| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
De trom
J.M.A. Biesheuvel
Er was eens een trom, boem boem boem! Hij lag op de zolder van een statig herenhuis in Sint-Petersburg, (een stad die je slechts verslagen of als overwinnaar verlaten kunt nadat je er alles omverwerpende indrukken en ideeën voor het leven hebt opgedaan, oh prachtige plaats, o vesting vol grimmigheid, wijsheid, waanzin en schoonheid, hoeveel dichters hebben over uw Njevski Prospekt gewandeld? Hoeveel dichters die later onsterfelijk bleken te zijn? En hogere rang dan dichter bestaat niet. Laat een vent op mij afkomen, met ogen waaruit een rustige waanzin spreekt, strakke dunne lippen, hij drinkt water, geen wijn, hij eet brood, zuidvruchten, ongemalen gerst en graan, soms wijn van het pauselijk slot, laat hij op mij afkomen en, op een griezelige manier van zichzelf overtuigd, tegen me zeggen, op een avond dat een jonge pianist in het huis van een bankier die zijn huis aan de Fontanka heeft, een pianist uit Brazilië die in zijn eigen land, Colombia en Mexico triomfen viert maar in Petersburg nog helemaal niet bekend is en daar een muzikaal onthuller van wonderen in het oor blijkt te zijn, zijn magere, anders zo trillende handen rammelen nu zo doelbewust op de toetsen van de Steinway, het lijkt of er voortdurend vanaf een hoge berg rotsblokken op de vleugel vallen, donderende akkoorden, Beethoven, Schubert, Schumann, en de familie, de vrienden en bekenden van de bankier zitten ademloos te luisteren, maar nog maar juist is de muziek afgelopen of die onbekende vent, niet de bankier of de pianist, komt op je afstappen, tegelijk vriendelijk en bescheiden, trots en eigenwijs, tegelijk met respect voor je werk en tegelijk iets te hautain tegen je, zijn haar krult en heeft een middenscheiding, bakkebaarden draagt hij niet, hij loopt op rubberlaarzen bij een keurig uitgaanstenue en uit zijn ogen straalt wilskracht en een waanzinnig vuur, zijn mond staat half open en hij kijkt woedend, naar de pianist werpt hij een blik die zeggen wil: ‘Kinderspel mijn
vriend, naspelen kunnen we allemaal, maar nu zelf denken, zelf iets maken, vertolken kunnen we allemaal.’ Laat zo'n vent op me afkomen en bedaard zeggen: ‘Zeg vriend, ik ben dichter,’ hij krabbelt vlak voor het gezicht van de
| |
| |
vrouw van de minister van justitie aan zijn billen en spuwt een stukje tabaksstreng uit zijn mond op het diepgroene, het mosgroene tapijt waarop de vleugel met zijn drie poten zulke zware moeten heeft gedrukt; laat hij verdomd zeggen: ‘Ik ben dichter, geen machinist, geen symbolist, geen traditionalist, ik zoek in de vorm van het metrum van Homerus, zonder rijm, een middenweg tussen Poesjkin, Belotsky en Goemorov. Iets van de normale zegswijze moet in mijn werk liggen, de zinnen moeten mentaal gezien helemaal terra firma zijn, geen L'art pour l'art. Die fout maakt bijvoorbeeld de Hollander Bilderdijk, u moet Nederlands leren om de Nederlandse dichters, echte dichters, te kunnen begrijpen, kent u Staborg? Balking? Kevelaar? Kent u de Kasjoebische dichters? Het juiste woord, het kernwoord moet als in een Sapphische ode...’ Hij daast door als om je in verwarring te brengen. ‘And I am Tiresias the blind man, do you see that lean sollicitor in his empty rooms? His lamp is in disorder... He screws in his only bulb... a noiseless explosion, and o, o, o, o, that bulb hatching in your bare hand like a dragon's egg! Wat zal ik u zeggen!... Iets geheel anders: neem eens een zin als “God wat een leuke broek heb jij aan.” Hoeveel prozaschrijvers zullen niet onmiddellijk in de fout vallen en zeggen: “Mijn hemeltje, die pantalon die hij daar draagt is, dacht ik, toch wel aardig van snit...”, dat is fout, je moet het zeggen zoals het gewoonlijk gezegd wordt, dan schrikken gewaardeerde lezers.’ Hij haalt zijn broekspijp op, terwijl de pianist allang aan Brahms bezig is, iets anders, Gebed ener jonkvrouw, nu niet die rollende stenen maar een lieflijke melodie, smart om de geliefde die heenging... en krabt aan een puist op zijn knie, dan fluistert diezelfde vent in een hoek van de kamer die met fluweel behangen deuren heeft en Ruysdaels langs de wand: ‘Jij kúnt het wel, dat proza, maar je gebruikt de
racewagen van je talent verkeerd, je stapt erin en denkt alleen: “Waarheen zal ik nu eens zo snel mogelijk rijden?” Je doet alleen je eigen zin. Men heeft je nodig. De smart van onze tijd moet je uitbeelden. Ik zeg niet dat je als schrijver van verhalen een prutser bent en veel van je novellen zijn ook goed, maar ik mis de troost, de bevrijdende glimlach, een novelle moet werken als een purgeermiddel voor een door diepe sociale stromingen geconstipeerde geest, als u mij zulk een grove uitdrukking wilt vergeven. Ja! Kom morgen naar het Hotel de Commerce, ik huis daar... dan zal ik u mijn geloofsbrieven overhandigen, handel ermee zoals u het goed vindt en dan
| |
| |
verdwijn ik voorgoed. “Balde ruhest du auch.” Breng geen wijn of een goed boek mee, maar alleen uw nuchtere verstand.’ Dan voel ik me vereerd, een vent met zo'n blik in zijn ogen, tegelijk wild, krankzinnig en beheerst, iemand met zo strakke lippen, met een das om die allang uit de mode is of pas over jaren in de mode zal komen... iemand die met onafgestofte kaplaarzen waaraan de koeiedrek en de mensenzeik, in amberkleurige pareldroppen, nog kleven, en dat in deze stijlvolle stemmige kamer, waar jonge joodse violisten uit Odessa en de bedaarde schrijver Rubinstein, drie beroemde advocaten, twee reders, een houthandelaar en twee leden van de keizerlijke hofhouding vol aandacht luisteren naar wat de handen van het Braziliaanse wonderkind op de piano volgens Brahms te zeggen hebben, dat kan alleen een dichter zijn, een vent als Lermontov, Poesjkin, Goemiljov en Trejlnaski, ik beweer dat waarachtig alleen in Petersburg prachtige krankzinnige teksten worden gemaakt, vóór de revolutie wel te verstaan en soms is er een gek van wie twee kleine werken op een oeuvre van vierduizend bladzijden voor eeuwig blijven bestaan, dan heb je waanzin in de vorm van een nuchter broodje, ik noem, iets geheel anders dan een gedicht, de ‘Winterjas’ [‘Mantel’ is een totaal verkeerde vertaling voor de Russische uitdrukking ‘Sienjeel’] en het toneelstuk ‘De Revisor’ van onze neuspeuterende en inkt aan zijn schone broek afvegende, in wasbakken plassende, oorvuil spuitende Gogol. Zoiets is mooi, het kan alleen in Petersburg, die stad van waanzin, macht van poëten, grimmigheid, angst, pijn, vertwijfeling en schoonheid...)
Op deze manier zou Nabokov misschien aan mijn sprookje begonnen zijn, en natuurlijk vermink ik hem deerlijk. (Ikzelf wil alleen maar korte verhalen schrijven en maak beslist geen romans omdat ik me een ‘gemankeerde dichter’ zou voelen zoals het geval is bij Nabokov. Ik wilde alleen maar laten zien hoe het kon gaan in Petersburg. ‘Lukt mijn werk niet?’ zeiden ze daar, ‘dan meteen voorgoed verdwijnen of dood door hanging, de onsterfelijkheid wens ik, en anders niets, anders niets!!! Net als Vsjevolod, Garsjin, Gorjedien, Nikolaj Goemiljov, Sergej Podtjagin...)
