangen, de auto zweefde aan de luchtbel waarin stond: put yourself behind this wheel!!
Als je maar lang genoeg naar zo'n plaatje staarde, ging alles bewegen. Hij pakte de schaar en knipte de rijdende Studebaker uit; nu had hij een grote en een kleine Studebaker van hetzelfde model. Hij bladerde verder, een Packard Clipper, had hij ook al; hé, een Hudson Hornet Eight, een nieuw model! Blij pakte hij de schaar. Zo, nu de gluton. Verdorie, had hij verleden keer vergeten het dekseltje erop te doen, helemaal droog die lijm.
Hij haalde de schouders op, legde de uitgeknipte auto's in het plakboek en klapte het dicht.
Een Ford V-8, blauw, hij liep schuin af; net een glijbaan vond Ben, die achterin zat. Voorin zaten moeder en meneer Dekker, een dikke vent; als hij zijn kop schudde, blubberde al het vet daaronder mee. Meneer Dekker had rare ogen, net kleine visjes achter die dikke glazen. Of hadden ze hem geen brilleglazen maar onderkanten van bierglazen verkocht?
Moeder lachte haar nare lach alsof ze met Odol gorgelde; ze schoof één manchet van haar blouse wat op, zodat de gouden armband die ze pas van meneer Dekker had gekregen, goed zichtbaar was.
Moeders gezicht, het lange golvende bruine haar, de ogen bruin, ronde bruine wenkbrauwen alsof ze voortdurend verwonderd een vraag stelt. Ze schudde steeds haar haar naar achteren en leek nog jonger dan de schooljuffrouw, vond Ben.
‘We zullen hem’ - meneer Dekkers hoofd wees met een rukkerig knikje Ben aan - ‘weer eens bij je broer parkeren,’ lachte hij. Ook een nare lach, constateerde Ben, een vette lach, ja dat was het.
Vol afgrijzen staarde hij naar die dikke nek voor hem, een rolletje vet bolde op boven de glimmend witte boord.
Dan meneer Belon, die was veel aardiger, waarom kwam die nooit meer? Hij herinnerde zich diens ernstige gezicht, het korte blonde haar en wat een mooie blonde snor en baard had hij, en zo mooi rond geknipt, die baard.
‘Morgen ben ik jarig,’ zei Ben.
Geïrriteerd draaide meneer Dekker zich om.
| |
| |
‘Let op het stuur!’ riep moeder, en tot Ben: ‘Vind je het niet leuk je verjaardag bij oom John te vieren?’
‘Nee,’ antwoordde hij stug, ‘dan kan ik beter dit jaar overslaan en volgend jaar tien worden.’
Meneer Dekker barstte in een bulderend lachen uit.
Het was een Ford V-8 met twee deuren geweest, mijmerde Ben; hij opende het plakboek en zocht de Ford V-8 op. Hé, toevallig ook een blauwe, gelukkig zonder moeder en meneer Dekker erin.
Parijs, -
Lieve Ben,
Een briefje van je moeder, hoe gaat het met je? Volgens oom Johns laatste berichten prima, behalve op school dan.
Poets je je tanden wel goed? Elke avond enkele minuten van boven naar beneden, dus op en neer poetsen.
Ik woon hier met Michel, we waren met z'n drietjes eens naar Den Haag toe, die Fransman met die grote groene Peugeot, weet je wel. We wonen in een mooi appartement op de vierde etage, er is hier een heel kleine lift, heel griezelig, net een vogelkooi. 's Avonds is het zo leuk, die bewegende lichten van al die auto's en de gekleurde neon-reclames van de grote winkels aan de boulevard.
Michel is erg druk, had ik je dat al geschreven? Mijn hoofd loopt werkelijk om, nou ja, hij is inkoper bij een vooraanstaande herenmodezaak met zeventien filialen, je zou hem een herenmodespecialist kunnen noemen.
Ik heb nu eindelijk rijles, in een Renault Vedette (heb je die al in je beroemde plakboek?) maar dat valt niet mee. Verleden week dacht ik, toen ik uitstapte, dat de auto in z'n vooruit stond, we (ik en m'n instructeur) waren in een stukje bos bij een grote kinderboerderij, waar hij me koffie aanbood.
Na de koffie stapten we weer in, ik startte en... reed pardoes door de afrastering van het geitenverblijf! Wat moesten we lachen, gelukkig zag niemand het, monsieur Lagarde nam snel het stuur over en we gingen er als een haas vandoor.
