De Tweede Ronde. Jaargang 5
(1984)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Holland Casino's
| |
[pagina 19]
| |
maar wat maakt het in principe uit of de lever het begeeft of het hart? Beide verslavingen hebben trouwens ook een ruïneus effekt op de financiële positie van het slachtoffer en uiteindelijk - en dit ook in beide gevallen - boeken alleen de dealers winst. Een frappante analogie, kortom. En welk redelijk denkend burger zou het gebruik van Heroïne willen verdedigen? Er valt overigens nog een interessante analogie te bedenken over de opbouw van het Roulettespel. Roulette als kosmos: De tafel het universum.
De draaibak ons zonnestelsel.
Het balletje de aarde.
Een oneindig aantal malen tolt het rond.
Generaties komen en gaan.
Beproeven hun geluk.
Blijven met lege handen achter als de lichten doven.
Aan de ingang van de hotel-lounge, die ter linkerzijde toegang geeft tot de speelzaal, staat een portier de draaideuren te bedienen. Ik kan mij niet losmaken van het beeld dat hij als een soort croupier een vertikaal opgestelde draaibak bedient. Hij groet plichtmatig. Ik knik plichtmatig, sla linksaf en bedenk dan dat ik eigenlijk te veel geld bij me heb. Een bijstandsmoeder zou er ongeveer een maand lang van kunnen mopperen. Ik zal vannacht dus extra sterk moeten zijn, mijn limiet van te voren bepalen en niet ‘glijden’. Vierhonderd gulden maximaal lijkt me de grens. Natuurlijk al veel te veel als men het inderdaad verspeelt en toch slechts een druppel op een gloeiende plaat als men het kan weggraaien, maar vierhonderd gulden zal wel zo'n beetje het bedrag zijn dat men in ieder ander relaxadres ook kwijt is, wil men tenminste een beetje aan zijn trekken komen.
Als ik de speelzaal betreed sluit zich onhoorbaar, onzichtbaar, maar onmiskenbaar en hermeties een wereld achter me van klokken en regels, van afspraken en verplichtingen, van aftopping en bezuiniging, van ‘met z'n allen een stapje terug’, van heel het armoedige toneelstuk dat leven heet. Als ik de speelzaal betreed betreed ik een dodenrijk waar de geesten zwijgend rondgaan, waar haat heerst; waar ik me thuis voel, een hades waar met geld | |
[pagina 20]
| |
gesmeten wordt alsof het plastik is; plastik dat glimt als goud.
Ik wissel driehonderd gulden bij een lieftallig meisje dat vanachter een wand van staalglas naar me glimlacht met een tot de tanden toe gewapende mond. Een roestvrije vrouw zo te zien. Keurig. Haar klauwrode adelaarsnagels flitsen als bebloede mesjes in mijn blikveld, halen in het voorbijgaan de huid van mijn scrotum pijnloos open, terwijl drie blokjes van vijf Louis-tjes elk worden uitgeteld. De gewiekstheid waarmee ze haar handelingen volvoert brengt een sensuele prikkeling in mijn darmen teweeg: allereerst zet ze de drie torentjes voor zich neer, strijkt ze met bliksemsnelle vingers recht, duwt ze daarna omver als in het gelid vallende dominostenen, tikt ze vervolgens met een ‘fuck-you’ uitgestoken middelvinger licht aan - vijf, tien, vijftien - masseert ze in drie schokbewegingen weer erekt en plaatst het afgewerkte materiaal tenslotte in een schuiflade onder de glaswand. Direkt vierhonderd gulden wisselen zou nu verkeerd zijn. Moeilijk bewijsbaar waarom, maar iedere speler zou dit bevestigen. In de religie van het spel moet men geen bewijzen zoeken, maar zijn geloof stimuleren, men moet rituelen uitvoeren en lijnen volgen. In het kansspel is bijgeloof de bewijsvoering. Enkele momenten let ik op de andere aanwezigen, de gestalten om mij heen. Wie zij zijn is van geen belang, ik bereken slechts globaal de overlast die ze mij kunnen bezorgen. Meer niet. Dan ga ik aan tafel.
Een uur later ongeveer heb ik nog driehonderd gulden over, maar mijn hoofd is dan heet en gezwollen. Een kloppende nervositeit dreunt in mijn slapen en wormen van bloed staan bol op mijn handen. De transversales en de dozijnen liepen wel, maar iedere keer dat ik in de nummers ging was het mis. Geen carré's, geen chevals en dus ook geen pleins. Ik moest steeds terug naar de kanten en daar mijn verlies trachten goed te maken. Ik mag nog van geluk spreken dat ik terug ben gekomen. Heb tweehonderd in de min gestaan. Had nog twee Louis in mijn hand en voor zestig gulden spel op tafel. Als dat weg was geweest zou ik nog veertig gulden over hebben gehad. Nu moet ik blij zijn dat ik mijn eigen geld terug gewonnen heb. De speelzaal is een monetaire martelkamer. | |
[pagina 21]
| |
Echte spelers willen verliezen, gaat mij door het hoofd. Een dieptepsychologiese uitspraak waarmee ik het hartgrondig oneens ben, al hoort men hem vaak. Heroïne-gebruikers willen eigenlijk dood. Is die uitspraak geldig? Onzin. Uitbreken uit de realiteit, het verdoven van indrukken, waarnemingen richten en vernauwen, gevoel genereren, dat is waar het om gaat. Winst moet snel komen en kort.