Er was eens een trom, boem boem boem! Nu lag hij op de zolder van een statig herenhuis aan de Fontanka in Sint-Petersburg, het was nogal donker op die zolder, er was daar maar een klein raam op het noorden en voor dat raam zat altijd een gesloten luik. Maar door het latwerk onder de pannen kierde hier en daar wat
| |
| |
licht naar binnen en zo kon de trom de andere voorwerpen een beetje zien, andere dingen die daar weggestopt en vergeten waren: een mahoniehouten boekenkist vol oude kranten, proefschriften en vergeten boeken, een kinderpakhuis was er, een vergeten wasmand, een kapotte schemerlamp en een trompetje. In een hoek lagen veertig grote en lege sigarendozen met prachtig beschilderde etiketten en ook waren er nog vierenvijftig lege champagneflessen met de kurken en ijzerdraadjes die om de kurken hadden gezeten erbij. Nu gaat het, kinderen, natuurlijk om die trom. Eens was hij het belangrijkste geweest op het slagveld. In het hele regiment Franse officieren, generaals en soldaten was maar één trommelslager en er was maar één trom. Wekenlang had de trommelaar koude geleden en had door de sneeuw gebaggerd, maar nu was hij waar hij wezen wilde... hier kwam de slag. De Russische kanonnetjes, de Russische paarden doemden op aan de besneeuwde nevelige horizon, nee!...
Wij zoeken nu naarstig naar de vriendelijkheid en de eenvoud van Hans Christian Andersen. Het was op een winterdag heel druk en gezellig geweest in het huis, het grote herenhuis, er was muziek gemaakt op twee violen, een altviool en een cello, er was op de vleugel gespeeld, het gesnater van de mensen, van de bezoekers, van de visite ging in geroezemoes van links naar rechts door de kamer die eigenlijk een grote zaal vlak onder de zolder was, er waren allemaal sterke verhalen verteld, er waren anekdotes uitgewisseld en stoutmoedige plannen waren ontvouwd. Prachtige gesprekken, mooie vrouwen in gedecolleteerde jurken, heren in uniform, de champagne knalde uit de flessen en bruiste schuimend in de glazen en in de hoek van de kamer lag een dichter op de sofa en hij zuchtte: ‘Warte nur, warte nur.’ Eindelijk waren alle bezoekers weggegaan, maar niet nadat ze iemand op de vleugel hadden horen spelen, een buitenlandse pianist, maar hij speelde zo mooi, soms was zijn spel als van een huilend mens, dan weer vrolijk, dan weer beschouwend en vervolgens woedend en onbeheerst wild. De heer des huizes was consul en hij had heel wat vrienden en kennissen, maar toen de visite weg was ging hij met zijn vrouw naar bed en de trom in het donker fluisterde: ‘Trompetje, ben je daar nog?’ ‘Ja,’ floot het trompetje, ‘ik ben er nog hoor.’ En toen zei de trom, maar hij wist niet precies in welke richting hij het moest zeggen omdat het zo afschuwelijk koud en donker was op de zolder: ‘Ben jij daar nog boekenkist?’ ‘Ja hoor,
| |
| |
ik ben er nog,’ bromde de kist, ‘maak jij je nou maar niet ongerust.’ En zo vroeg de trom aan alle dingen op de zolder, die 's nachts van twaalf tot half drie kunnen praten, of ze er nog waren, of ze er nog écht waren en of er niemand van hen ziek was. ‘Ziek zijn we niet,’ zei de boekenkist, ‘maar wel in het donker, eenzaam en vergeten, we zitten opgezadeld met onze eigen gedachten. Oh, wat is het donker hier en wat is het koud.’ ‘Het is koud,’ zei de trom, ‘maar ik heb het nog barder meegemaakt, dat was, overigens, nu eens een gezellige avond daar beneden. Wij moeten nu ook maar eens aan elkaar gaan vertellen wat we allemaal hebben meegemaakt en op die manier proberen te vergeten hoe koud en donker het hier is.’ ‘Ja, laten we dat doen,’ zei het trompetje, ‘ik ben een kindertrompetje en ik herinner me nog heel goed dat Karl Ivanovitsj, de consul, als klein jongetje mij voor het eerst...’ ‘Dat is de bedoeling niet,’ zei de boekenkist, ‘ik ben het meest belangrijk en het grootste ding hier, laat mij de gasten nu ontvangen en beginnen met de conversatie. Weten jullie wel wat voor reizen ik over zee heb gemaakt? Weten jullie wel hoeveel grote geleerden er zijn geweest in wier studeerkamer ik heb gestaan, begrijpen jullie wel wat voor boeken ik eigenlijk in mijn buik heb? Oh, ik heb er buikpijn van, het is allemaal zo geleerd en dan is het nog zo veel, sommige boeken wegen een kilo. Ik herinner me dat ik, toen ik bij de Engelse gezant in Dantzig in 1749...’ ‘Onzin,’ zei de trom, nog een beetje voorzichtig, ‘ik verzoekje beleefd om je mond te houden, kist, als er iemand het recht heeft om te spreken, en wij spreken haast nooit, dan ben ik het wel, want ik lig hier al achtenvijftig jaar. Toen ze mij hier neersmeten was hier nog helemaal niets en kon ik alleen in mezelf mompelen, maar nu is dat
afgelopen. Een paar jaar heb ik hier alleen geleden, toen kwamen de flessen die natuurlijk allemaal wilden vertellen door wie ze zijn opengemaakt en wat voor feestelijkheden ze hebben bijgewoond. Toen kwamen de sigarenkisten, toen de kapotte paraplu en eindelijk kwam de dikke kist van mahoniehout vol met boeken. Maar ik lig hier al achtenvijftig jaar. Laten wij nu ook eens iets organiseren, ik bedoel een feest of iets dergelijks, maar dan ben ik toch zeker de gastheer en heb ik als eerste het recht om te spreken.’ ‘Ja natuurlijk,’ piepte het trompetje. ‘Nee,’ baste de boekenkist, ‘voor geleerdheid moet álles wijken, laat mij nu maar spreken.’ Zo waren ze een tijd aan het kibbelen, er werd geloot en gestemd en eindelijk werd besloten dat de trom zou beginnen met een verhaal en
| |
| |
het was niet belangrijk of het verhaal kort of lang zou zijn. En dit is wat hij vertelde in het donker en de koude in het hoekje van de grote zolder van het hoge statige herenhuis aan de Fontanka in Sint-Petersburg: ‘“God, wat een leuke jurk heb je aan,”’ begon de trom, ‘dat zei mijn meester, de Franse trommelaar uit Grenoble tegen zijn vrouw en vijf minuten later kwam de postmeester om hem aan te zeggen dat hij moest gaan strijden in Rusland. En meteen pakte hij mij en dreunde op mijn vel, ik werd geroffeld en betimmerd, huilen deed ik en schreeuwen, pang slaan en zachtjes tikken en dan de grote donkere fluwelen slagen met het stokje met de grote fluwelen bal, die de soldaten naar de vijand drijven. “Maar dat is prachtig,” zei de vrouw van de trommelaar, “wij winnen die oorlog wel. Het regiment kan niet zonder jou, lieve trommelaar, en niet zonder de trom. Nu neem ik afscheid van jou en misschien zie ik je nooit weerom, misschien zal ik je zien met afgerukte benen, mijn God! dan zal ik bitter wenen.” “Bij God,” zei de trommelaar, “wat ben jij toch romantisch en megalomaan, dacht je nu werkelijk dat ik alleen de slag winnen zou? Het blijven toch altijd de soldaten, hun kanonnen en de generaals die alles aanvoeren, die een slag winnen of verliezen, ik geef alleen een eerste impetus, onze rol wordt veel te vaak overschat. Luister maar goed hoe de dichter het zegt:
Das Fräulein stand am Meere
Und seufzte lang und bang,
Mein Fräulein sei 'n Sie munter
Hier vorne geht sie unter
Und kehrt von hinten zurück.
Dat is misschien cynisme maar ook heel nuchter en nuchter moet je mijn zaak bekijken. Maar dat alles neemt toch niet weg dat ik de beste trommelaar van het regiment in Frankrijk ben. We zullen de Russen te grazen nemen. We zullen het hele rijk veroveren. Frankrijk zal dan niet alleen de Elzas, maar heel Duitsland, Polen en Rusland als achterland hebben.”