Nu, ik moet opschieten, vanavond ontvangen we belangrijke gasten. Doe John mijn groeten en ook die andere oom als het tenminste nog dezelfde is. Ach, zeg ook maar oom tegen ze, daar doe je oom John een plezier mee, hij kan er tenslotte ook niets aan doen.
| |
| |
Was jullie telefoon vorige week kapot of afgesloten? Zeg niets over die telefoon tegen oom John, ik bel hem nog wel. En poets alsjeblieft goed je tanden, dat is een kostbaar bezit en zeg tegen oom John dat de cheque voor jouw onkosten onderweg is en schrijf je mamma terug.
'n zoentje van
mamma
p.s. Je vindt het toch wel fijn bij oom John te wonen?
Waar kan oom John tenslotte ook niks aan doen? dacht Ben.
Peinzend bekeek hij die vreemde vulpen, er zat geen pen in, alleen een puntje en daarin draaide een heel klein kogeltje. Hij, Ben, was de enige van de hele school die zo'n pen bezat! Zelfs de hoofdmeester had de pen bewonderd. Heel duur was die pen, die had moeder hem gegeven. ‘Reynolds Flyer 1953 - made in u.s.a.’ stond erop.
Hij pakte een vel papier en begon auto's te tekenen. Later ga ik modellen met vier koplampen ontwerpen, twee voor gewoon licht en twee die geel schijnen voor de mist; de ramen konden ook best wat groter, nee, wat hij nu had getekend was niet goed, dat model, een Kaiser-Fraser, bestond al.
‘De koe, ze is op een gemaskerd bal zwanger gemaakt, ze weet niet eens van wie! Dacht dat 't haar vriendje was maar die bleek later anders uitgedost.’
Wat was een gemaskerd bal, wie maak je zwanger? Eén van de twee heren die enkele maanden geleden bij oom John op visite waren, had dat gezegd en nu dreinde dat zinnetje almaar door z'n hoofd.
Moeder had hem eens verteld, dat ze niet wist wie z'n vader was, dat er duizenden kinderen niet wisten wie hun vader was. ‘Als je maar weet dat ik wél je moeder ben,’ had ze lachend gezegd. Iedereen is mijn vader en niemand is het, dacht hij. Toen ging hij naar beneden om zoals altijd een glas warme melk te drinken voor 't slapen gaan.
Oom John en Alain hadden ruzie, hoorde hij. Er viel iets om in de kamer, toen het pèts van een harde klap. ‘Die is voor jou,’ zei Alains rare stemmetje.
Schuw sloop Ben naar de keuken terug; sloegen grote mannen elkaar ook, net zoals jongens van school met elkaar vochten?
| |
| |
Hij droomt dat hij huilt maar daar komt moeder, ze geeft hem een raar, los handje. Het is wel een echte mensenhand en ook warm, maar er zit niks aan vast; dan loopt ze verder.
Ben houdt de rare losse hand vast; vreemd, het bloedt niet, beweegt niet en is toch warm! Maar hij blijft verdrietig. Wéér komt moeder langs, geeft hem nu een ander los handje, een warm babyhandje en weer loopt ze haastig en zwijgend door. Hij houdt het warme en tegelijk levenloze handje vast.
‘Blijf toch even bij me,’ wil hij roepen maar moeder heeft het handje afgegeven, alleen haar nare gorgellach hoort hij.
Ben wordt wakker, zachtjes snikkend. Waar zijn die losse warme handjes nou gebleven? denkt hij soezerig.
Oom John werkte in de keuken van een tehuis voor oude mensen; de nieuwe oom, Alain, bleef overdag thuis, deed boodschappen, kookte en hield het huis schoon. De vorige ooms waren ook allemaal thuisgebleven, behalve oom Karel.
Er was iets vreemds met die nieuwe, voelde Ben. De dag waarop hij met twee grote koffers binnenkwam, het huis inspecteerde alsof dat van hem was, viel het Ben op dat Alain geen mensen- maar hyena-ogen had; hyena's, die hondachtige beesten met de lage achterpoten die ongedurig snuivend steeds heen en weer, heen en weer liepen tussen het hoge gaas in Artis.