Anders komt het verlies langzaam en lang.
Ik begeef me naar de bar en leg mijn fiches voor me neer. Eén van honderd, vier van tien en acht van twintig. Gedachteloos leg ik één Louis op het fiche van honderd, maar ik schrik plotseling als ik het beeld zie dat zo ontstaat. Het is alsof er een open zweer op de bar ligt. Niemand ziet het, alleen ik. Een rode, ontstoken plek met een gele rand pus eromheen. Met een wild gebaar verstoor ik de kombinatie, steek de fiches weer bij me. Fout. Verder spelen is nu verboden. Een dergelijk teken negeren is dwaasheid. Een zweer. Alhoewel, zou men er niet ook een bloem in kunnen zien? Dat zou inderdaad kunnen: een soort passiebloem bijvoorbeeld. Maar juist uit het feit dat ik er geen bloem in zag volgt mijn besluit om niet meer te spelen. Quitte wegkomen lukt trouwens al heel weinigen. Beheersing is kracht. De zwakken glijden. Verlies nemen is ook kracht en moeilijker dan met verhoogde inzetten doorgaan.
Ik bestel whisky die ik niet met een fiche betaal maar met wettig betaalmiddel. Ik ben dus toch nog niet uitgespeeld, want van speelgeld betalen is het lot tarten. Wat bepaalt de wil? Hoe dan ook, ik ga nog lang niet naar huis. Zoveel is zeker. Huis? Ik moet in mijn agenda kijken waar ik woon. En dan nog. Ik woon nergens. Ik heb een adres.
Naast me aan de bar neemt een man plaats in een wolk van sterke after-shave. Zijn bril staat boven op zijn hoofd, schuin verscholen in golvend haar. Geheel volgens de heersende mode. Maar hij is perfekt gekleed: blazer, choker en zijden shirt. Hij maakt puffende geluiden. Heeft het zeker warm. Ik hoor zijn handen in zijn zakken met fiches rommelen. Hij tast naar de stand van zaken. We kijken elkaar aan. Hij forceert zijn gelaat tot het masker dat hij | |
[pagina 22]
| |
wenst te gebruiken. Een mombakkes van vriendelijkheid. Het gaat hem niet makkelijk af, want hij ís een vriendelijke man, zie ik. Gespannen als een snaar, dat wel, maar hij lijkt mij een mensch. - Wat een ellende... zucht hij dan, blind zijn fiches vingerend. De ruwe schatting valt hem kennelijk niet mee. Hij bestelt een gekompliceerd drankje. - Ging het niet zo? vraag ik. - Ging het niet zo? Ging het niet zo? Als ik niet koop op dertien dan heeft de bank zeventien, koop ik wel dan krijg ik een pop. Maar koopt de bank op zestien dan wordt het éénentwintig. Daar word je toch gek van. Ik mag dat spel niet meer spelen. Ik mág het niet meer doen. Ik glimlach naar hem. Hij komt me voor als een man met veel gevoel. Als ik mensenkennis bezat zou ik zeggen dat deze man volledig in de ban van het Black Jack-spel is, misschien wel in de ban van ieder gokspel. Die mensen bestaan. Dag en nacht denkend aan spelen, zich dag en nacht voornemend dat ditmaal de laatste keer moet zijn, maar dat hij het nog één keer - de laatste, absoluut - moet proberen. Je zou met deze man vermoedelijk kunnen wedden op de snelheid waarmee waterdruppels over een beslagen raam zakken (kies maar, ik neem de andere) welke tram of bus het eerst langskomt, je zou met hem kunnen spelen om de uitslag van een stemming in het parlement, om het geslacht van een verwacht koningskind. De hoogte van het bedrag is irrelevant, het gaat om de spanning van het spel. Je zou hem bierviltjes kunnen geven in plaats van fiches. - Speelt u ook wel Roulette, informeer ik. - Roulette...? Dat mag ik helemáál niet meer doen. Als ik verlies kan ik niet stoppen, als ik win word ik pas echt gek, wil ik alles hebben, kan ik helemaal niet meer stoppen, wil ik alle plakken hebben, maar ook de tafel, de stoelen, de asbakken, de gordijnen, álles. Dat is toch niet meer normaal! Nee, ik mag het níet meer doen. Eigenlijk komt het niet vaak voor dat vreemden met elkaar in gesprek treden in de speelzaal, of zelfs aan de bar, maar mijn buurman vormt een sympathieke uitzondering. Ik glimlach en knik voortdurend, terwijl hij zijn hart uitstort. Dat hij zo verloren heeft aan de Black Jack-tafel is waarschijnlijk de schuld van een der vrouwelijke dealers, die daar de dienst uit- | |
[pagina 23]
| |
maken. Vooral de buitenlandse zijn dodelijk. Met vel overspannen Engelse robots. Mijn blik dwaalt ondertussen door de zaal, die voor het grootste gedeelte gevuld is met sociaal wrakhout, zowel inheems als uitheems. Dat valt overigens niet te konstateren aan de geldmiddelen waarover men blijkt te beschikken. Eerder aan kleding en gedrag. Onverzorgde, bij elkaar geraapte plunje, het overhemd steevast uit de afzakkende broek hangend, een broek die op gezette tijden, dat wil zeggen als de lompe zwartwerker een paar keer in de zoom is gestapt, met een zigzag beweging van beide handen weer voor enige tijd over de volgevreten Hollandse wao-ers pens wordt gesleurd. Ziedaar een beschrijving van het uiterlijk van de doorsnee Hazardspeler te Zandvoort. Herhaaldelijk laat dit soort deelnemers een duidelijke boer of wind in afwachting van de volgende. Het percentage ‘mensen op leeftijd’ is eveneens hoog. Merendeels weduwen die zich bij de zogeheten tweegulden-tafels ophouden. De uitspraak: gokken doet men uit verveling zal voor veel aanwezigen opgaan, maar voor een belangrijker kontingent moet dat zijn: gokken doet men omdat men te laf is een bank te beroven. Waarom ikzélf speel? Eenvoudig uit eskapisme. Ik speel zoals een ander drinkt of zich Heroïne toedient. Ik speel om een schim te worden temidden van andere schimmen, op te gaan in een onwerkelijkheid. Een wereld waar alles om geld draait, maar waar het geld geen waarde heeft. Een schijnwereld met plastik geld. Een wereld waar geld onmacht is.