De trommelaar nam teder afscheid van zijn vrouw en nam de
| |
| |
postkoets naar Parijs, waar de troepen zich verzamelden. In de postkoets onderweg trommelde de trommelaar op mij. Hij heette Pierre Leurance Dutour. Hij liet me rinkelen en dreunen, zingen en roffelen en de reizigers zeiden af en toe: “Jij kan er wel wat van, trommelaar.” De trommelaar wikkelde me in fluwelen doeken en ik was heel trots, of hij me nu gebruikte of niet, want ik dacht: “Nu zal ik ten strijde trekken. We zullen de Russen er van langs geven.” Ik was zo gehecht aan Pierre en Pierre hield zoveel van mij. Nu moet ik hem eeuwig missen want hij is dood en misschien is zijn vrouw nu ook al dood. Ja, van verdriet moet ze zijn gestorven. Maar de zoontjes zijn misschien nog in leven, want de trommelaar had twee zoontjes, pientere zoontjes. Ze vroegen hun vader vaak of ze op mij mochten trommelen, maar dat wilde Pierre niet. “Dit is een echte oorlogstrom,” zei hij en hij liet een fluwelen gruwelbons horen, het was griezelig om aan te horen. “Zo zal ik mensen de dood injagen,” dacht ik. “De oorlogstrompet geeft toch het signaal?” vroeg het kindertrompetje. “Niet in het Franse leger, niet in ons regiment: generaal, paard noch soldaat verzetten een stap voor ze mij hebben gehoord. En toen kwamen Pierre en ik in Parijs aan. De keizer was er al. De kanonnen stonden op hun affuiten, de paarden ervoor, duizenden paarden en ruiters en dan het voetvolk met sabels en geweren, het was een krankzinnige menigte en helemaal niet meer te overzien. Van de Bastille tot aan de Opéra stonden ze, van Les Deux Eglises tot aan Pannefleur. De keizer begroette de trommelaar en hij zette zich aan het hoofd van de troepen, op de plaats waar zich nu het Gare de l'Est bevindt. Er werden veel harde bevelen gegeven, bars klonken de stemmen van de wachtmeesters en de officieren, opgewonden hinnikten de paarden en wat gingen de mannen van het voetvolk gebukt onder patroontassen, slaapzakken en
rantsoentassen, de trommel trommelde, ja ik trommelde en ik deed mijn best, ik spande mijn vel en op ging het naar Keulen, toen was het nog mooi weer en als ik niet trommelde was er een speler, een vioolspeler die vooruit over de paadjes langs de bloemen in het hooiveld liep, zoals een speler vooroploopt bij een bruiloft in Normandië, en alle soldaten volgden hem. Er waren wel twintig violisten, ongeveer zo over het leger verdeeld dat steeds vijftienhonderd man een violist konden horen. Heel Duitsland trokken we door en toen heel Polen en overal hebben we slag geleverd. In Rusland begon het gedonder pas goed. Bij Minsk stonden in de sneeuw een
| |
| |
Russisch en een Frans regiment tegenover elkaar. Het was doodstil. De zon kwam oogverblindend op, de lucht was strakblauw en het was zo koud. Duizenden boze mannen keken stil een uurlang duizenden andere mannen aan en Georges Pradeilles uit Honfleur dacht: “Ik neem die tiefuslijer daar met die wrat op zijn neus. Ik steek hem in zijn kop of ik wurg hem.” Hij, die zo lelijk werd aangesproken in gedachten, was Sergej Ivanovitsj Grigoriejev uit Rjazan, hij had een moeder, een vader en broertjes en zusjes. In vredestijd maakte hij de beste wagenwielen in de buurt van het stadje Rjazan, de boeren uit de buurt kwamen altijd om zijn raad vragen en zijn broer was paardensmid. Zo zit dat. Pradeilles keek naar Grigoriejev en zo keken vele, vele mannen in twee rijen over een afstand van acht kilometer verspreid, er was een tussenruimte van honderd meter tussen de troepen, elkaar aan, wel zon, geen bloemen, honger. Het was net een lange laan met aan beide zijden lage misvormde bomen. We verlangden zo naar onze vrouwen en geborgenheid, we verlangden naar een glaasje calvados en een warme potkachel en als het dan 's nachts regent achter de warme billen van je vrouw kruipen, achter “Kaap Kont” zoals de Hollandse zeeman het pleegt uit te drukken. Pradeilles snoot zijn neus, Grigoriejev streek zich zenuwachtig door zijn haar. Een haas kwam voortgesneld en rende zo hard dat hij in de twee minuten waarin hij het lange lange laantje afrende meer dan honderdduizend man had waargenomen die allemaal schrokken van de haas. Rechts waren, wat de haas voor vreemdgevormde bomen aanzag, Fransen, en links waren de bomen Russen... De generaals draaiden hun snorren op. Iedereen was geschrokken van de haas, iemand had het leger van de haas vertrapt en nu wist hij niet waar hij blijven moest. Aan het eind van de laan gekomen durfde hij uit zenuwachtigheid het vrije veld niet in en rende weer terug. Hij passeerde weer alle verbaasde Fransen en Russen. Toen hij