Drie katten had oom Karel hier achtergelaten, Misemouse, Oidipoes en Sokje. Leuke namen had oom Karel ze gegeven, waar zou hij nu zijn? Iedereen mocht dood, Alain vooral en dan mamma, oom John, zelfs de lieve schooljuffrouw die nooit echt kwaad op hem werd, als oom Karel maar voor hen in de plaats terugkwam.
Alain dronk zijn koffie zwart, maar oom John, oom Karel en hijzelf dronken altijd koffie met hete melk en steeds vergiste oom John zich en gaf Alain ook koffie met melk.
‘Weet je het nu nog niet?’ snauwde deze. Schichtig nam oom John Alains kopje, gooide het in de gootsteen leeg en kwam gedwee met zwarte koffie terug. We zijn dus allebei bang voor Alain, dacht Ben.
Als Ben in die kleine fletsgrijze ogen keek, wist-ie dat, ja, dat die opschepper iemand zou kunnen doodmaken; misschien had hij dat al gedaan en verborg hij zich hier.
| |
| |
Opscheppen, dat kon Alain. Aan oom John had hij verteld: ‘Ik ben de Rode Zee overgezwommen’, en ‘ik werkte bij de Nederlandse ambassade in Caïro, Egypte’ en ‘ik was bij de beveiligingsdienst van het koninklijk huis’.
Juffrouw Fie, de onderwijzeres, had gezegd dat de Rode Zee wel driehonderd kilometer breed en tweeduizend meter diep was, dat zoiets ‘overzwemmen’ niet kon. Iemand die dat beweerde, zei juffrouw Fie, was een fantast oftewel een ‘luchtfietser’.
Oom John geloofde het allemaal wél, maar die kon vroeger slecht leren, wist hij van moeder. Hij was op een blo-school geweest. Hij, Ben, kon best leren maar dacht liever aan de auto's die hij later zou gaan ontwerpen; hij zou ook niet zo dom zijn om tegen oom John te zeggen dat Alain loog.
Vanaf het moment dat Alain binnenstapte waren de katten erg bang geworden.
Eens had Ben Alain betrapt; Misemouse zat zich op de tafel te wassen, Alain kwam binnen en sloeg met z'n grote vlakke hand de kat van de tafel. Zo hard kwam de klap aan dat het dier enkele seconden verdoofd op de grond bleef liggen. Alain lachte erom.
Verstijfd van angst en verdriet riep Ben: ‘Dat mag u niet doen, dat is laf, als oom John dat zou weten!’ Toen had Alain hem bij z'n linkeroor gepakt en dat gemeen omgedraaid. Hoeveel pijn dat ook deed, Ben had geen kik gegeven. ‘Jij zegt helemaal niets hierover tegen John, versta je, anders ben jij nog niet jarig, jochie. Dan trap ik je zó hard weg dat je meteen in Parijs bij die moer van je zit!’
Het gezicht van Alain, dat was niet eens zijn echte gezicht. Toen ze een keer met z'n drieën op de bank zaten, had Alain twee foto's getoond.
‘Zó zag ik er vroeger uit,’ en hij gaf Ben een foto waarop een gezicht met een grote haakneus en een heksekin.
‘En zo ben ik nu,’ en daar kwam de andere foto met de onechte Hein-Alain, de neus was kleiner en recht, de puntkin verdwenen. Nieuwsgierigheid had even Bens angst overwonnen.
‘Hoe kan dat nou?’
‘Plastische chirurgie, jochie. Ze hebben van binnenuit een stukje bot uit m'n neus weggezaagd, m'n kin is naar achteren gezet en m'n wangen zijn opgevuld.’
‘Waarmee zijn uw wangen dan opgevuld?’
| |
| |
‘Met kalfsbotten.’
Trots vergeleek Alain de beide foto's, gaf ze toen aan oom John, die opmerkte: ‘Ik heb ze al drie keer gezien, hoor.’
Alain nam een slokje zwarte koffie en wendde zich tot Ben: ‘M'n kin is dus naar achteren gezet. M'n onderkaak, in m'n mond dus, is verhoogd, ook met kalfsbotten want er moest houvast voor het gebit komen. Die operaties heb ik door een hoogleraar in Caïro laten doen toen ik daar bij de ambassade werkte.’
‘Ik dacht dat je in Londen was geopereerd,’ zei oom John traag.
‘Dat was die andere operatie, je bent in de war.’
Ben zag oom John bewonderend en tegelijkertijd onderdanig naar Alain opblikken.