Een geheel aparte kategorie spelers wordt gevormd door de Chinezen. Chinezen hoor je niet en zie je nauwelijks en ze hebben negen levens als het op spelen aankomt. Er is een tweetal bekend dat bij binnenkomst geroezemoes doet ontstaan in de zaal. Ze kiezen een tafel en stellen zich aan weerszijden op. Vervolgens zetten ze op alle nummers in, met uitzondering van de eerste zes en de nul. Ze beginnen met een fundering te leggen van rechthoekige fiches van duizend gulden, over het gehele tableau van te spelen nummers, daarna formeren ze torens van honderd-, vijftig- en twintig-stukken, waardoor er langzaam een soort Hong Kong ontstaat van gele, paarse en rode wolkenkrab- | |
[pagina 24]
| |
bers. Het hele gebied bouwen ze zo tot het maximum vol. Het publiek dromt in dichte rijen om de maquette van deze zwart-geldstad heen. Extra chefs en croupiers houden de beide architekten en hun handelingen nauwlettend in het oog. Een schatting dat hier voor meer dan vijftigduizend gulden aan Heroïne-kapitaal wordt ingezet voor één enkele draai lijkt mij niet overdreven. Evenmin dat de uitbetaling bij winst de twee ton benadert. Honderdvijftigduizend gulden winst of vijftigduizend gulden verlies, als mijn ramingen kloppen; in ieder geval een bedrag waarvoor de doorsnee belastingplichtige één of meer jaren moet werken. - Oh... hemel... hoor ik de man naast me dan ineens zeggen. Een opvallende vrouw nadert de bar. Ze is overwegend in het zwart gekleed: een lange zwarte broek en een zwart zijden overgooier. Als ze dichterbij gekomen is zie ik dat ze heel vroeger heel knap geweest moet zijn, knap en misschien ook wel volumineus, precies dus het soort vrouw dat in mijn stoutste dromen figureert; maar nu - zie ik - weegt haar skelet meer dan haar vlees en is niemand meer geïnteresseerd in de geneugten die haar lijfelijke aanwezigheid zou kunnen bieden. De man naast mij slaat zijn arm om haar heen en trekt haar tegen zich aan. Horen zij bij elkaar? - Alles weg... zegt ze op lakonieke toon en legt een hand naast me op de bar. Het is een hand waaraan ik kan zien dat ze haar diamanten tenminste op het droge heeft. De huid is dun en door het leven gelooid. Haar nagels lijken me echt. - Ik kom zo bij je zitten hoor... lispelt ze. Maar heb je nog... Ze maakt haar zin niet af. De man legt een stukje plastik op de bar dat indien omgewisseld in Nederlandse valuta duizend gulden zou vertegenwoordigen. - Je bent een engel... De vrouw neemt de plak op en kust de man op het hoofd. Daarna begeeft ze zich weer in het strijdgewoel. De man kijkt mij nu aan en spreekt de kryptiese woorden: - Ach, meneer... betrokken zijn bij is betalen voor... Ik knik maar weer. - Uw vrouw neem ik aan? Hij schiet in de lach. Verder blijft het stil en ik vraag mij af of ik soms iets vrijpostigs heb gezegd. | |
[pagina 25]
| |
Dan schuift de man ineens een fiche van honderd gulden over de bar in mijn richting. - U kunt mij een plezier doen... U zou iets voor mij kunnen doen. Iets vertrouwelijks. Zijn gezicht vertrekt. - Die dame die ik zojuist wat geld heb gegeven... Zou u haar even willen volgen... Hij duwt het gele fiche nog enkele centimeters verder naar me toe. Ik vraag hem waarop ik moet letten. - Dat zeg ik u liever niet. Daar gaat het juist om. Als het niet te veel moeite is, gaat u dan nu... Moet ik die honderd nemen? Dat is nog een probleem op zich. Buiten kan je er een week van eten, hier is het soms niet meer dan een fooi bij een forse slag. (Merci, pour les employés). Na enige bliksemsnelle afwegingen, waarbij ik flarden denk als: ‘Een heer laat hem liggen’ en: ‘Maar morgen denk je...’ en: ‘Stijl bewaren’ en: ‘Gefundenes Fressen’, laat ik het fiche in mijn zak glijden en daal ik de trappen af richting speelzaal. Ik zie de vrouw direkt. Ze is in dit milieu van ‘losers’ en ‘misfits’ eigenlijk een soort verschijning; overjarig, dat wel, maar in het Casino speelt tijd geen rol. Ik stel me in haar buurt op en zie hoe ze bij de croupier de plak van duizend wisselt voor tien van honderd en dan begrijp ik ineens waarom de man aan de bar me heeft gehuurd als ‘private eye’. Een Noordafrikaans ogende man heeft onmiddellijk kontakt met de vrouw. Hun hoofden zijn dicht bij elkaar en het lijkt erop alsof ze staan te beraadslagen. Ik wring me langzaam en beheerst tussen de dummies die om de tafel staan door en weet vlak achter het tweetal te komen, zodat ik hun konversatie kan volgen. De man wordt min of meer berispt; min of meer, want terwijl de vrouw hem te verstaan geeft dat het nu afgelopen is, etcetera, telt ze een aantal fiches in zijn hand neer. De man reageert niet, kijkt slechts strak in zijn hand. Hoeveel hij ontvangt kan ik niet vaststellen. Hij is eigenlijk geen man, valt mij dan op. Wat dan wel? Moeilijk te zeggen. Goed kijken. Private eye. | |
