De Tweede Ronde. Jaargang 5
(1984)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Krullen uit de werkplaats II
| |
Parijs-Antwerpen, 27 februari 1984Ik vind het museum voor bezoekers gesloten, maar voor een vette fooi bemachtig ik toch het gewenste materiaal en besluit meteen mijn bezoek te bekorten. Het miserabele weer doet me afzien van een pelgrimage naar Chodasevitsj' graf in Boulogne Billancourt. Tot voor kort was het een puinhoop van verwaarlozing, tot een Leidse student, Jan Paul Hinrichs, er een foto van maakte en publiceerde. Dat heeft blijkbaar geholpen. Ik had het graag gezien, maar tegen zulk weer kan geen piëteit op. Ik hoop dat Bouke Jagts actie om Couperus' graf te fatsoeneren ook zal slagen. | |
[pagina 92]
| |
IJlings terug naar het hotel om mijn logies te annuleren en dan om nog iets aan Parijs te hebben naar het Pompidolium voor de Bonnard-tentoonstelling. Wat zou dit Centre Pompidou Majakovski hebben aangestaan - de optimale democratisering van de kunst. Daar hoef je geen Notre Dame voor om te bouwen. Dan verwittig ik mijn oude vriend, de excellente musicus Lode Rosquin in Antwerpen van mijn komst. Ik kan nog net de luxueuze tee naar de Sinjorenstad boeken. En ditmaal is de genade der wielen met me. Achter elkaar vind ik de oplossing voor een aantal nijpende vertaalproblemen. Mijn nieuwe Majakovski-vertaling gaat er komen, geen twijfel mogelijk. In dit stadium is er geen terug meer. De drie best bestede uren van het jaar. Over voorspelbaarheid gesproken. Het stond vast dat dit lentenummer weer Russisch zou worden. En ik wilde beslist een blinde koers varen door het opnemen van Chodasevitsj' essay over Majakovski, dat ik alleen kende van zijn afbrekende reputatie. Ik heb het nog steeds niet gelezen, maar de vertaalopdracht is al de deur uit. Alles tot je dienst, maar dan moet er ook iets ván Majakovski komen, vond Peter Verstegen. Ik keek heel zuinig, want ik had niets meer liggen, alles wat ik van hem publiceerde is nog in de handel. En ik weet wat het kost om een tekst van díe man aan jezelf te ontwringen, al ken ik het klappen van de zweep zo langzamerhand. Ik vond eigenlijk dat ik wel genoeg aan Majakovski gedaan had. En wat van hem het meest de moeite loont is veelal van lange adem. Over Een wolk in broek deed ik drie, over de veel kleinere Ruggegraatsfluit zeven jaar. Wat nu? De zon? Mooi gedicht, niet te lang, maar al eens door Karel van het Reve vertaald en daarna zoek gemaakt. Dat komt nog wel eens boven water. Ik ga geen dubbel werk doen. Dan maar Ljoebljóe, Ik heb lief, desnoods in fragmenten. En o wonder, het lukt à merveille, vooral door de hulp van Bella, die me op mijn vertwijfelde vragen steeds weer antwoordt dat er inderdaad in het Russisch staat wat ik dacht dat er staat. Deze dag gaat verder in het teken van de pale ale (paalèl) staan. Het kan lijen. Ik heb twintig regels op mijn creditzijde staan. Straks ben ik onder vrienden. | |
Antwerpen, ergens in 1967Doorgezakt met Lode, de schilder Ron Ekkelenkamp en een bootwerkerstype Raymond genaamd, op z'n Aantwaarps de Mon. Op de Lange Gasthuisstraat vertelt Lode aan de Mon dat ikik 'n dich- | |
[pagina 93]
| |
ter zaan. De man genaamd de Mon reageert wijselijk niet. ‘Hoe heet die Russische dichter ook weer die jij vertaald hebt, Marko?’ vraagt Lode. ‘Ach, wat doet het er toe. Nou ja, Majakovski...’ Mijn bootwerker, die achteraf voorman van iets in het Waalse, alsmede amateur-beeldhouwer zal blijken te zijn, staat opeens als de monumentale Dokwerker van Mari Andriessen midden op de rijweg. Dan springt hij op me toe, kraakt mijn broos gestel in een vervoerde wurggreep en sleurt ons gezelschap mee naar zijn woonst niet ver van daar. Zijn vrouw en twee mooie en aardige dochters slepen bier, beuling en hesp aan, de Mon stormt naar zijn werkplaats en komt terug met een stukgelezen exemplaar van Eisa Triolets Franse Majakovski-vertalingen. De rug wordt bijeengehouden door een brede strook isolatieband. Het titelblad is verdwenen en vervangen door een vel dik wit papier, waarop met grote letters geschreven staat: ‘Mon Maïakovski!’ Wie zegt dat gevorderde Vlaamse arbeiders geen Frans lezen? De Mon (voor mij sindsdien Mon Majakovski) reciteert en hij doet het voortreffelijk. Hij reciteert nog als wij ons na een uur beleefdelijk terugtrekken omdat zijn vrouw en dochters duidelijke tekenen van vermoeidheid beginnen te tonen. En als hij niet opgehouden is, reciteert hij nu nog. Ik heb Mon Majakovski nog eenmaal ontmoet bij Nederlandse vrienden, voor een rijsttafel in Antwerpen. Onbekend met de opwekkende eigenschappen van sambal oelek en ondanks onze behoedzame instructies dienaangaande neemt hij een eetlepel vol. Het was zeer goede sambal, maar niet alle rood bekomt. Donders, wat was dat een bliksembezoek van de Mon. Ik gedenk hem met weemoed. Je ontmoet niet alle dagen een poëziebewuste arbeider. Ik hoor hem nóg brullen: toute ma force sonnante de poete je te la donne, classe a l'attaque! | |
Beograd, Utrecht, 1957-'58In Beograd reinig ik mijn gemoed met volksmuziek. Ik word geacht hier te studeren, maar heb de universiteit nooit van binnen gezien. Mijn taal leer ik van muzikanten en op straat. Ik verkeer veel met jongelui van allerlei kunstinstituten. Ze zijn nu bijna allemaal iets vooraanstaands op kunstgebied. In hun socialistische vaderland dwepen zij met Ionesco en andere grote reputaties uit het | |
[pagina 94]
| |