Die operatie was niet verzonnen want de gezichten op de foto's leken wel op elkaar, maar dat hij in Egypte was geweest, allemaal luchtfietserij!
‘Waar woonde u voor u hier kwam?’ vroeg Ben, verbaasd door eigen overmoed.
Kwaadaardig flikkerden de hyena-ogen en ontweken toen de zijne.
‘Ik heb zo'n zeven maanden in het Amstelhotel gewoond,’ antwoordde hij met die rare hoge stem.
Die ogen waren dezelfde gebleven, dacht Ben, dokters kunnen mensen met gemene ogen nooit goede ogen geven.
Het voorgevoel dat er later iets vreselijks zou gebeuren, bleef in hem woelen, en hij kon er met niemand over praten. Kwam oom Karel maar terug, die grote oersterke vader-oom, hij zou Alain gewoon in z'n gezicht uitlachen en hem daarna wegjagen.
‘Ha, ha, de Rode Zee overgezwommen, koud kunstje, maar ík ben es naar Amerika gezwommen vanaf Zandvoort, in één ruk!’
‘Oh, was je een tijdje in het Amstelhotel? Hard werken zeker in die spoelkeuken?’
Hij zag en hoorde oom Karel nu werkelijk!
‘Kalfsbotten in je wangen en onderkaak? Nee zeg! Altijd wat bij de hand om een lekker soepje van te trekken!’
Een por in z'n dij deed hem opschrikken. ‘Bè-hè-hèn,’ lijsde oom John. ‘Je slaapt al half, ga naar bed, anders kom je morgen te laat op school.’
Hij gaf oom John een vluchtige nachtkus en Alain een kort knikje. Die vent kussen? dacht hij. Nooit, al draait-ie m'n beide oren eraf.
| |
| |
Die nacht ging hij water in de badkamer drinken. In een glas water op de wastafel lagen alle tanden en kiezen van de hyena, lang bekeek hij dat enorme gebit, het bovengebit rond als een halve maan, geen hoek- maar echte slagtanden!! Het ondergebit een vervaarlijk hoefijzer.
In oom Johns slaapkamer hoorde hij gehijg, het bed piepte. Ben sloop naar de deur en drukte z'n oor ertegenaan. Wat gebeurde daar? Eerst piepte het bed traag als een vermoeide kanariepiet, toen piepte het iets sneller, daarna weer wat sneller. Ben dacht aan een locomotief die op gang kwam, nou, de locomotief had nu een behoorlijke vaart. Maar wat gebeurde er toch achter die deur? Het gehijg werd harder en ineens was het stil.
Verschrikt en snel sloop hij naar z'n kamertje.
Amsterdam, -
Lieve mamma,
Je brief heb ik goed gelezen. Elke avond poets ik mijn tanden wel vijf minuten lang en ik gebruik per week twee tubes Medinos met dat leuke hondje erop. (M'n tanden poets ik allang niet meer, waarom zou ik, ze zit zó ver weg, ze kan ze niet eens zien.)
Op school gaat 't al beter, ik heb een opstel over de Rode Zee geschreven en over iemand met een heksegezicht. Er kwam een dokter en die gaf hem met kalfsbotten een ander gezicht, maar toen wilde die man ook andere ogen want zijn ouders hadden hem hyena-ogen gegeven, maar dat kon die dokter niet.
De juffrouw zegt dat ik nu op één na de beste van de klas ben. (Ze zei: als je zo doorgaat, Ben, en alleen maar voor je uit zit te suffen of autootjes tekent, blijf je dit jaar zéker zitten.)
Ja moeder, die Alain is hier nog, maar er is hier maar één goede oom geweest, jij vond hem ook aardig, oom Karel. (Moeder tegen oom John: Wat een leuke vent, intelligent, knap, geestig, die heeft álles mee, jammer dat hij zo is, jammer dat hij zo is, waarom zei ze dat.)
Als ik van de lagere school af ben, moeder, ga ik verder leren, ik wil auto's gaan ontwerpen, moderne modellen. In 1963 ben ik wel afgestudeerd auto-ontwerper. (Vannacht, moeder, reed er een locomotief door oom Johns slaapkamer.)