voorbij het laatste kanon was liet de haas zich uitgeput vallen in een droge greppel, en de Franse generaal sprak tegen Pierre de trommelaar: “Allons, commencez donc à battre le tambour.” En ik trommelde mijn fluwelen doodsslag. Boem, boem, boem! Iedere Fransman greep op mijn sein zijn eigen Rus. En andersom. Dat werd een hakken en smijten, dat werd een schreeuwen en bijten, de mannen kropen schreeuwend over het veld en hun darmen sleepten ze als een zijspan over de harde sneeuw met zich mee. Dat was een krijsen en gillen, daar lagen hoofden, darmen
| |
| |
en ingescheurde en besmeurde grijze uniformen, open buiken en overal was bloed, ik dacht dat is niet goed, maar het is oorlog en het hoort erbij, actie! vrolijk en blij, voor keizerrijk en vaderland, hompompom en hechte band! De kartetsen donderden, de kanonnen knalden, de mensen regen elkaar aan de bajonet, hier en daar gingen ze op de vuist. En de generaals stonden naast elkaar een sigaar te roken. De Russische generaal rookte een Franse sigaar en andersom. Uit heupflessen, op vrijwel identieke vurige Arabische witte hengsten gezeten, dronk de Fransman wodka en de Rus cognac en ze waren tevreden. Het ging verkeerd, er vielen te veel lijken aan de Russische kant en de Russiche generaal Knjaz Kantakouzène, Vladimir Vladimirovitsj, sprak: “Parbleu, ik doe een rochade op de flank, ik trek me terug, hier hebt u uw cognac weer. De flacon is van glas mijn waarde, maar de mijne is van gemonografeerd zilver. Hou hem, en bid voor mij, als u blijft leven, voor 't geval ik sterven mocht.” De slag werd door de Fransen gewonnen. Moskou hebben we ingenomen. Maar de ravitailleringslijnen werden te lang en er kwam een grote, grote brand. Comment dit-on po Roussa: “Vjelikaja, vjelikaja, vojna”? en wij trokken terug naar Frankrijk. We konden Moskou niet houden. De Russen hielden niet van ons, niet van onze paarden en niet van onze honden. Bij Polen stuitten we op een Russisch leger, dat hebben we nog overwonnen. Tienduizenden soldaten waren buiten de kogels om al aan scheurbuik, honger en dorst gekrepeerd. Winter was het weer! We maakten een omweg van duizenden kilometers en toen kwam de slag bij Sjezjtrina. God allemachtig, wat was me dat een slag. Pierre de trommelaar haalde mij voorzichtig uit de fluwelen doek en hij pakte zijn fluwelen trommelstok. En daar ging het, boem, boem, boem! Maar dit keer lukte het me niet. Ik inspireerde niet of wij Fransen waren volkomen gedemoraliseerd door sneeuw en ijs op de eindeloze pampa, steppe,
heide en woestenij, afgelopen, we werden in de pan gehakt. Het was vreselijk om mee te maken. Wij waren al aan het vluchten naar huis, waarom iemand dan nog een genadeslag geven? Ja, wij gingen naar la patrie, unsere Heimat... wat had dat alles nu voor zin?
| |
| |
En luister nu wat er gebeurde met mijn trommelaar, met mijn Pierre, zijn kop werd recht door een granaat van zijn lichaam geschoten, nu ja... hij zag mij niet meer, ik rolde weg en Pierres vrienden letten niet op mij. De Franse keizer is in zijn luxe slee vol met eten en drank, met warme plaids om en hete stoven onder zijn voeten met twee paarden voor zijn slee vertrokken, maar ik bleef liggen. Het bleef maar winter, en de lijken stonken niet doordat ze wegzakten in sneeuw en ijs. Maar borrelend kwamen er in de lente kabbelende beekjes, de sneeuw en het ijs gingen smelten. Daar zag je weer de geweren en de heupflessen en de laarzen en de sabels die zo lang onder de opgewaaide sneeuw hadden gelegen. Het werd zomer en er kwamen Russen om de nu door het zonnetje gestoofde goor stinkende lijken te begraven. De vader van Pradeilles uit Marseille was daar niet bij!