Westen. Van socialistisch realisme moeten ze niets hebben. Majakovski was geen socialistisch realist. Socialistisch realisten werden pas door Stalin verordineerd nadat Majakovski zichzelf uit de weg had geruimd. Socialistisch realisme is de triomf van de engste kleinburgerlijkheid. Daarom zijn mijn vrienden hier instinctief vóór Majakovski. Niet de Majakovski die ze op school hebben voorgeschoteld gekregen, maar de opstandige Wolk in broek, het enige werk dat ze echt van hem kennen, maar dan ook uit het hoofd en in een Servische vertaling. Die citeren ze eindeloos, die dient als argument in twistgesprekken. Een andere liefde van ze is Jesenin. Daar in een weliswaar niet stalinistisch, maar toch nog straf communistisch geregeerd land, heb ik Majakovski leren kennen, als afgod van een jonge, liberaal gezinde generatie. Het vreemde is dat de inhoud van de Wolk me toen niet zo zeer raakte. Ik denk dat ik het allemaal niet zo goed begreep, mijn interesses lagen toen elders. Wat mij meer fascineerde was dat poëzie zo'n rol speelde in hun leven als dagelijks gebruiksartikel. Voor mij was poëzie iets wat je maar beter voor jezelf kon houden, wilde je niet voor gek versleten worden. Dat nam niet weg dat ik poëzie consumeerde bij het leven. Als de geestdrift van mijn vrienden een andere dichter had betroffen, had ik het net zo mooi gevonden. Het ging om het feit van de poëzie zelf, als deel van leven. In de Belgradose boekwinkel van Prosveta ontdek ik de bekende wijnrode delen van Majakovski's Volledige Werken, waarvan 12 en 13 dan nog niet uit zijn. Die zullen pas in 1961 verschijnen. Ik kijk een paar delen in, begrijp er natuurlijk niets van, maar de vorm van die gedichten boeit me zeer. Ze kosten praktisch niets, maar zijn helaas niet leverbaar. Ze staan op de planken te wachten op degenen die die delen besteld hebben. Een half jaar later staan ze er nog. Maar ik krijg ze niet los. Terug in Utrecht valt me K. van het Reve's Eenvoudig Russisch leesboek in handen. Daarin vind ik het gedicht dat als Justitiële ode in mijn bundel Majakovski-vertalingen Luidkeels staat afgedrukt. Om dat gedicht besluit ik Russisch te gaan leren. Met mijn kennis van een andere Slavische taal en dank zij de rijkelijke annotaties van Van het Reve kan ik het begrijpen. Ik vertaal het en stuur het aan de Hooggeleerde Heer, de Heer Prof. Dr. K. van het Reve, Universiteit Leiden (in die tijd leerde je nog allerlei manieren) met een beleefd en begeleidend briefje, waarin ik informeer hoe ik aan ander werk van die dichter kan komen. Per kerende post ontvang | |
[pagina 95]
| |
ik een dikke envelop. Er zit een bloemlezing uit Majakovski's werk in en een briefje waaruit blijkt dat ik de toon van het origineel in vertaling heel goed getroffen heb. Maar van die ongeannoteerde nieuwe voorraad gedichten snap ik niet dát en de vertaler in me sterft weer voor een paar jaar. In 1961, inmiddels naar Amsterdam verhuisd, vind ik bij de communistische boekhandel Pegasus de complete dertien delen Majakovski voor een habbekrats. Twee jaar later zal ik me eindelijk aan de vertaling van de Wolk zetten. Nu, ruim twintig jaar later zit ik nog, of alweer, aan Majakovski vast. Nog steeds met die sinds 1961 nooit meer herdrukte en nu onvindbaar geworden dertien delen. Ze zijn hem in Rusland zeker beu. Er is zelfs nog geen gespecialiseerd woordenboek op Majakovski uitgekomen, zelfs geen woordenlijst met verwijzingen naar vindplaatsen. Een vreselijke handicap voor studiosi en vooral vertalers. | |
Moskou, zomer 1966Nergens maak je sneller vrienden dan hier. Het lijkt wel of ik onder de honing zit. In ieder geval wel onophoudelijk onder de wodka en daarom weet ik absoluut niet meer op wat voor heerlijke zomermorgen ik door vrienden uit mijn hotel aan het Majakovskiplein een auto word ingesleurd voor een bezoek aan het huis van de Schrijversbond, om aldaar Jevtoesjenko een exemplaar van mijn vertalersdebuut En Rusland - dat ben jij... (Pegasus, Amsterdam 1963) te brengen. Het meeste in dat boekje is van hem. Ik had hem in 1963 natuurlijk wel een exemplaar gestuurd, maar dat is nou zo gek hè; er ís iets met post uit het buitenland daar. Het is nooit aangekomen. Jevtoesjenko heb ik pas vorig jaar een exemplaar in handen kunnen duwen, hier in Amsterdam. Daar in Moskou bleek het helemaal niet om Jevtoesjenko te doen te zijn. Mijn vrienden hadden wat anders bekokstoofd, heel wat anders. We worden ontvangen door een official van de Bond. Men weet door mijn vrienden dat er een Nederlandse vertaling van Een wolk in broek op komst is. Na een inleidend babbeltje word ik met mijn vrienden een ander vertrek binnengesluisd en daar begroet door een roodharige, frêle, ongemeen krachtig ogende grande dame van rond de zeventig, maar eigenlijk leeftijdloos. Het liefst zou ik hals over kop gevlucht zijn. Ik sta tegenover een legende, een onsterfelijke, Lilja Brik, de Beatrice van de Sovjetliteratuur. Ik ver- | |
[pagina 96]
| |
star, als altijd in zulke situaties, tot een monument van schaapachtigheid. Sommige dingen kunnen maar beter literatuur blijven. Maar ik heb geen keus. Uit de bladzijden is opeens een levende die met levenden spreekt getreden. Ik registreer nog net dat mijn vrienden gniffelen om mijn verbouwereerdheid. Wat er in het kwartier dat we nog op het schrijvershuis blijven voorvalt weer ik niet meer, heb ik ook nooit geweten. Daarna worden Majakovski's minnares, haar levenspartner en Majakovski-specialist, de beminnelijke Vasili Katanján en ik per limousine naar haar appartement op Koetóezovski Prospékt gereden, langs die beangstigende monumenten van Stalin-gothiek. Dat er inmiddels enige tijd is verstreken leid ik af uit het feit dat wij vrijwel direct na aankomst aan tafel gaan. Het helderst van die dag staat mij een koude bietensoep, borsjtsjók, voor de geest. U ziet het, de omgang met de groten der aarde is wel aan mij besteed. Het hele appartement hangt vol met schilderijen van Majakovski. Er gaan eerste drukken door mijn handen, manuscripten. Ik heb van mijn moeder geleerd dat je bij een ander thuis niet in de kasten mag kijken. Ik heb het gevoel dat dit allemaal niet mag, dat ik er geen recht op heb. Het wil niet tot me doordringen dat Majakovski al zesendertig jaar dood is, zo intens is zijn aanwezigheid hier. Het gevoel dat ik een voyeur ben wordt al heel sterk als Lili Brik mij een van de twee ringen, die zij aan gouden kettingen om de hals draagt van dichtbij laat zien. Daarin staan haar initialen gegraveerd - l joe b, van Lilja Joerjevna Brik. (Joe is een letter van het Russische alfabet.) Die ring is een geschenk van de dichter. Lees je die letters in een cirkel, dan levert dat het nooit eindigende woord ljoebljóe op, ik heb lief. Ik wist van die ring. Ik had het altijd een ontroerend verhaal gevonden. Maar als je zoiets met eigen ogen ziet in handen van de draagster gebeurt er wat met je. Daarom heb ik op dat moment niet de slimheid om haar te vragen of iemand ooit het verband heeft ontdekt tussen die ring en de aanhef van Daarover, Majakovski's grootste liefdesgedicht. Het beeld van de dichter als eekhoorn in de tredmolen van de liefde:
In dit thema,
futiel
en persoonlijk,
wel duizend maal
afgedraaid,
| |
[pagina 97]
| |
heb ik gedraaid als poëtische eekhoorn
en neem ik opnieuw mijn draai.