[pagina 26]
| |
Krijg er zin in. Een vent is hij ook niet, te laf. Profiteur. Een kerel dan? Nee. Verkeerd postuur. Te schriel. Een kinkel misschien? Nee. Alleen Hollanders. Maar ineens weet ik wat hij is. Hij is een sujet. Dat is hij. Met het geld in zijn knuist loopt het Noordafrikaans sujet naar een andere speeltafel in het midden van de zaal; een tafel overigens waar ik nog nooit een stuiver heb kunnen weghalen, een tafel waar ik voor een niet nader te noemen bedrag in het rood sta, een tafel om kort te gaan waar het nooit meer goed komt. Bij sommige tafels klimt er namelijk, op het ogenblik dat je gaat zetten, een soortement van onzichtbare rat of duivel op je schouders, die meekijkt in de draaibak en let op wat je doet en ondertussen voortdurend in je nek zit te pissen. Winst is uitgesloten en na een kwartier al is je hele rug drijfnat. Die tafels kan men beter mijden. Maar goed, ik moet er nu wel heen, wil ik mijn missie tenminste met sukses volbrengen. Terwijl ik oversteek spied ik even in de richting van de bar. Kan mijn opdrachtgever mijn gedragingen volgen? Daar zit hij inderdaad. Ik kan zijn golvende haar duidelijk zien en ook de bril boven op zijn hoofd. Het is dus onwaarschijnlijk dat hij mij kan waarnemen; doet er in ieder geval geen moeite voor. Als ik niet oppas wordt het nog een hele leuke avond. Bovendien, ik heb al honderd gulden in de plus. Dat moet nog iets meer worden. Eerst komt het gefundenes Fressen, dan komt die moraal...
Ik ga vlak achter het sujet staan en volg zijn spel; ik kijk met hem mee in de bak en let op wat hij doet. Ik kan geen methode ontdekken, maar het gaat hard. Hij is een speler die het snel wil weten. Hij gooit een fiche van honderd op tafel en trekt daarmee de aandacht van de croupier naar zich toe, vervolgens annonceert hij vijf nummers voor stukjes van twintig. En verliest. Het voordeel van wisselen, annonceren en door de croupier laten zetten is dat konflikten bij uitbetaling welhaast uitgesloten worden, zeker als men steeds dezelfde nummers speelt; een geruststellende gedachte als het druk is rond de tafels, zoals nu. Bij zijn tweede inzet valt me op dat hij inderdaad dezelfde num- | |
[pagina 27]
| |
mers aanhoudt, dat wil zeggen, hij heeft de vijven als vaste nummers en één nummer zwervend. - Le final cinq et le onze, par Louis. Vijf nummers spel, kans van iets minder dan één op zeven. Weg. - Le final cinq et le vingt-neuf trente-deux, par Louis. Zes nummers spel. Het zwervende fiche cheval op de negenentwintig en de tweeëndertig. Kans: een fraktie minder dan één op zes. Weg. - Le final cinq et le vingt-six vingt-neuf... De zesentwintig en de negenentwintig cheval. Hij zoekt de negenentwintig dus ook. Het vaste nummer van mijn vader. Mag ik nooit meer spelen. Was zijn nummer... Weg. Ik hoor hem ademen. Vierhonderd gulden pissen in iets meer dan tien minuten. Mijn blik glijdt over de hoofden van de omstanders terug naar de andere tafel waar de vrouw-in-het-zwart zich nog steeds ophoudt. Daar staat ze. Ze straalt iets zieligs uit, iets kwetsbaars, iets dat ik almaar sterker in mijn ingewanden voel. Ze heeft een dunne hals en ik heb veel kracht in mijn handen. Zo is het leven. Ik steek een sigaar op, terwijl ik me langzaam losmaak uit de klont dode zielen om mij heen. Vooruit dan maar... De aderen beginnen te kloppen in mijn hals en mijn bloed stuwt, alsof ik zojuist een onverantwoordelijk hoge inzet heb geplaatst en ik besef dat wat ik van plan ben ook eigenlijk een gok ís. Mijn winstkans is echter op zijn minst één op twee, vermoedelijk twee op één. Dat is geen gokken meer, dat is neermaaien. Onder het lopen houd ik mijn blik onafgebroken gericht op het hoofd van de vrouw, het hoofd dat eraf moet. Na enig beschaafd dringen posteer ik mij achter haar en snuif haar parfum tussen haar schouderbladen weg. De tinteling in mijn onderlichaam is niet alleen macht maar ook séx, voel ik. De croupiers zijn juist doende de binnengeharkte fiches te sorteren en de eerste inzetten worden weer gedaan. Dit is een goed moment. - Kunt u even met mij meekomen, zeg ik op gedempte maar | |
[pagina 28]
| |
besliste toon vlakbij haar oor. - Direktie..., voeg ik er veelbetekenend aan toe. Ze wendt zich om en kijkt mij verbaasd aan. Ik glimlach vriendelijk en houd mijn hand uitnodigend in de richting van de zitbanken langs de kant. Ze gehoorzaamt. De prikkeling in mijn lichaam zakt nog dieper. Dit is alleréérst een sexueel spel, voel ik dan. Zonder al die rompslomp.
