De Tweede Ronde. Jaargang 5
(1984)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Anthologie
Giraf en kameel (1913)
| |
[pagina 117]
| |
Uit: Autobiografisch EssayGa naar voetnoot*
| |
[pagina 118]
| |
en vreze, opdat niets van het aardse inkere in zichzelve. Opdat de Koning der Koningen en de Heer der heerscharen kome om zich te offeren en zich als spijze te geven aan de gelovigen.’ In afwijking van de klassieken, voor wie de zin der hymnen en gebeden van belang was, vanaf Poesjkins parafrase van de Heilige Efraïm van Syrië in zijn Kluizenaars tot aan Aleksej Tolstoj, die de lijkzangen van de heilige Johannes van Damascus in verzen omzette, hechtten Blok, Majakovski en Jesenin eerder waarde aan fragmenten van kerkzangen en psalmen, terwille van hun letterlijkheid, als brokstukken van een levende werkelijkheid van dezelfde orde als het leven op straat, in huis, als van welke woorden ook uit een willekeurige conversatie. Het waren deze oude lagen van antieke literaire scheppingen die Majakovski tot de parodistische opbouw van zijn grote gedichten hebben gebracht. Men vindt bij hem vele analogieën met kanonieke voorstellingen, zowel verborgen als duidelijk onderstreept. Zij noodden tot monumentaliteit, vroegen om een vaste hand en kweekten de vermetelheid van de dichter aan. Het is een goed ding dat Majakovski en Jesenin de kennis die zij in hun kinderjaren hebben verworven niet uit de weg zijn gegaan, dat zij die intiem vertrouwde lagen hebben omgeploegd en de erin besloten liggende schoonheid aan het licht hebben gebracht en niet braak hebben laten liggen.
(...)
Zoals ik reeds zei, heeft men onze intimiteit overdreven voorgesteld. In de periode waarin onze meningsverschillen zich meer en meer toespitsten, bracht hij op een keer ten huize van Asejev, waar wij in gesprek waren geraakt, het onderscheid tussen ons beiden met zijn gebruikelijke humor aldus onder woorden: ‘Nou ja, goed, wij zijn inderdaad verschillend. U houdt van de bliksem aan de hemel, maar ik zie hem liever in een elektrisch strijkijzer.’ Ik begreep zijn propagandistische ijver niet, noch zijn geforceerde pogingen om zichzelf en zijn kameraden het sociale bewustzijn op te dringen en evenmin had ik begrip voor dat kameraadschappelijke gedoe van hem, zijn hang naar coöperatie, de manier, waarop hij zich ondergeschikt maakte aan de stem van de actualiteit. Nog minder toegankelijk waren mij het tijdschrift Lef, waar hij | |
[pagina 119]
| |
hoofdredacteur van was, zijn staf van medewerkers en het systeem van ideeën dat erin verdedigd werd. De enige consequente en integere man in die kring van ontkenners was Sergej Tretjakov, die zijn negatie tot de natuurlijke conclusie doortrok. Tretjakov meende met Plato dat er in de jonge socialistische staat geen plaats meer voor de kunst zou zijn, in ieder geval niet tijdens het geboorteproces van die staat. Overigens was heel die telkens weef door de actualiteit gecorrigeerde en dus verknoeide, oncreatieve en ambachtelijke pseudo-kunst alle eraan bestede zorg en inspanning niet waard en het was gemakkelijk genoeg die kunst ten offer te brengen. Met uitzondering van het kort voor zijn dood geschreven, onsterfelijke dokument Luidkeels, is de latere Majakovski, te beginnen bij Misterija-buff mij vreemd en ontoegankelijk gebleven. Ik ben ongevoelig voor al die stumperig gerijmde schrijfvoorbeelden, die uitgeplozen leegheid, al die kunstmatig, verward en geestloos geponeerde gemeenplaatsen en afgezaagde waarheden. Dat is in mijn opvatting een niet bestaande, wezenloze Majakovski. En het wekt verbazing dat deze wezenloze Majakovski voor een revolutionair werd aangezien. Maar bij vergissing hield men ons voor vrienden en Jesenin bijvoorbeeld vroeg mij op een keer, tijdens zijn periode van ontevredenheid met het imaginisme, hem met Majakovski te verzoenen en weer in contact te brengen, in de veronderstelling dat ik daarvoor de meest aangewezen persoon was. Hoewel Majakovski en ik elkaar niet tutoyeerden, terwijl Jesenin en ik dit wel deden, waren mijn ontmoetingen met de laatste nog sporadischer dan die met Majakovski. Zij zijn op de vingers van één hand te tellen en eindigden altijd in woedeuitbarstingen. Nu eens zwoeren wij elkaar onder tranen eeuwige trouw, dan weer vochten wij totdat er bloed vloeide en de omstanders ons met geweld moesten scheiden en uit elkaar moesten sleuren.
In de laatste jaren van Majakovski's leven, toen er geen poëzie meer bestond, noch de zijne, noch die van iemand anders, toen Jesenin zich had opgehangen, toen, nog eenvoudiger gezegd, de literatuur had opgehouden te bestaan, omdat immers zowel het begin van De stille Don als het eerste optreden van Pilnjak en Babel, Fedin en Vsevolod Ivanov nog tot de poëzie konden worden gerekend, in die jaren was Asejev, die voortreffelijke kameraad en | |
[pagina 120]
| |
intelligente, begaafde, innerlijk vrije persoonlijkheid die zich door niets liet verblinden, in verband met hun verwante richting, Majakovski's naaste vriend en voornaamste steun. Maar ik heb hem toen definitief de rug toegekeerd. De aanleiding tot mijn breuk met Majakovski was het volgende. Ondanks mijn verklaringen dat ik mij uit de groep medewerkers van Lef terugtrok en niet meer tot hun kring behoorde, gingen zij door mijn naam in de lijst van medewerkers af te drukken. Ik schreef Majakovski een scherpe brief, die hem buiten zichzelf heeft moeten brengen. Reeds vroeger, in de jaren toen ik nog onder de bekoring stond van zijn temperament, zijn innerlijke kracht en zijn enorme creatieve rechten en mogelijkheden, en hij mij met wederkerige warmte betaalde, had ik eens in Mijn zuster het leven een opdracht voor hem geschreven met onder andere de volgende regels:
Wat u boeit zijn onze balansen,
De tragedie der economie.
U, de zingende Vliegende Hollander
Over de rand van de poëzie.
Ik weet, authentiek is uw richting,
Maar hoe kon u dan worden gebracht
Onder bogen van zulke gestichten,
Op uw weg, zo zuiver gedacht?
Er bestonden twee beroemde leuzen over de tijd. Dat het leven beter was geworden, vrolijker was geworden, en dat Majakovski de beste en begaafdste dichter van zijn tijd was en zou blijven. Voor die tweede leuze heb ik de auteur ervan in een persoonlijke brief mijn dank betuigd, omdat die woorden mij ervoor hebben behoed dat mijn eigen betekenis zou worden opgeblazen, iets waar ik in het midden van de jaren dertig, omstreeks de tijd van het Schrijverscongres, het slachtoffer van dreigde te worden. Ik houd van mijn leven en ben er tevreden mee. Ik voel geen behoefte aan een eraan toegevoegd verguldsel. Een leven zonder geheim en verborgenheid, een leven in de spiegelschittering van een tentoonstellingsvitrine is voor mij ondenkbaar. Men is Majakovski onder dwang gaan invoeren, net als de teelt van aardappelen ten tijde van Katherina de Grote. Dat was zijn tweede dood. Daarvoor was hij niet aansprakelijk. |