Misschien hééft iemand het ontdekt, maar dat heb ik dan weer niet ontdekt. Misschien is het ook geen ontdekking. Ik heb Lili Brik de dummy van de Nederlandse Wolk in broek gegeven, een klein formaat Literaire Pocket van De Bezige Bij. In die vorm is het nooit verschenen. Er is er een van in het versterf van Lili Brik, een in het Majakovskimuseum en ik heb er zelf nog een. Van haar krijg ik een zeldzaam boekwerk, Nieuw materiaal over Majakovski, met een opdracht van haar en Katanján. Het verscheen in 20.000 exemplaren in 1958, in de nogal liberale periode na Stalins dood. Daarin publiceerde zij Majakovski's liefdesbrieven en telegrammen aan haar. Men vond dat schandalig. Maar ook verder bevat dat kapitale werk zo veel materiaal dat strijdig is met het officieel gepropageerde beeld van de dichter, dat het ijlings uit de handel genomen en vernietigd werd. Eén detail herinner ik me nog. Op het moment van Majakovski's zelfmoord, zo vertelde Lili Brik, liep zij met haar officiële echtgenoot Osip in Amsterdam te zoeken naar een mooie wandelstok voor Majakovski. In de Kaljversjtráát. Ze was toen net naar Nederland overgestoken uit Engeland, van familiebezoek. Ik kan het niet controleren, het is nergens vastgelegd. Maar wat een onhandig cadeau om mee te reizen. Als ik in februari 1969 de Nijhoffprijs krijg uitgereikt onder speciale vermelding van Een wolk in broek, gaat die vergezeld van twee telegrammen. Een van de Prins der Nederlanden, maar dat krijgt iedere bekroonde, en een uit Moskou van Lili Brik en Katanján. Hoe is ze dat van die prijs te weten gekomen? Ik denk van de schrijfster van Een verborgen herinnering, Dunya Breur. Met haar was ik in 1966 in Moskou. Tussen 1966 en 1969 is Lili Brik door antisemieten onder vuur genomen. Van hogerhand ondernam men van alles om haar sporen in Majakovski's bestaan uit te wissen.Ga naar eind1 Vergeefs natuurlijk, ze heeft hard teruggeslagen door bemiddeling van westerse journalisten. In 1978 scheidde zij van het leven door een overdosis aan slaapmiddelen. Je zou denken dat ik na die ontmoeting meteen aan de vertaling van Ljoebljóe begonnen zou zijn. Maar ik was toen te geboeid door werk van zwaarder kaliber, De ruggegraatsfluit, ook opgedragen aan | |
[pagina 98]
| |
Lili Brik, in 1915. In de trein van Moskou naar Amsterdam vertaal ik vier regels uit Daarover om me van hun obsederende werking te bevrijden:
Nemolod ótsjen lád ballád,
no jésli slová bolját,
i slová govorját pro tó, tsjto bolját,
molodéjet i lád ballád.
Zoiets gaat natuurlijk helemaal op de klank:
De balladetaal is een oud verhaal,
maar kwelt de taal als een kwaal,
dan komt op de folterbank van de taal
de ballade weer op z'n verhaal.
Op doorreis door Polen raak ik in de restauratiewagen in gesprek met een dame uit Warschau, die me bezig heeft gezien met een deel Majakovski. Maria Piasecka. Ze blijkt hem goed te kennen uit Poolse vertalingen. De grootste Poolse dichters hebben hem vertaald. Ze noteert mijn adres. Twee weken later ontvang ik twee delen gedichten Majakovskiego. Ik ken geen Pools, maar ik zie aan de rijmstructuren meteen dat die dichters hun werk verstonden. Die boeken staan nu bij Sasza Malko, Pool én Rus, democraat in hart en nieren, een van de warmhartigste mensen die ik ken. Ik gaf ze hem nadat hij me eens hele lappen Majakovski had voorgedragen, haast in tranen. U kent Malko van zijn vele artikelen over Solidarność. Steeds als ik die las zag ik die bijna-tranen weer.
Even de herinneringskraan dichtdraaien. En wat teksten doornemen. Volgt u mij naar mijn werkplaats. Daar heb ik alle materiaal bij de hand. En let u niet op de krullen, uit deze chaos komt straks keurig drukwerk voort.
Daar heb ik inmiddels Chodasevitsj' opstel over Majakovski gelezen; ik vind het een onwaardig stuk. We moeten het zeker plaatsen als tegenhanger van de vele hagiografische uitlatingen over Majakovski die ook in het Westen circuleren. Voor de haat van de balling kan ik alle begrip opbrengen, niet voor de literaire verblin- | |
[pagina 99]
| |
ding. Nu heb ik het als literaire nazaat natuurlijk gemakkelijk. Ik kan me tot op vrij grote hoogte met beide dichters identificeren. Van die twee had Chodasevitsj ongetwijfeld het zuiverste instinct. Hij voorzag op grond van een diepgewortelde beschaving en eruditie alle rampzalige gevolgen van de revolutie, van elke revolutie. Hij was immuun voor dromen. Zijn poëtica was reactionair in een tijd van experimenten, maar stond een groot dichterschap niet in de weg. (Een dichterschap overigens dat pas de laatste jaren erkenning vindt, internationaal.) Dat is nu eenmaal het wonder van poëzie. Ik deel Chodasevitsj' verknochtheid aan het verleden, daar heb ik het in de eerste aflevering van mijn Krullen (dtr zomer 1982) uitvoerig over gehad. Maar dat met de socialistische droom, misschien de laatste grote droom van de mensheid, althans één kolossale dichtersgestalte samenviel, Majakovski, dat is al net zo'n wonder van de poëzie, al is de droom ook honderd keer in een nachtmerrie ontaard. Laat ons, ruim een halve eeuw later, Chodasevitsj' stuk eens rustig doornemen. De inleiding treft al meteen als een staaltje van nobel ‘wensdenken’. Een periode als hier geschetst heeft natuurlijk nooit bestaan en zeker niet in Rusland, waar het begrip fairness onbekend was en is. Maar soit, na wat ‘de revolutie’ van 1917 tot 1930 al te zien had gegeven, lijkt vrijwel iedere andere periode inderdaad een idylle. De krasse oordelen die Chodasevitsj vervolgens velt over Majakovski's futuristische bentgenoten zullen tegenwoordig nog maar weinigen onderschrijven. Mooi is natuurlijk wel die woeste gulzigheid waarmee Majakovski naar vrouwen keek. Hij leed in die tijd inderdaad chronisch honger. Majakovski de wellustige! De man was in zijn uitingen zo kuis als een duif.
Oorstreling,
woordmuziek -
ík zag ze nooit als taak;
geen maagdenoortje
achter krullen
kleurt scharlaken
door mij ooit aangeraakt
met monklend-geile troep.