Hoor hier hoe, volgens Homerus, Priamus, koning van Troje, Achilles smeekt om hem het lijk van zijn zoon Hector te geven: “Mijn ongeluk is nu volledig, ik heb zonen gekregen veel in getal, koene zonen, wijd en zijd vermaard in het beroemde Troje. Vijftig zonen had ik toen de Grieken kwamen, jullie hebben ze haast allemaal afgemaakt, Hector is me gebleven, hij was als enige nog in leven om de stad en haar burgers tegen jullie Grieken te beschermen, en die ene, mijn liefste zoon, heb jij gisteren van het leven beroofd. Heb medelijden met de koning van Troje, heb medelijden met mij, de machtige, ik sta te trillen op mijn knieën: ik kom jou smeken, ellendeling, (denk aan je eigen vader), of ik het lichaam van mijn zoon mag loskopen zodat mijn vrouw, ik, mijn dochters, onze lieve Hector met gepast ceremonieel kunnen begraven, we zullen hem geurend zalven, we zullen tranen plengen op zijn open graf, en dan gaat hij onder de grond: niet eerloos en vergeten!”
En zoveel lijken als er waren, innumerabilis series! Er was ook een arts en die had zijn zoontjes meegenomen. De zonen van de Russische jonge arts merkten dat alle geweren verroest waren, dat alle flacons leeg waren, de kanonnen waren te groot om mee te kunnen spelen en het kruit dat de jochies vonden was te nat om er ook maar iets mee uit te kunnen voeren. De zoontjes van de Russische arts stootten op hun speurtocht tussen de stinkende lijken op mij, op de trom, en ik werd weer bespeeld, maar helemaal niet de goede melodie speelden ze, het ritme was volkomen verkeerd. Soms gebruikten ze een trommelstokje met kleine houten knobbel
| |
| |
en tegelijk de stok met fluwelen bal voor de fluwelen slag... de gruwelslag. Kinderen? Wat konden ze ervan? En met de fluwelen slag ging ik van roem boem boem tot ik er duizelig van werd. Pierre mijn trommelaar zou woedend zijn geworden als hij het had gehoord. Ik, ík die een heel regiment had aangevoerd, een heel leger in verschillende slagen had aangezet tot de slag, hier bespeeld en betrommeld door een onschuldige kinderhand. De zoontjes van de dokter namen me mee naar een huis in Petersburg. Ik werd nog twee maanden bespeeld, het was wel aardig maar echt leuk vond ik het niet. Maar nu ik hier al zo lang lig, denk ik wel: “Kwamen de twee kereltjes maar weer om mij een beetje te laten donderen en piepen en kreunen!”’
Zo sprak de trom die al zo lang op zolder had gelegen en nu door iedereen vergeten was... Echt vergeten? Nee, lezer, nee jongens en meisjes, luister goed hoe het verhaal nu verder gaat. Pierre de trommelaar was dood, maar zijn zoontjes mochten van een staatstoelage studeren aan de universiteit van de Sorbonne. Ze werden groter en groter en ze studeerden filosofie en op het ogenblik zijn ze allebei hoogleraar in de wijsbegeerte aan twee bekende en beroemde en grote universiteiten in Amerika. En de zoontjes van de arts? De zoontjes van de Russische arts die de trom gevonden hebben? Dat zijn eveneens filosofen geworden.