Wat leuk, moeder, dat je rijles hebt (als je maar niet zo raar gorgelt en steeds je haar naar achteren schudt als je achter het stuur zit, dan bots je zoals verleden week hier op de kruising. Die mevrouw - ze leek precies op
| |
| |
jou - schoot als een kogel uit haar open portier en toen raakte een rijdende auto haar hoofd, dat werd helemaal bloederig en plat, er kleefde een los oog in haar haar, moeder. Ze reed in een witte Renault Rapide en de auto die haar hoofd plette was een zwarte Nash Seven.)
Nee moeder, oom John kan er ook niks aan doen (waaraan?) en de telefoon doet het weer, want oom Alain (zzzoem, zzzoem, zzzoem, ssssen, ssssen, nee kind, ja kind, énig zeg) belt veel op. Moeder, ik weet niets meer.
'n zoentje van Ben
p.s. Het is erg fijn bij oom John, veel fijner dan in al die kinderhuizen waar u me vroeger instopte (Hier een kinderhuis, daar een kinderhuis, overal een kinderhuis. Hier ligt 's nachts, zomaar los, een groot hyenagebit in een glas water. De hyena heeft mijn oor zo 'n pijn gedaan, hij heeft Misemouse zó'n harde klap gegeven, ik kon wel huilen maar ‘een dappere jongen huilt niet’ zegt de moeder van Bruintje Beer en Bruintje Beer weet wél wie z'n vader is en als Bruintje Beer van school thuis komt staat moeder Beer al achter het fornuis chocolademelk te maken.)
Behalve Misemouse, Oidipoes en Sokje waren er nog vijf katten geweest. Vlek, Melle, Poelie de Verschrikkelijke - omdat hij altijd wilde vechten, zich nooit liet aanhalen, een beetje vals was - Marietje en Juliette. Wat fijn was het toen, overal stonden kattebakken, overal vochten, speelden, sliepen, of scherpten ze hun nageltjes en ze verzonnen altijd wel weer nieuw kattekwaad.
Oom John ruziede weleens met oom Karel omdat de katten iets omgooiden of op tafels sprongen waarop oom John net een Perzisch kleedje had gekocht.
‘Je moet ze niet zo in hun leven belemmeren, zo zijn ze nu eenmaal,’ hij hoorde het oom Karel nog zeggen.
Soms waren de ruzies heel erg, maar ze gingen niet altijd over de katten en oom Karel en oom John hadden elkaar nooit geslagen. Wel riep oom Karel eens dat lelijke woord naar oom John: ‘Een lul ben je.’
Urenlang kon oom Karel naar muziek luisteren waar oom John niet van hield. Als oom Karel las, zei oom John dat hij ongezellig was.
Oom Karel was leraar, urenlang zat hij in een kamertje stapels schriften na te kijken, ook dat vond oom John ongezellig.
‘Die arme John kan niet tegen alleen zijn,’ merkte oom Karel
| |
| |
eens tegen Ben op. En wat kon oom Karel goed vertellen, alles wat Ben wilde weten wist hij zomaar. Waarom was oom Karel niet z'n vader? Zo'n vader had hij willen hebben.
‘Nou, wat zeur je toch, dan bén ik toch gewoon je vader?’ en oom Karel had hem speels aan z'n haar getrokken.
Na een half jaar vertrok oom Karel en omdat hij in z'n nieuwe woning minder ruimte had, bleven Misemouse, Sokje en Oidipoes bij oom John en Ben.
Nu vertoonden de katten zich nog amper, ze waren schuw en stil geworden, Alains voetstap was voldoende om ze naar de verste uithoek van het huis te verjagen. Vaak nam Ben ze mee naar z'n zolderkamer, gaf ze daar eten; dan aten ze wel, voelden dat ze veilig waren, gaven kopjes. Hij legde dan zachtjes een vinger op hun keeltjes om het spinnen van hun motortjes te voelen. Ze sliepen alle drie gezellig op z'n bed.
Op een avond wachtte Ben in bed op de katten die zo leuk aan de deur krabbelden om erin gelaten te worden. Vreemd, waar bleven ze?
Toen hoorde hij een vreselijk geschreeuw, dat was oom John; er vielen zware meubelstukken om, daar beneden, er brak glas, een deur bonkte dicht, nu waren ze op de gang. ‘Ik zál je godverdomme!’ riep Alain.
Haastige voetstappen de trap op, toen het geluid van iets zwaars dat een aantal treden naar beneden viel. ‘Au! Au! Niet doen!’ riep oom John.