(Luidkeels)
| |
[pagina 100]
| |
Dat hij meestal zweeg hield mede verband met zijn paupersgebit. Hij was een adellijke pauper. Chodasevitsj een zeer verwend bourgeoiszoontje. Majakovski sloot zich aan bij de futuristen. Juister is: de futuristen sloten hem bij zich in. Hij had toen, als minderjarige, al drie celstraffen wegens revolutionaire activiteiten opgeknapt. Uit zo iemand groeit geen symbolist meer. Toen hij de op zichzelf lege huls van het futurisme laadde met een socialistische inhoud was dat geen ‘ontrouw’ (en wel allerminst aan zichzelf), maar de daad van een genie. Hij wist instinctief dat een socialistische kunst niet in ‘burgerlijke’ vormen was onder te brengen. Twee -ismen zouden Majakovski kunnen claimen, futurisme en socialisme. Maar beide zijn dood. Alleen Majakovski leeft nog. Als Chodasevitsj' voorstelling van zaken ook maar enige gelding had, waarom hebben de futuristen zich dan niet tijdig van Majakovski ontdaan? Enkelen hebben inderdaad wel gemopperd over Majakovski's ‘verraad’, maar zich niet van hun enige genie beroofd. Van het Reve heeft het, in verband met Viktor Sjklovski, zo uitgedrukt: ‘Als iemand bij enige school of beweging hoort en echt iets voorstelt, dan is hij altijd meer dan een vertegenwoordiger van die school.’ Zo'n zin zou Chodasevitsj zeker beaamd hebben, als het maar niet om Majakovski ging. Dat Majakovski van voorlopers en tijdgenoten heeft geleerd heeft hij, noch iemand anders ooit bestreden. Hij kende hun poëzie door en door en dat is gelukkig gedocumenteerd. Maar hier groeide de leerling zijn vele leermeesters spelenderwijs boven het hoofd. Juist zijn poëtica is onderwerp van talloze studies geweest en die vertoont, bij ongebreidelde veelzijdigheid, een coherentie zonder weerga. Majakovski kon ongelooflijk provoceren om aandacht te trekken. Het is een literair procédé. Zwanen pesten, zoals Jan Greshoff dat noemde. ‘Mag ik me voorstellen, V.V. Majakovski, syphiliticus!’ Het kan best waar zijn, maar ik denk dat we hier te doen hebben met een van de talloze legendes rondom zijn figuur, die hun bron in zijn poëtische uitlatingen hebben:
kijk
hoe ík mij verstrooi
pleinsouteneur
tricheur van het kansspel.
(Een wolk in broek)
| |
[pagina 101]
| |
Zo'n verhaal als over die pogróm tegen Duitse slagerswinkels kan ook best waar zijn, maar het zou me verbazen. Ook hier denk je al gauw aan een literaire bron, uit diezelfde Wolk:
Dundoek klapper als een koorts van kogels
als bij elk fatsoenlijk volksvertier.
Hijsen maar, lantarenpalen, hoger
het bebloed karkas der kruideniers!
Haal je zoiets uit zijn context, dan kan je daar natuurlijk van alles mee doen. Verder was Majakovski wel degelijk een patriot, maar dan ná 1917. Zijn Verzen over het sovjetpaspoort zijn er om het te bewijzen. Zijn loyaliteit met het nieuwe land zal hem uiteindelijk nekken, maar dat is weer een andere opera. Over de rest zal ik niet veel meer kissebissen, want dat zou het worden. Er is echter iets dat Chodasevitsj beter niet had kunnen zeggen: ‘Met de gang van een paard stapte hij door de Russische literatuur’ etc. Inderdaad, vijftien jaar is een hele leeftijd voor een paard, vooral als het zo hard gewerkt heeft. In de Russische Boerderij der dieren was hij een paard. Hij merkte te laat dat de varkens al aan de macht waren. Of hij heeft het niet willen zien. Maar Chodasevitsj had deze opmerking ook om een andere reden beter binnen kunnen houden. Majakovski hield veel van dieren en in zijn poëzie identificeert hij zich voortdurend met ze. Iedereen die het woord paard in verband met Majakovski gebracht ziet, denkt vanzelf aan zijn ontroerende Behandel de paarden met zachtheid uit 1918Ga naar eind2. Voor gang van een paard staat bij Chodasevitsj losjadínaja postoepj. Gang van een paard kun je in het Russisch ook terugvertalen tot chod konjá, maar dat moet je dan wel weer vertalen met de schaakterm paardesprong, anders komt er onheil van. Voor Majakovski prefereer ik de schaakterm. Wat dat inhoudt kunt u nalezen bij de al genoemde Sjklovski, (die ook een schitterend boek over Majakovski schreef) in zijn essay De paardesprong (Haarlem, 1982). Chodasevitsj' appreciatie van Majakovski's afscheidsbrief krijgt hij van me cadeau. Maar dat miljoenen zich nog steeds over Majakovski's einde het hoofd breken staat vast. Het was een van de luguberste gebeurtenissen van de eeuw. Trouwens, de verzen in die brief zijn helemaal niet slecht, integendeel. Voor mij horen ze | |
[pagina 102]
| |
tot het meest aangrijpende dat ik van Majakovski ken: het als Onvoltooid IV bekend staande fragment, dat Chodasevitsj overigens niet als ‘geheel’ kon kennen in 1930. Het stamt uit 1928, maar werd pas in 1935 gepubliceerd. Ik zie het als een sleutel tot begrip van zijn zelfmoord en een niet toevallig door hem zelf op het laatste moment aangereikte. In de ‘slotregels’ kijkt hij opeens naar de eeuwige dingen, de schepping, de hemel, de historie. Hij die altijd alleen maar vooruit wilde kijken naar het aardse ‘lichtende toekomstland’ (aan het slot van Luidkeels). En hij zag om, zegt de Vlaamse dichter Remy van de KerckhoveGa naar eind3, misschien zinspelend op die regels. Hij keek om, en zag dat het niet goed was. Ik schrijf het gedicht toch maar even af:
Al over twee.
Je zult al zijn gaan liggen.
Te nacht de Melkweg
als een zilveren Volga.
Wat zal ik nog met telegrammenschichten
je wakker maken
en je lastigvallen.
De boot van de liefde
liep stuk
op de sleur.
't Incident is,
hoe heet het,
gesloten,
verzuurd.
We staan
quitte,
dus waarom nog explotengezeur
van beiderzijds pijnen,
misère,
kwetsuren.
Kijk nu eens naar de schepping,
wat een vreê.
De hemel brengt de nacht
een cijns van sterren.
Dit zijn de uren dat je opstaat
sprekensree
| |
[pagina 103]
| |
tot eeuwen,
de historie,
het universum...
