| |
| |
| |
Tien gedichten
P.J. Donnee
[Noodzaak, niet verachting]
Noodzaak, niet verachting,
dwong je het eenvoudige geluk te mijden.
je te wijden aan een hersenschim.
hield men voor oplettend luisteren.
In je zwijgen zag men tactvol begrip.
dat, nog in het vertrouwelijkst gesprek,
je aandacht zich richtte op het raam,
op een steeds wisselend bladerpatroon,
die door de woorden begon te fluisteren.
| |
[Mijn huid neemt teder afscheid]
Mijn huid neemt teder afscheid
maar op mijn spreken antwoord jij niet.
in de stoffige zonnebanen.
Jij ligt in draperieën wit,
Ik zie het kloppen van een ader
rond je blootgewerkte enkel.
| |
| |
| |
[De zomernachten]
waarin wij totaan de dageraad praatten
over God, de Liefde en de Schoonheid.
en staarden in gothische vlammen.
Wij schaamden ons niet voor onze ontroering,
om de schaduw van een roos
om de toevalsordening in een afbraakpand,
om de ontdekking van het vanzelfsprekende.
En wij slikten onze tranen niet weg.
Wij noemden ze, niet zonder tederheid,
op de spiegel van een ziel
Hebben zij ooit bestaan, deze zomernachten?
Ik weet niet of het verleden is
of wat wij hadden kunnen zijn.
En ik weet niet aan welk verleden
wij onverbrekelijker vastgeklonken zijn.
| |
[Tussen wolken]
ligt de uitgeknipte schaduw
de torenspits met de geluwde windvaan,
de trapgevels naar het eeuwige blauw,
het mikadospel van masten.
| |
| |
| |
[Acht hoog. En het sneeuwt in de nacht]
Acht hoog. En het sneeuwt in de nacht.
Op de panfluit van de uitgestorven galerijen
blaast de wind tonen aan van donker fluweel.
slapen de huizen, diep weggedoken
in de zwarte almaviva van de nacht.
Acht hoog. En het sneeuwt.
glinsteren de sterrenbeelden
van een verduisterde stad.
| |
[Een straaljager traceert]
een witte streep van condens.
deze ingreep te zien van een mens
in de onmetelijke ruimte.
is deze streep van een perfectere schoonheid
waartoe hij langzaam verwordt,
waarachter de aarzelende punt zich verschuift,
dan de kim van de Noordzee.
| |
| |
| |
[Statig]
die sluimert in hun vermoeide lichaam
om open te houden de heksenkring,
om op te rinkelen het bellengordijn
de stille, insnoerende dood.
Maar immer langzamer peddelen zij,
en immer langer vervallen zij aan de droom
van de lauwe, bevrijdende dooi.
| |
[Op de nokvorst fluit een merel]
Op de nokvorst fluit een merel.
van de koning met de nachtogen
die zich daaronder verbergt.
De bloesem van de Japanse kers is gevallen.
Het is het verwaaide kleed van de lente.
En de mussen wroeten met hun buik
kuiltjes in het warme zand.
Dit heeft verband met niets
met de structuur van de wereld.
| |
| |
| |
[De film beweegt]
Zo legt hij de werkelijkheid vast.
En vangt desondanks de beweging niet.
Want vertraag ik de beelden
resten mij enkel losstaande foto's,
wordt de beweging ontmaskerd
En in het zwart van de rouwrand,
waar de beelden verscheidden,
begint een onverklaarbaar waaien.
vindt de beweging zijn oorsprong.
Daar, in de negatie van het negatief,
begint een draad te rafelen.
| |
[Alles is]
Dit inzicht wierp al vroeg zijn schaduw vooruit.
maar ieder jaar vertoont de nerf
zijn de knoppen anders geplaatst op de takken.
Met een fijnmazige vitrage
verandering van hun vleugels
Dit is de doodlopende steeg in mijn leven,
de onoplosbare nevel in mijn geest.
|
|