Als wij even later onder de wuivende palmen zitten en de tochtige koelte van de air-conditioning kom ik meteen ter zake en deel haar mee dat ik geheel tegen mijn zin in betrokken ben geraakt bij een affaire die mij feitelijk niets aangaat, een situatie die ook voor mij pijnlijk is, maar die mij niettemin dwingt hetzij informatie te verstrekken hetzij informatie achter te houden. - Ik heb geen keus, mevrouw... Ik moet óf liegen óf de waarheid spreken. - Wie bent u eigenlijk? - Mevrouw... Ze maakt aanstalten om weer op te stappen. - Als u nu gaat, forceert u mijn besluit, mevrouw... zeg ik op een droge afperserstoon. Ze is inmiddels opgestaan, maar aarzelt. Wat een verrukkelijke sfeer zo maar. Dit is pas echt spelen. Ik kijk haar strak aan. - En dat zou toch jammer zijn, mevrouw, voor u... want ik had na ampele overwegingen en ruggespraak met mijn boekhouder willen beslissen uw zijde te kiezen en uw echtgenoot in het ongewisse te laten over uw handel en wandel, gedachtig het adagium: geld dat stom is maakt recht wat krom is. God, ik heb te veel films gezien. - Ik weet niet waar u het over heeft en als u mij niet met rust laat roep ik de chef... Als zij nu alleen het laatste deel van haar zin had uitgesproken... maar dat ‘ik weet niet waar u het over heeft’ verraadt haar, volgens mij. Het gaat toch moeilijker dan ik dacht. - Doet u niet zo verongelijkt, mevrouw, en gaat u zitten; ik wil u alleen maar duidelijk maken dat u zich uw positie goed moet realiseren. Uw man zit boven aan de bar, hij heeft u zojuist geld gege- | |
[pagina 29]
| |
ven, om het nog éénmaal te proberen, zoals dat heet. Het was niet weinig geld maar wel veel geld. Duizend ballen, om precies te zijn. U heeft hem schat genoemd en hartelijk bedankt voor zo'n genereus gebaar. Vervolgens loopt u de speelzaal in en verkwanselt zijn goede geld aan een man van donkere bloede, uw minnaar vermoedelijk - al zal ik dat nog verder moeten uitzoeken - maar hoe dan ook... Terwijl ik zo spreek zakt de vrouw langzaam terug op de bank. Ik kijk haar uitdrukkingloos aan. Haar mondhoek trilt, even. Kwaadheid? Angst? Daar hangt het nog van af. Op zakelijke toon ga ik verder: - En wat moet ik uw echtgenoot straks gaan melden? Hij heeft mij persoonlijk verzocht op u te letten en ík weet nu waar zijn geld blijft. Ik weet het. Hij nog niet. Wat moet ik hem zo dadelijk zeggen? Ik ben bereid uw kant te kiezen, mevrouw, maar maakt u het mij niet te lastig. Ze kijkt even zoekend in het rond, speurt kennelijk naar haar Othello. Het is nu buigen of barsten. Ik zie de plooien in haar nek. Ik heb met haar te doen. Een Marokkaan als gastminnaar. Wat een triestheid. Haar oogleden gaan enkele malen in snelle opeenvolging open en dicht als ze vraagt: - Wat wilt u dan... Ze kijkt me aan. Haar blik is spottend, maar haar lip beeft. - Driehonderd gulden, mevrouw... Ze wendt haar hoofd opnieuw af en kijkt naar de grond. Haar handen heeft zij gevouwen in haar overspelige schoot. Ze denkt nu na. Moet ik soms nog iets cynies toevoegen? Heeft zij nog een laatste duwtje nodig? Zoiets als: driehonderd gulden mevrouwtje en de grauwsluier wordt weer over uw vuile was getrokken... Zal ik zoiets zeggen? Of zal ik maar opstaan en naar huis gaan. Naar huis... Daar is niemand. Niemand.