1930
| |
Amsterdam-Zandvoort, 5 maart 1984Vandaag heb ik de grove versie van Ljoebljóe afgesloten. De zaak is rond. Zo moet Lely zich hebben gevoeld toen de Afsluitdijk recht was. Nu schaven, schaven. Ik vlieg naar bijmuze Bella om de laatste loodjes te laten wegen, terwijl zij me bijvoedert met linzensoep, want ik heb van de alteratie in geen twee dagen kunnen eten. Ik verkrijg haar imprimatur. Nihil obstat, behalve de obstakels die nog als bloedstolsels door mijn dichtader circuleren - een dissonante vocaal, een medeklinker als een visgraat. Tussen de bedrijven belt Borís Abárov op. Borja kan alles, weet alles, is alles. Alleen doet hij niet alles, misschien omdat hij als regisseur geen werk naar zijn krachten krijgt. Met gewone slavisten heeft hij een voorstelling, in het Russisch, van Boelgákovs Ivan Vasiljevitsj gedaan. Onvergetelijk. Borja wil met de onlangs naar Nederland overgetrouwde kunstschilder Díma naar Zandvoort vanavond, naar het casino (wat in het Italiaans vooral rotzooi of bordeel betekent). Dima, die als rechtgeaard jong sovjetburger in spijkerbroek plus parafernalia rondparadeert, moet het nette pak in, anders mag hij het speelhol niet binnen. Díma is van graniet, maar ook van mijn postuur. Je kunt aan mijn zwarte pak afzien dat het zich heerlijk voelt als het de kameraad tot mijnheer heeft getransformeerd. Ik ga toch ook mee naar Zandvoort? Ik denk er niet over. Als kleine jongen heb ik van mijn vader kaarten geleerd, op voorwaarde dat ik er nooit ruzie bij zou maken of om geld spelen. Ja, maar we gaan toch niet kaarten? Tweestrijd. Ik denk aan Gershon die na een zeer liberale jeugd in Nederland te Antwerpen het joodse geloof zijner vaderen had omhelsd en die, om de overgang vlotter te doen verlopen, een verbijsterende souplesse had ontwikkeld in het bedenken van zogenaamde noodwetten. Dat waren in zijn geval rationalisaties of smoezen voor als je zin hebt in ham, melk uit de sauspan, overspel of wat dan ook, kortom, hij wist overal wat op zodra de nood sterker sprak dan de wet. Door hem heb ik althans enige waardering voor mijn eigen rechtschapen inborst leren krijgen. En die inborst verzet zich tegen de gang naar het casino. Maar ik ben ook redacteur. Dat is niet iemand die in- | |
[pagina 104]
| |
gekomen stukken tussen twee schutbladen mietert. Ieder nummer van dit blad is bijna altijd het resultaat van een zenuwenoorlog met auteurs en vertalers. Als ik toch naar Zandvoort ga is het dan ook als redacteur om Wieners verhaal Holland casino's op waarheidsgehalte te toetsen. We gaan. 's Avonds op de Zeeweg naar Zandvoort lijken de in de berm geplaatste verkeersborden - mits men u er de ogen voor geopend heeft - op gemarkeerde fiches van twintig gulden. Door Wieners verhaal zal ik ze nu altijd zo ervaren, zoals zeker soort vrouwen voortaan alleen nog maar van roestvrij staal kunnen zijn. Hoe speelt Wiener het klaar om leven te persen uit dit duffe bozegeestendomein dat casino heet. Een voornaam schrijver staat ook nergens voor. De ziel van de speler zal ik alleen maar uit de literatuur blijven kennen. Omwille van de literatuur zal ik vijftig gulden verspelen. Maar bloedgeld blijft het. Gelukkig is ook de speeldrift van mijn Russen maar matig. Alleen Bella wint en fuift ons dus onbekrompen aan de bar. Een brede Russische ziel in een slank postuurtje. De bevrijding van de drank. Borja reciteert eindeloos Russische verzen vlak bij mijn oor met die fluwelen stem van hem. De balling Brodski, Poesjkin, Majakovski en Tarkovski senior, de vader van de grote filmer. Heeft ooit één Nederlandse dichtregel deze hallen geheiligd? Thuis maak ik een Napolitaanse spaghetti, besproeid met Franse wijn. We luisteren naar oude opnamen van de populaire sovjetzanger Leoníd Oetjósov, uit de jaren 1929-1946. Lugubere jaartallen. Vsjó chorosjó, prekrásnaja markíza. Baron fon der Psjiek. In die tijd luisterde de hele wereld naar die liedjes, maar voor ons heetten ze Tout va très bien, Madame la Marquise en Bei mir bist du schön. Zo besteedt iemand de dag waarop hij zich eindelijk van een grote worp poëzie heeft bevrijd.
Nu ik Ljoebljóe vertaald heb begrijp ik niet meer, waarom ik altijd zo geaarzeld heb om het te doen. Het is van hanteerbare lengte. Het ademt een geluksgevoel dat men zelden bij Majakovski aantreft, vrij als het is van die verpletterende jaloezie die zijn andere grote liefdesgedichten tot zulke monumentale hoogten opjaagt, en biedt mooie staaltjes van zijn humor. Bovendien is het bijna vrij van politiek. Jaren lang had hij in dienst van de revolutie ‘zijn ei- | |
[pagina 105]
| |
gen lied op de keel getreden’ en het had dan ook gezwegen. In Ljoebljóe stroomt het opeens weer vrijuit en blijkt de natuur van de liefdeslyricus sterker dan de leer van de collectivist. Majakovski werkte eraan van november 1921 tot februari 1922, een periode die samenvalt met zijn laatste Rostaplakaten, de manshoge politieke affiches die hij in samenwerking met anderen sedert 1919 had geschilderd en gedicht. Daarvan zijn er 1073 beschreven in een uitgave van het Centrale Staatsarchief van Literatuur en Kunst van de ussr (1964). Ik moet hier even een vermakelijke ontdekking kwijt in dit verband. In Erinnerungen an Majakovski (Leipzig 1972) beschrijft onze bloedeigen Nico Rost een visite aan Majakovski in Moskou. Majakovski onttrekt zich op zeker moment aan het gezelschap, want de grote man heeft natuurlijk ‘zu tun’. En wat doet hij, in 1925?! Hij maakt een Rostaplakaat, twaalf kleinere tekeningen groot. Als Nico Rosta gaat kijken is de meester juist bezig met de rijmende onderschriften. ‘Opeens merkte Majakovski dat Lilja Brik en ik naast hem stonden en naar zijn werkzaamheden keken. Hij keek op en zei: “Ik moet de vorm vinden, en dat lukt me ook wel, die beantwoordt aan de behoeften, de hoop en de wil van honderdvijftig miljoen.”’ Dit laatste slaat op Majakovski's in 1919 anoniem gepubliceerde grote gedicht 150 000 000, het toenmalige inwonertal van de ussr. Plakaat 1073 was van begin februari 1922; er is er nooit meer een bijgekomen... En zo'n verhaal wordt ‘aus dem Holländischem’ in de ddr voor Süsskuchen verkocht. Dat is toch te mooi om het niet even ins Holländische terug te brengen, want hier is het bij mijn weten nooit gepubliceerd. Terug naar Ik heb lief. Dit cadeautje voor Lili Brik werd in 1922 door de arbeiderspers ‘Arbejtergejm’ in het toen nog niet door de Sovjetunie geannexeerde Riga twee keer gepubliceerd. Twee keer, omdat de eerste druk door de politie geconfisceerd werd, hetgeen Majakovski natuurlijk weer een prachtig argument tegen de demokratische persvrijheid opleverde in het niet onvermakelijke gedicht Hoe werkt een demokratische republiek? (vw, 4; 32-37.) Het spreekt vanzelf dat Majakovski's ‘terugval’ in zoiets persoonlijks als de liefde hem de nodige kritiek opleverde, een kritiek die een jaar later bij het verschijnen van Pro eto (Daarover), hét grote gedicht over de liefde dat hij als zijn beste werk beschouwde, tot regelrechte vijandigheid aanzwol. Hij droeg het nota bene op Aan | |
[pagina 106]
| |
haar en mij, 1813 regels lang, de profeet van het collectief! Ik weet niet meer wie op grond van die opdracht vond dat er twee exemplaren van hadden moeten worden gedrukt, een voor hem en een voor haar. Tegen Ik heb lief had ik altijd wel bezwaren. Ik vond het gedicht te brokkelig. Pas halverwege komt er vaart in, maar die is dan verder ook ongebroken, vond ik. Nu meen ik te begrijpen waarom. Hoewel de grote gekweldheid van Majakovski's grote voorrevolutionaire poëmen hier grotendeels ontbreekt, zijn de eerste onderdelen van Ik heb lief er toch nauw mee verbonden, als een snelle recapitulatie. Nadat ik de vertaling een paar keer had voorgedragen begon ik Ljoebljóe steeds meer te zien als een soort symfonisch gedicht, dat nu vrijwel uitgestorven genre van programmamuziek. Het thema van het hart, het hoofdthema, wordt meteen aangeheven, maar verwelkt al aan het slot van Het gebruikelijke patroon. In Kind klinkt het als een idyllische variant, om in Opgeschoten jongen en Mijn universiteit geheel onder te gaan in neventhema's van protest, waarin de dichter zich nog eens ‘afreageert’. Deze neventhema's worden later niet meer opgepakt, wat voor Majakovski heel ongebruikelijk is. In Volwassen keert het hartsthema verrijkt terug en blijft aanzwellen tot het einde van Ik roep. In Jij ebt de meesterlijk opgebouwde spanning opeens weg in de bevrijding van beantwoorde liefde om zich dan in een Indianendans te ontladen. Hier is gebeurd waar hij in 1916 om smeekte in zijn gedicht Uitverkoop: het vriendelijk menselijk woord dat hem gewoon tot knulletje maakt is gesproken.