Met een tot in de keel kloppend hart sprong Ben het bed uit, opende de deur, keek naar beneden; op de overloop lag languit oom John, Alain zat boven op hem en beukte als een razende met beide vuisten op diens gezicht. Oom John schreeuwde als een varken dat wordt gekeeld.
Ben wilde iets roepen, maar kon, verstard van ontzetting, roepen noch zich bewegen.
Toen Alain eindelijk opstond, zat oom Johns gezicht vol bloed. Het stroomde uit z'n neus die nu scheef stond. Hij spoog iets uit, een tand.
Alain, zwaar hijgend, bekeek met voldoening het resultaat. ‘En nu heb ik nog een verrassing voor je,’ bracht hij hijgend uit en liep naar beneden waar hij de deur van de diepe kelderkast opende.
Toen hij weer bovenkwam had hij ze alle drie en smeet de reeds
| |
| |
verstijfde dieren met brute kracht op het nog op de grond uitgestrekte lichaam, dat vertwijfeld uitriep: ‘Nee, nee, je hebt ze vermoord!’ en de stijve vachten panisch van zich af duwde.
Alain lachte zijn rare hoge lachje. ‘Gewurgd, zoals ik met jou had moeten doen,’ en met wellust trapte hij hem met z'n grote schoen enkele malen hard in de zij. Oom Johns hoofd viel ineens opzij, maar z'n handen bleven trillen. Eindelijk kon Ben zich weer bewegen. Hij strompelde z'n kamer in, opende het raam en begon er van alles uit te gooien, een vaas, boeken, de radio, de grote staande lamp.
Enkele mensen waren stil blijven staan en keken omhoog.
‘Help, help, haal de politie!’ schreeuwde hij, z'n handen als toeter gebruikend. ‘Help! Er zijn er hier drie vermoord en één bloedt vreselijk, ik ben bang!’
Steeds meer mensen groepten voor het huis samen, omhoog blikkend naar dat kleine jongenshoofd dat hulp schreeuwde.
Een vriendelijke mevrouw die zei dat ze óók van de politie was, nam hem mee naar een tehuis, waar hij een apart kamertje kreeg.
Snikkend beantwoordde hij haar vragen, ze schreef alles op. Toen kwam er een dokter die hem vluchtig onderzocht, hem een prikje gaf en zei: ‘Ga nu maar eerst eens lang slapen, morgen zie je alles rustiger, met jou komt 't best in orde.’
‘Die katten, dat komt nooit meer in orde!’ riep hij, ‘en waar is mijn oom John en hebt u die hyena gevangen?’
De dokter scheen het allemaal te snappen. ‘Je oom ligt in het ziekenhuis en die andere meneer die is, eh... ingesloten.’
Die nacht droomt hij van een grote zaal waarin alle ooms zijn: oom André, oom Aart, oom Theo, oom Gerrit, oom Arnold, oom hoe-heet-ie-ook-alweer. Midden in de zaal staat een grote kooi en daarin staat Alain met een gemeen lachje.
Dan ruikt hij een vertrouwde geur van leer en tabak, zo rook veiligheid, en oom Karels sterke armen omvatten hem. Ben drukt het hoofd tegen die vertrouwde borst waarin hij wel helemaal weg wil kruipen.
Dan verschijnen moeder en meneer Dekker.
‘Wat moeten al die mensen hier?’ vraagt ze Karel boos.
Dan begint Karel met z'n grote armen in het rond te maaien en iedereen rent de zaal uit.
| |
| |
Dan staat hij met oom Karel ineens op de kruising bij dat autoongeluk. Ben kijkt omlaag, voor hem ligt moeder, haar gezicht één bloederige massa, een los oog kleeft in haar haar. Geen enkele emotie voelt hij bij deze aanblik.
Oom Karel trekt hem weg, wijst naar de overkant, daar staat het nieuwste model van de Hudson, de Hornet Eight.
Ze stappen in en zoeven weg. ‘Als jij die auto niet voor me had uitgeknipt had ik 'm nooit gehad,’ zegt oom Karel.
Ben knikt en vlijt zich tegen Karel aan.
‘Waar gaan we naar toe?’
‘Naar mijn huis,’ zegt Karel. ‘Ga jij maar slapen, als je wakker wordt zijn we er. Je hoeft niet meer bang te zijn, ik zal voor je zorgen.’
|
|