- Ik heb nog maar tweehonderd over... zegt de vrouw op bene- | |
[pagina 30]
| |
pen toon. Oh, speak no more, thou turn 'st my eyes into my very soul! Ik steek mijn hand uit. Ik maak een gebaar, zou men kunnen zeggen. De palm is naar boven gekeerd. Ze deponeert. Twee gele fiches van honderd gulden elk. Dan staat ze op en loopt traag de zaal weer in. Frailty, thy name is woman!
Ik blijf nog wat zitten en trek met smaak aan mijn sigaar. Een tevreden roker is geen onruststoker. Nazitten, heet dit. Ik gevoel geen trots, bedwongen agressie of gestilde wraak; ik onderga geen enkel soort van bevrediging. Ik voel niets, eigenlijk. Ja, ik voel drie fiches van honderd als ik mijn hand in mijn zak steek. Ik ben niet betrokken bij, maar laat mij wel betalen voor... En ik zag dat het goed was. Een beetje meejokken met de leugenaars. Ik tip de as van mijn sigaar af in een plantenbak die naast de zitbank staat. Verscheidene peuken en filters steken hun kopjes uit de aarde omhoog. Kleine tabaksplantjes.
Nu moet ik naar boven en verslag uitbrengen van mijn bevindingen. De rapportage, zoals mijn kollega private investigators dat noemen. Mijn opdrachtgever wacht. Wat weet hij eigenlijk al? Hij vermoedt iets, op zijn minst. De feitelijke overdracht van de fiches heeft hij vanuit zijn gezichtshoek niet kunnen waarnemen, maar hij heeft rekening gehouden met de mogelijkheid dat iets dergelijks kon gebeuren. Ik kijk om me heen en hoewel er duidelijk minder publiek in de zaal ronddoolt kan ik de vrouw en haar donkere gigolo nergens bespeuren. Zou zij nu, verdekt opgesteld, verslag staan uit te brengen aan hém van háár bevindingen? Ik kijk op mijn horloge: half drie. Ik sta op en loop de trap op naar de bar, die nu zo goed als leeg is. | |
[pagina 31]
| |
- Wat mag ik u aanbieden? vraagt de man als ik naast hem heb aangeschoven. Ik bestel whisky en laat de inhoud van het glas met twee korte teugen in mijn bloedbaan lopen. - Ik weet niet waar het u om te doen is... maar uw vrouw... de dame in kwestie... geeft al uw geld af aan een sujet, de een of andere Marokkaan. - Algerijn... De man tuit zijn lippen nu en kijkt star voor zich. Alles duidt erop dat ik een verdenking bevestig. - Ze heeft die duizend eerst voor hem gewisseld in honderdjes en ze toen alle tien aan hem afgedragen. Daarna is hij ze gaan verspelen. Is dat wat u wilde weten? - Ik dank u... zegt hij op zachte toon. Wat gaat er nu door hem heen? Gaat het hem om het geld? Is het de vernedering van het bedrog? Ik heb geen mensenkennis. Althans niet genoeg om dat te kunnen beoordelen. Vragen kan je zoiets niet. Ik wenk de ober voor nog een whisky. Als ik die in één lange teug heb opgedronken, laat ik me van mijn kruk glijden en loop zonder nog iets te zeggen weg.
In het toilet tref ik de nodige voorbereidingen voor een laatste persoonlijke aanval op de tafels. 1. Ik neem de middelste van de vijf urinoirs. Dat is gedwongen. Het gebruik van elk der overige zou absoluut tot verlies leiden. 2. In de betegelde muur voor mij zit een oneffenheid, een bobbel. Het is niet noodzakelijk, maar ontegenzeggelijk gunstig, die bobbel even te toucheren. 3. Dan moet ik mijn handen wassen en haren kammen. Logies. 4. Bij het verlaten van de ruimte de voeten midden op de tegels zetten en de naden vermijden. 5. En sterk denken aan de nummers die het moeten maken. Ik merk dat de negenentwintig in mijn hoofd is blijven zitten. Vervelend. De negenentwintig is namelijk taboe. Volslagen nonsens natuurlijk. Ik speelde hem trouwens wel toen mijn vader nog leefde. Daarna nooit meer. | |
[pagina 32]
| |
Het was zíjn nummer. En de acht. En de zesendertig. Maar om die laatste twee gaat het niet. Die zijn voor algemeen gebruik. Alleen de negenentwintig is gereserveerd. Waarom is die er zo sterk vanavond? Nog nooit gehad. Ik kijk mezelf aan in de spiegel. Diep in mijn ogen. Mijn adem gaat hoorbaar. Ik kan dat vervloekte nummer niet meer uit mijn hoofd bannen. Maar tegelijkertijd verzet ik me uit alle macht tegen de drang het te spelen...
Terug in de speelzaal zie ik dat er nog maar twee tafels geopend zijn. Hoogstens veertig, vijftig aanwezigen, waaronder niet de man aan de bar, de vrouw-in-het-zwart en de Algerijn. Misschien zijn ze wel gedrieën weggegaan. Speelden ze het een of andere vunzige spelletje. Ben ík gebruikt. Is mijn blackmail money niets anders dan een premie, een extraatje omdat ik zo lekker meedeed. Afpersersloon voor bewezen diensten. Aan de bar zitten nog twee Chinezen druk te gebaren. De een heeft een glas melk voor zich, de ander thee. Ik loop wat rond. Kan er niet toe komen de zaal in te gaan. Ik heb driehonderd gulden meer bij me dan toen ik het Casino betrad. Onder andere omstandigheden zou ik me daarbij heel goed voelen, want met driehonderd gulden kan je een heleboel doen: je kan er drie weken van eten, als het moet, je kan er een week van drinken, als het moet, en je kan er één avond van spelen als je niet glijdt. Maar ik voel me niet goed. Ik heb een gevoel dat ik niet wíl voelen. Een gevoel dat me onrustig maakt. Dan besluit ik om helemaal niet meer te spelen.