Luister dan toch
alles wat tot mijn ziel behoort
- en kom haar rijkdommen zelf maar taxeren! -
alle pracht en praal
die eeuwig mijn stappen versieren,
en heel mijn onsterfelijkheid,
die door de tijden ratelend
een wereldconcilie van knielers verzamelt -
wilt u dit allemaal?
Ik geef alles meteen
voor slechts één
vriendelijk
menselijk
woord.
(Vertaling Charles B. Timmer) | |
[pagina 107]
| |
Niet te doen en Ik al net zo handhaven daarna de extatische toon tot de hymnische Conclusie. In dit Allegro con brio ma con sentimento viert de maestro al zijn virtuositeit en humor uit. Ik vergelijk deze delen graag met een tennismatch waarin de bal ondanks alle pogingen tot smashen in de lucht blijft. Bij de laatste mep verdwijnt de bal (lees het hart) in de hemel, al versmelt aan het einde van Ik al net zo de geliefde met aarde en dood. In de Conclusie is het hart, het voertuig van de liefde dus uit zicht. Er is alleen nog maar liefde over. Heeft deze uitweiding zin? Is de lezer niet mans genoeg om zijn weg in dit gedicht te vinden? Ik weet het niet. De praktijk heeft me geleerd dat de Nederlandse poëzielezer vooral een kortebaan-consument is, zonder greep op grotere gehelen. Daarom zijn breed opgezette dichtwerken bij ons zo zeldzaam. Niet dat we ongevoelig zijn voor een grote inspiratie, allerminst, maar we hebben die graag verdeeld over hapklare brokken. Bescheidenheid is wel het eerste wat wij van onze poëzieleveranciers eisen. | |
Arnhem, 15 maart 1984Vorig jaar heeft de socioloog en publicist Eric de Lange me gevraagd een les over Majakovski te geven voor zijn leerlingen van de Arnhemse toneelschool. Hij doet een Majakovski-project met ze, dat door de leerlingen zelf is aangereikt. Ik heb dat wel eens vaker gedaan. Ik beding een schoolbord en voorafgaande bestudering van de Wolk. De leerlingen zullen in estafette elk een deel van het gedicht voorlezen. In de kantine van de toneelschool valt mijn oog op de Arnhemse vrouwenkrant. Daarin adverteert de vrouwenboekhandel ‘De Helleveeg’. Als eerstejaars student in Utrecht heb ik ooit een jaarclub Helleveeg opgericht. Onze heilwens was daar Veel hel en vegen. Dat zullen die dames niet leuk vinden. Er worden in dat blaadje alleen maar boeken van mede-vrouwen aangeprezen. Nijpende vraag: mag ik een aan een vrouw opgedragen gedicht vertalen? Zouden de dames de Emily Dickinson-vertalingen van twee mannen, Peter Verstegen en Marko Fondse, op de plank willen hebben? Ach, de dag is schitterend en zo is mijn humeur. Daarnet van het station komend zag ik aangeplakt: het mannenkafé. nu met verlaagde drempel en kwarktaart. Dan kan je dag toch niet meer kapot. En een mooie dag gaat het worden. De voorleesestafette begint. Ik grijp al snel in. Het oude mis- | |
[pagina 108]
| |
verstand dat poëzie sotto voce gelezen moet worden. Best mogelijk, maar bij Majakovski gaat dat niet zo. De tekst zit boordevol dramatische mogelijkheden. Dat wist Han Römer, toen hij er vorig jaar voor baal een produktie van maakte. De sfeer is zo goed, dat ik mijn stem niet in hoef te houden. Ik geef de dramatiek het volle pond. Het zijn snelle leerlingen, het gaat opeens veel beter. De meisjes doen het beter dan de jongens, die zijn toch wat schroomvalliger. Daarna krijg ik als vertaler een spervuur van vragen. Wat heeft daar en daar in godsnaam in het Russisch gestaan. Het schoolbord doet dienst. Ik ken dat spulletjen op mijn duim. Alles laat zich uitleggen. Toch zitten er drie fouten in de Wolk. Ik weet alleen niet waar. Dat weet alleen de Amsterdamse slaviste die me daar minzaam op attent maakte, zonder de plaatsen te noemen. Zij had tenslotte over mijn vertaling haar doctoraalscriptie geschreven. Ik zou ‘die wel eens krijgen’. De toneelschool krijgt de primeur van Ik heb lief. Ik kan me helemaal geven in de voordracht, de stemming is er naar. Na drie uur zeer intens werken word ik uitgenodigd voor een diner (dat woord verdient die avondmaaltijd) bij een van de leerlingen op honk, en na afloop daarvan lees ik op verzoek nogmaals Ljoebljóe. Ze vinden dat ik het die middag beter deed. De wijn? Ik weet wel beter: ik heb ze eerst vier gedichten van Chodasevitsj in de maag gesplitst. Daarna wil zelfs Majakovski wel eens wat flauwer overkomen. We spreken af dat we elkaar over acht dagen in het Amsterdamse Filmmuseum weer zullen ontmoeten. Daar draait dan een stokoude film met Majakovski in de hoofdrol. Met een kistje mooie wijnen keer ik huiswaarts na een heerlijke dag. Ik ben niet verwend door de omgang met sterk gemotiveerde jonge mensen. | |
Amsterdam, 20 maart 1984Nico Slothouwer brengt me de drukproeven van Ik heb lief. Hij wijst me op de regels Maar ik had/voor één flakkertje geel/op de muur toen/de wereld overgehad. Dan stopt hij me Adriaan van Dis' stuk ‘Kleurbeneveling’ (nrc Handelsblad 5-3-'84) onder de neus, een interview met Breyten Breytenbach. Een schokkend stuk over de kleurhonger van een langdurig gevangene. Breytenbach zat meer dan zeven jaar, Majakovski maar vier maanden achtereen geïsoleerd. Wat een reliëf krijgt zo'n stukje tekst opeens. Luister: ‘Als je op de luchtplaats een overgewaaid fladdertje papier zag - een rode of blauwe toffiewikkel - dan was dat voor ons als de | |
[pagina 109]
| |
vondst van een exotische bloem. Wat in zo'n omgeving telt, is de aardse waarde van kleur. Het is niet meer verbonden aan een bepaald object. Een snipper kleur was net zo belangrijk als onze wekelijkse vrucht. Als gevangene ben je een slachtoffer van zintuiglijke verhongering. Je ervaart kleur zonder associatieve echo's, zonder waardebepaling. Blauw als blauw, rood als rood.’ (...) ‘Een ex-gevangene herken je aan zijn uitspattend taalgebruik (mijn cursivering, mf). (...) Als een ontsnapte gevangene opnieuw werd binnengebracht, droeg hij vaak de bontste kleren. Je verliest na zo'n grauwe tijdje kleurinhibities. Je stoort je niet meer aan esthetische regels. De meest kokende kleuren zijn welkom.’ Breytenbach en Majakovski, beiden schilders, beiden dichters, beiden ex-gevangenen. De jonge Majakovski over wiens uitspattend taalgebruik Chodasevitsj zo valt, maakte schandaal door in een kakelgeel hemd te flaneren. Ik moet dit stuk naar de Literatoernaja Gazeta sturen.
Toen ik in 1967 met Een wolk in broek uitkwam, introduceerde ik behalve een geweldig gedicht ook een voor Nederland onbekende poëtica, noem het versbehandeling. Dat aspect van de zaak is door niemand opgemerkt en ik ga ook niet uitleggen hoe die poëtica in elkaar steekt. Ik heb die uitsluitend voor mijn Majakovski-vertalingen ontwikkeld, op mijn eigen poëzie heeft zij geen invloed gehad. Wie er iets over weten wil verwijs ik naar Majakovski's eigen geschrift daarover, Hoe maak je verzen, waarvan Duitse, Engelse en Franse vertalingen in de handel zijn. En naar Majakovsky and his circle by Viktor Shklovsky, in de voortreffelijke editie van Lily Feiler (New York 1972). Dat boek moet je wat behoedzaam lezen, het bevat alle feilen en deugden van die boeiende man. Men moet zich bij het lezen van Majakovski niet door de vorm laten misleiden. Ondanks de boeiende typografische presentatie laat zijn vers zich meestal gewoon tot het bekende abab-schema herleiden en de grote gehelen vallen vrijwel altijd uiteen in een lange reeks meestal gesloten Vierzeiler. Maar die vertonen onderling een duizelingwekkende verscheidenheid in metriek en ritme. Majakovski schrijft een heffingenvers. Wie de zware accenten daarvan mist raakt de ritmiek onherroepelijk kwijt en krijgt een resultaat dat vergelijkbaar is met een uitvoering van een Beethoven zonder sforzandi, dat zijn die plotselinge klankintensiveringen die bij hem vaak tegen de maatsoort ingaan. | |
[pagina 110]
| |
Wil je hem vertalen, dan moet je je zijn hele verssysteem eigen maken, dat heel lenig hanteren en helemaal op je gehoor afgaan. Gehoor in twee betekenissen - je innerlijk oor en je publiek, want pas in de voordracht krijgt Majakovski het volle pond. Daarom overweeg ik hem op de plaat te zetten. Als vertaler moet je je een aantal duidelijke restricties opleggen: volrijm zo veel mogelijk vermijden - en zeker ieder cliché-rijm - en altijd zorgen voor een verrassingseffect in het rijm dat je construeert; de rijmslagen voorbereiden door een zo groot mogelijke eenheid van klank, zodanig dat bij het rijm een explosief effect optreedt; iedere dreun vermijden, behalve de dreun die aankomt. Lettergrepen tellen is bij hem uit den boze, behalve daar waar hij duidelijk teruggrijpt op strakkere, klassieke patronen. Als de heffingen er maar zijn, kun je daartussen zo veel ongeaccentueerde lettergrepen zetten als je maar nodig vindt. Dat is heel Russisch en een kenmerk van bepaalde soorten volkspoëzie. De klassieke Russische poëzie werd naar westers voorbeeld een dwangbuis aangedaan, een zeer elegant dwangbuis, dat haar niet misstaat. Majakovski heeft de poëzie iets lossers aangedaan, later zelfs een overall. Laten we eens een paar voorbeelden geven van rijm, het begin van Ik al net zo (Russ. 281-285). Het volrijm locomotief/lief voldoet aan het verrassingseffect. Voor het geconstrueerde rijm om te meren/te meer om zou hij me hebben omhelsd. Hij was gek op homoniemen en in het gebruik daarvan is hij het moeilijkst te imiteren. Zie je kans er een in het Nederlands te gebruiken, dan moet je die meteen grijpen, zoals in dit voorbeeld uit Luidkeels:
Geen rinkelroebel/bracht/mijn vers in kas. (...)
En buiten/een schoon hemd/vers uit de was (...)
Heel zwaar heb ik het gehad met het slot van Volwassen (Russ. 170-176) met het rijm vjósen/nesnósen, Nederlands vermorsen/torsen. Hier had ik de neiging het werk er bij neer te gooien. Ik wilde daar beslist die o-klank hebben. Ik heb daar drie volle dagen voor nodig gehad. Dat pleit misschien meer voor mijn hardnekkigheid dan voor mijn slimheid, maar het is niet anders. Ik zou mijn werk mislukt vinden als ik hier niet was geslaagd. Ook al kent u geen Russisch, probeert u me toch te volgen. | |
[pagina 111]
| |
O, skóljko ich,
odních toljko vjósen,
za dvátsatj ljét v raspaljónnovo vváljeno!
Ich gróez njerastrátsjennyj - prósto njesnósen.
Njesnósen nje ták,
dlja stichá,
a boekváljno.
Daar staat ongeveer: O, hoe velen (zijn)/alleen al de lentes/twintig jaar lang in de verhitte gegooid!/Hun niet verspilde last was gewoon onverdraaglijk./ Onverdraaglijk niet zo maar,/voor het vers,/ maar letterlijk. Aan de transcriptie van het Russisch zie je meteen de klankverhoudingen af, al die a's en o's. (De niet geaccentueerde o's worden ook nog verschillende gradaties van a.) Hier weer volrijm en halfrijm. Vjósen is genitief meervoud van vjesná, lente. Nesnosen de predikaatsvorm van njesnosnyj, onverdraaglijk. Je mag al blij zijn als je één van die woorden op zijn plaats krijgt, dus als rijm. Maar lentes en onverdraaglijk leveren niet één rijm op. Als gewiekst vertaler kun je best voorjaarsdagen en niet te verdragen laten rijmen. Maar ik moet en zal die o's daar hebben. Die zitten in voorjaar, maar daar zit ook geen rijm in en bovendien heb ik voorjaar nodig om de klanken skoljko en toljko, voorafgaande aan het rijm, op te vangen. Mijn rijmen bleken tenslotte vlak bij elkaar te staan in onverspilde en onverdraaglijk, aan niets te vermorsen en niet te torsen. Ik herschreef het Russisch tot
O, skoljko ich,
njerastrástsjennych vjósen...
O, hoe velen (zijn ze),
de onverspilde lentes.
Er vielen twintig zwarte lentes van me af, toen ik zo ver was. Dat ik daarna voor het vers vertaalde met bij wijze van rijmslag, wie zal het me kwalijk nemen? Sterker nog, ik vind dat Majakovski hier een kans heeft laten schieten. Hij herhaalt dat njesnosen nota bene om de brille van dat rijm nog eens goed uit te laten komen! Nu we toch in de werkplaats zijn, wát heb ik nu bereikt? Ik heb mijn o's gekregen waar ik ze wilde. Ik heb met twintig jaar dóór een chiastisch rijm op voorjaar. Helaas heb ik ook met vermorsen en torsen twee infinitieven als rijmwoorden. Zoiets zou Majakovski alleen maar doen als die infinitieven heel sterk conflicterende of | |
[pagina 112]
| |
elkaar versterkende betekenissen hadden. Mijn troost is dat ze die hier inderdaad beide hebben. Was het al die moeite en tijd waard? Ja, dubbel en dwars. In dit overwegend lichte en gelukkige gedicht zijn deze regels het zwaarst van toon. Hier komt de hele ongelukkige en broeierige Majakovski van de grote voorrevolutionaire meesterwerken het duidelijkst om de hoek kijken. Die regels moeten er uitspringen. Een zware dobber had ik ook aan deze twee:
Aandachtige daken spitsten hun dakkapel
om op te pikken wat ik vertelde.