Als ik buiten op het bordes mijn jas dichtknoop grijpt de nachtstorm me direkt beet, duwt en trekt aan me met krachtige stoten, terwijl ik voorovergebogen naar mijn auto loop. Ik snuif de frisse zeelucht diep door mijn neus in en uit. De zee leeft nog. En hoe. Hoor de branding eens bulderen. | |
[pagina 33]
| |
Een zwaar, gedempt dreunen hangt boven het dorp. Het dorp van mijn jeugd. Ik moet hier weg. Begin flitsen te zien van allerlei herinneringen. Weg. Snel naar huis. Maar ik kan niet meer tegenhouden dat ik ineens in de lach schiet. Het is 1969, vijftien jaar geleden. Mijn vader had zijn handtekening gezet onder een dokument waarin hij verklaard had in te stemmen met de wens van mijn broer om te worden opgeleid tot gevechtsvlieger. Het hield dus nooit op, moet mijn vader hebben gedacht. Maar hij had getekend. Op een morgen rinkelde de telefoon. Mijn vader zat vruchten te pellen voor zijn hond. Mijn moeder nam op. - Met twee negen twee één... Bij ons konden nummers spreken. Namen zei je niet, want misschien was je er niet. - Daag... wat? Waar zit je dan... Leeuwarden... oh ja... goed. Zes minuten? Klik. - Gauw! Pak een sloop! Bibie komt over zes minuten over de Rotonde! Schiet nu op! Huis in rep en roer. Mijn vader struikelt over zijn hond. De hond verslikt zich in zijn druif. Mijn moeder kan haar jas niet vinden. Mijn vader geen sloop. Maar vijf minuten later staan ze op de Rotonde, de promenade die de Noordboulevard scheidt van de Zuidboulevard, hier nog geen tweehonderd meter vandaan. En een minuut later verschijnen er twee stippen in de lucht. - Ik geloof dat hij er al aankomt, zegt mijn moeder, terwijl ze ingespannen in de richting IJmuiden tuurt. Mijn vader tilt gauw de nietsvermoedende tekkel boven zijn hoofd, wiens nietsvermoedende oren wapperen in de wind. Mijn moeder zwaait een boerenbonte theedoek heen en weer. - Ja hoor, hij is het! roept ze opgetogen. | |
[pagina 34]
| |
Dan davert mijn broer met oorverdovend gebulder in formatie over hun hoofd. Even daarna strompelt de tekkel beledigd terug naar huis en is de gehele verdere dag onvindbaar. Mijn vader schudt zijn hoofd en mompelt: - Dat gaat te hard... dat gaat toch veel te hard... - Onzin! zegt mijn moeder en vouwt de theedoek op. Mijn broer is dan al boven Aken, waar men het in Keulen hoort donderen. - Vijftien jaar geleden... fluister ik in de gierende wind. En de branding beukt nog steeds. Ik zou moeten leren genieten van mijn herinneringen; waarom wil ik het verleden toch zo graag vergeten? Als er zoveel is gebeurd waarom ik gelachen heb. Juist daarom? Kan ik het niet uitstaan dat alles weg is? Kan ik het niet verkroppen dat het lachen is verstomd? Dat is niet goed. Als het zo is. Maar de melancholie, is dat een aangeboren ziekte, of loopt men die op?
Ik bereik, half in de wind hangend, het eind van de parkeerplaats en sla rechtsaf. De wind is pal west en mijn broek begint als een vlaggetouw om mijn benen te klapperen. Mijn hand moet ik met zoveel kracht op mijn hoed drukken dat hij indeukt. Dan word ik plotseling van achteren vastgegrepen. Ik verstijf. Er rust een hand op mijn schouder en er is een hand in mijn zij. Als ik me probeer om te draaien word ik eerst tegengehouden. Wat is dit? Ik ruk me met zoveel kracht los dat er iets in mijn kleding scheurt. Ik kijk om en sta oog in oog met de Algerijn! Hij heeft een gebalde vuist in de aanslag. - Geld... geld... zegt hij in staccato. Ik kijk om me heen. Is hij alleen? Waar is hij vandaan gekomen? Heeft hij in een geparkeerde auto op me zitten wachten? Op dat moment raakt zijn vuist me tegen de zijkant van mijn hoofd, half tegen mijn wang, half tegen mijn neus. Een onzekere | |
[pagina 35]
| |
stomp, een klap eerder. Werktuiglijk neem ik een verdedigende houding aan, waardoor mijn hoed van mijn hoofd waait en over de straat stuiterend in de duisternis wegholt. De Algerijn dreigt opnieuw. God, ik moet vechten... geloof ik... Ik heb niet meer gevochten sinds... sinds... Dan zie ik de hand van de Algerijn ineens in zijn jaszak verdwijnen en ik realiseer me dat alles heel anders wordt als hij nu een mes tevoorschijn haalt. Mijn eerste slag treft hem meteen tussen zijn ogen. Vanwege de tastende beweging naar zijn zak heeft hij geen behoorlijke dekking, zodat ik direkt met een tweede stoot kan doorkomen, die ik ook vol tussen zijn ogen kan plaatsen. Het is een slag waar mijn hele gewicht achter zit en ik hoor een krakend geluid. Het bot van zijn neus? Ik doe een pas naar achteren. De man slaat beide handen voor zijn gezicht en zakt met een langgerekte kreun langzaam door zijn knieën. Ik grijp hem, als zijn knieën de grond raken, bij zijn haren vast en ruk zijn hoofd achterover. Er is wat bloed. Niet veel. Nog tweemaal dreunt mijn vuist tegen zijn schedel. Als ik hem daarna loslaat knakt zijn hoofd slap weg en rolt hij omver. - I took the circumcised dog... hijg ik, terwijl ik voorovergebogen over mijn slachtoffer sta. ...and smote him thus... Ik ben geen moment bang geweest. Vreemd. Het lijkt een spel... Ben ik dronken? Nee. Is dit wel echt? Daar ligt een Algerijn. Ik duw met mijn voet tegen hem. Dood?