In het Russisch is een dakraam een sloechovóje oknó, een gehoorsvenster, ik weet niet waarom, misschien omdat het op oorhoogte van het huis zit. Ik heb van alles geprobeerd, bij voorbeeld met het Franse oeil de boeuf, ook een meestal hoog aangebracht venstertje. Majakovski zegt: Aandachtig luisterend met hun gehoorsvenster, vingen de daken (op), wat ik (hen) in het oor wierp. Het staat er zo vanwege het rijm, dat heel mooi is. Ik vond mijn oplossing tenslotte toen ik in een Amsterdamse straat omhoog keek en daar een spits toelopende dakkapel (koekkoek) zag. Ik was er. In mijn context zal een Nederlander spitsen automatisch associëren met de oren spitsen. Domweg gelukkig in de Dapperstraat. Het leven is een wonder, al blijft dat wel eens lang uit. Als vertaler kun je soms dagen verklungelen aan een detail. De versregels 151-153, zes woorden, kon niemand mij duidelijk maken, ook Russen niet. V serdtsá/v tsjasísjki/ljoebóvnitsy tíkajoet. .../.../ tikken (de) minnaressen. Tikken is hier onovergankelijk, het werkwoord wordt voornamelijk voor een klok gebruikt, of in de uitdrukking koedá ty tíkajesj, waar tik jij naar toe, waar ben jij op weg naar toe. De eerste woorden betekenen in (naar) de harten/in (naar) de horlogetjes, of de harten/de horlogetjes in. Uit zulke gegevens is geen Nederlandse zin te bakken. Elsa Triolet vertaalt: Dans vos coeurs, vos montres, vont et viennent les amantes. Ik kan daar niets mee doen. Dorian Rottenberg vertaalt: Your mistresses' heart-clock ticks soft and mild. Dat is al veel acceptabeler. Uit beide vertalingen blijkt echter dat om het probleem heen vertaald is. Ik ben tot de volgende interpretatie gekomen, zo letterlijk mogelijk. De minnaressen zijn zelf horloges, die tegen andere harten-horloges aantikken: Aan uw hart/dat horloge/tikt | |
[pagina 113]
| |
de beminde. En daar liggen de geliefden dan, hart aan hart, horloge aan horloge. Het Nederlands is nu net zo ‘ondoorzichtig’ als het Russisch, maar laat zich tenminste uitleggen. Een keer heb ik niet vertaald wat er stond, omdat ik mijn oplossing mooier vond. Daar staat tegenover dat ik een paar stukjes tegen mijn zin heb vertaald, die ik er het liefst uitgegooid zou hebben. | |
Amsterdam, 23 maart 1984Vanmiddag gaan de Arnhemse toneelscholieren een speciaal voor ons gearrangeerde voorstelling zien van Bárysjnja i choeligán (De schooljuffrouw en de straatslijper!) Scenario V.V. Majakovski. Mannelijke hoofdrol V.V. Majakovski. Vijfentwintig jaar heeft een dode dichter voor kortere of voor zeer lange tijd je leven, je poëtisch vermogen, je menselijke inlevingskracht aan zich ondergeschikt gemaakt. Eén keer heb je de vrouw ontmoet aan wie zíj́n leven, vaak tot het ondraaglijke toe, was toegewijd. Je kent hem in duizend gestalten, poses, identificaties. Er is geen tweede figuur van wie je op foto's zulke totaal verschillende hoofden en gelaatsexpressies kent, van de keiharde brulboei tot de kwetsbare gigant, die de grenzen van je vertedering en deernis verleggen tot diep in het domein van de liefde. Voor die film ben je eens naar Brussel gereisd, maar toen draaide daar in de cinetheek wat anders, want de kopie was in het ongerede of zoiets. Nu gaat het gebeuren in je eigen Amsterdam. Je weet dat hij nu voor je ogen tot beweging gaat komen, je hebt jezelf helemaal in de hand. De scène voor hij in beeld komt is zo historisch-grappig dat mijn geamuseerdheid de schok van zijn plotselinge verschijnen opvangt. De ontroering is er overigens niet minder om. Had ik daar Tolstoj in beeld zien verschijnen, ik zou het waarschijnlijk alleen maar curieus hebben gevonden. Zo zullen anderen Majakovski's optreden alleen maar curieus vinden. Zo werkt betrokkenheid. Hij speelt soms onhandig, soms subliem, vooral in het stille werk, waar alles op de expressiviteit van zijn kop aankomt. Een meter vierentachtig was hij geloof ik, voor ons niets uitzonderlijks, maar tussen zijn tijdgenoten inderdaad een gigant. Ik vind hem een mooie man, iets aan de hysterische kant, ondanks zijn vertoon van volksjongen. Hij doet me wat denken aan Hugo Metsers, zoals die op de Antwerpse Groenplaats in de provotijd met blote voe- | |
[pagina 114]
| |
ten en ook zo'n pet op zijn kop rond het standbeeld van Rubens danste, om de politie uit te dagen. Altijd prijs. Majakovski's tegenspeelster is zeer mooi, de filmkopie verbluffend goed. Er zitten schitterende geestige effecten in dit werk en de lichtval in sommige scènes stelt modern camerawerk in de schaduw. Dat ze dat allemaal al konden in 1918. Het valt me op dat Majakovski zo vaak níet centraal in het beeld staat, wat wel het laatste is wat ik verwachtte. Ik ga het filmverhaal niet navertellen. Maar dat slot, dat slot. Nadat hij door een menigte rivalen en haters in elkaar is geslagen, is hij er zo slecht aan toe, dat vadertje priester aan zijn bed moet verschijnen. Maar hij weert diens kruis af. Als tenslotte toch nog de vergeefs umworbene schooljuffrouw aan zijn sterfbed komt, veert hij nog één keer op, waarna hij het kruis alsnog aanneemt en sterft. In 1918. Hij. Majakovski, de atheïst en hater van de kerk, die zo veel God en gewijde taal in zijn werk stopte. Ik weet het wel, hij speelt een rol, zij het ook volgens zijn eigen scenario. Met mij kan het nooit goed aflopen, lijkt hij met deze film te willen zeggen. Ik drink nog een kop koffie met de aankomende tonelisten, maar dan wil ik met mijn ontroeringen alleen zijn. Als ik thuisgekomen het scenario wil nalezen, blijkt het niet in de verzamelde werken te staan. Vreemd, met liplezen was het toch te reconstrueren geweest. Dat men zoiets niet doet. Om toch de drift uit mijn lijf te verjagen houd ik grote schoonmaak onder mijn papieren. Hoewel ik me had voorgenomen dit keer alle stadia van mijn vertaling te bewaren, verscheur ik de hele papierwinkel van Ik heb lief. Er zaten zeker twee, drie keer totaal verschillende versies van dat gedicht in. Maar ik heb een kattenaard. Het vuil moet worden ondergekrabd. Ik voel een grote leegte naderen. |
|