Plotseling doemt er uit de duisternis nog een gestalte op. Het is een man, vergezeld van een hond. Ik sluit uit dat hij iets met de Algerijn te maken heeft. Man en hond komen recht op me toe. Het is een dashond, zie ik; een tekkel. Dan steekt de man zijn hand naar me op. Ik schrik hevig. | |
[pagina 36]
| |
Daar nadert mijn vader... In zijn uitgestoken hand houdt hij mijn hoed omhoog. - Is deze soms van u...? vraagt hij lachend. Ik neem de hoed aan. - Dank u... Hij staart naar de Algerijn, die nog steeds bewegingloos op de grond ligt. De tekkel besnuffelt het vreemde verschijnsel van alle kanten en kijkt daarna met in de wind wapperende oren op naar zijn baas. - Een geval van vallende ziekte, dunkt me... zegt deze nu. Ik ben nog niet geheel bekomen van de schok. Hij is mijn vader niet. Natuurlijk niet. Het leek er even op, met die hond. Hij is gewoon een nachtelijke passant die zijn hond nog even uitlaat. Wat bedoelt hij eigenlijk met die vallende ziekte? Heeft hij het incident gezien en maakt hij me duidelijk dat hij zich er niet mee wil bemoeien? - Epilepsie... dat is de officiële naam... Komt veel voor, wist u dat? Sommigen nemen hun medicijnen niet op tijd... Sommigen nemen weer te veel van die troep. Luminal heet dat spul. Verrekt riskant medikament. Dat is het hem. Goedenavond. Hij loopt door. Ik wrijf het zand van mijn hoed en kijk hem na. Enkele tientallen meters verder steekt de man ineens haaks over en bestijgt de trappen van het Badhotel, gevolgd door zijn hond die bij iedere trede een sprongetje moet nemen. Dan verdwijnen man en hond door een deur waarvan niet met zekerheid valt te zeggen of die toegang geeft tot het glazen paviljoen waar overdag gedrogeerde patiënten verblijven of tot de partikuliere flats die men in het Badhotel kan huren.
Eerst langzaam, dan steeds sneller, loop ik terug naar de ingang van het Casino. Het is over drieën. Kan het nog? Als ik opnieuw door de draaideuren ga zie ik dat er bloed aan mijn knokkels kleeft. Er is geen portier. De garderobedame snoer ik de mond met een tientje. Bij de trappen naar beneden staat niemand. Keurig; dat is méér dan een tientje verdiend. | |
[pagina 37]
| |
Op het toilet was ik mijn handen grondig met water en zeep. Maak ook mijn gezicht nat en kam mijn haar. Zonder op de naden van de tegels te stappen ga ik vervolgens naar de middelste van de vijf urinoirs, tracht tevergeefs te plassen, raak wel de bobbel in de muur aan en denk tijdens dit hele ritueel sterk aan het nummer dat ik nog ga spelen. In de zaal is er nog maar één tafel in bedrijf. Rond de andere zit een aantal croupiers en chefs de balans van die avond op te maken. Alle fiches worden in houten houders gedaan en geteld. De tafel waar ik nog terecht kan is de tafel waar ik alleen nog maar verloren heb. Dat lijkt me een goed voorteken. De wetten der kansberekening zijn in mijn voordeel. Er spelen nog tien, vijftien mensen. Het Casino blijft geen half uur meer open. Ik moet dus vlug toeslaan. Dat klopt óók. Winst moet snel komen. Ik speel met echt geld, want er is geen tijd meer om fiches te halen. Ik overhandig de croupier een biljet van honderd gulden, annonceer mijn nummer en kijk strak naar het gele fiche dat hij voor me op de negenentwintig zet. Dat gaat eerst drie keer fout. Daarna nog drie keer. En pas als zo het zevende fiche met een harde tik is weggeharkt kom ik weer tot mijn positieven. Mijn rug is inmiddels drijfnat.
Ik slenter naar de bar en bestel een dubbele whisky. Maar de bar is gesloten, zegt de oberkelner over zijn schouder. Hij is doende de kas op te maken. Nu moet ik echt naar huis. Holland Casino's. Ze zouden dag en nacht geopend moeten zijn.Ga naar eind* |
|