To make a long story short, wel, de Amerikaanse hoogleraren, de zonen van de Franse trommelaar, kwamen met het stoomschip helemaal over de Atlantische Oceaan, ze voeren om Denemarken heen en de Oostzee op. Het schip legde eindelijk aan aan één van de kades van de haven van Sint-Petersburg. De heren gingen op bezoek bij hun collega's. Zij die de trom gevonden hadden, Nikolaj en Pjotr, de zonen van de arts, zaten juist uitgebreid te souperen. Ze woonden een verdieping lager dan de consul die het feest vlak onder de zolder heeft gegeven, het feest dat eigenlijk aanleiding is geweest tot dit verhaal, ze begroetten hun bezoekers vol vreugde. De vier oude heren zaten in een prachtige bibliotheek in het huis aan de Fontanka en ze spraken over het ‘zijnde’. Daar hebben we dus Pjotr, Nikolaj, Wozlevski en Jean Georges en Louis Leurance Dutour. Eerst werd er nog geredetwist over de manier waarop men tegenwoordig de studenten les moet geven, maar toen de heren na het eten en de champagne en de koffie het over het ‘zijnde’ kregen, kwamen ze pas goed op gang. ‘Het zijnde dat niet meer er is, ik bedoel de bibliotheek van Alexandrië, bij- | |
| |
voorbeeld, een wereldberoemde bibliotheek, wat moeten wij daarmee, heren?’ vroeg een van de hoogleraren. ‘Daar er in het geheel niets van terug te vinden is, daar er alleen in de geschiedenis van het zijnde van de geschiedenis van bibliotheken iets terug te vinden is van die bibliotheek, maar niets, helemaal niets dat wij nog met onze handen beet kunnen pakken, ik bedoel, hoe kan iets dergelijks nog onder ons begrip van het zijnde vallen?!’ ‘De essentie van het zijnde...’ begon er een. ‘Het zijnde van wat geweest is in het zijnde,’ zei de ander en ze begonnen heel ingewikkelde en wonderlijke theorieën te ontvouwen. ‘Ik kan bewijzen dat de bibliotheek van Alexandrië wel degelijk heeft bestaan,’ sprak
Louis bedaard, ‘toen mijn wasman me in New York in mijn houten huis de schone was kwam brengen, prachtig schoon waren de onderbroeken, de lakens, de kussenslopen en de zakdoeken eveneens, vond ik toevallig onder in de mand, en God mag weten hoe het daar terecht is gekomen, een boekje waarvan de titel Histoire de la ville d'Alexandrie antique luidde en waaruit me het volgende klip en klaar duidelijk werd...’ Louis begon een geleerd betoog dat wel een halfuur duurde en toen was hij nog niet klaar, het was al halfdrie in de nacht. ‘Wat heeft, even ertussendoor, die consul hierboven met zijn gezelschap toch een lawaai gemaakt,’ sprak Jean Georges, ‘maar nu hoor ik toch nog steeds heel vaag iets, terwijl de consul en zijn vrouw al naar bed zijn en de gasten allemaal verdwenen zijn, we hebben alle wielen van alle koetsen horen ratelen.’ ‘Ja,’ zeiden ze nu allemaal, ‘daar moet iets aan de hand zijn.’ Ze hoorden namelijk steeds de trom praten. Die was trouwens nu klaar met zijn betoog en nu vertelde de dikke mahoniehouten kist zijn dikke verhalen. ‘Ik stond eens in de bibliotheek van de koning van Patagonië toen mij het volgende overkwam,’ zei de kist juist, toen de vier hoogleraren kwamen binnenstappen. Alle voorwerpen zwegen meteen, dat begrijp je. Er werd licht gemaakt en de vier heren begonnen een speurtocht over de zolder, ze konden niets verdachts vinden. Jean Georges en Louis echter kwamen toevallig bij de trommel terecht en zagen daar de initialen van hun vader op. Ze begonnen gezamenlijk te wenen en hun grote ogen met grote witte zakdoeken te betten; zo ontroerd waren ze! Eindelijk begrepen Pjotr en Nikolaj dat er iets heel speciaals met de trommel aan de hand was. Het was de trommel van de vader van Jean George en Louis die ze nu op wonderbaarlijke manier weer teruggevonden hadden. ‘Nu hebben we onze vader ei- | |
| |
genlijk ook zo goed als
terug,’ spraken de beide mannen, de zoons van de trommelaar, ‘die trom mogen wij zeker wel meenemen?’ Ze waren dolgelukkig het ding te hebben teruggevonden en Pjotr en Nikolaj vertelden hoe ze de trom tussen de lijken, kartetsen, kanonnen, flacons, voedselblikken en verroeste geweren onder het smeltende sneeuwijs in de lente op het oude slagveld hadden gevonden. ‘Alles vergeven en vergeten,’ zei Louis Leurance Dutour, de oudste, ‘we moeten niet altijd blijven mokken.’ Pjotr was aan het raam getreden en stootte het luik open. Zo kon je een blik op de sterren werpen, want het was een heldere nacht en de maan was in zijn eerste kwartier. ‘Heren, komt u eens hier,’ riep Nikolaj en Jean Georges en Louis lieten de trommel weer zakken en legden hem voorzichtig op de grond. ‘Straks nemen we je mee,’ dachten ze en dat namen ze zich ook voor. De heren gingen aan het raam staan en begonnen te turen naar de sterren aan het heelal. ‘Het heelal lijkt zo oneindig groot,’ sprak een van de heren, maar dat is flauwekul.’ ‘Nee,’ zei een van de Amerikaanse filosofen, ‘flauwekul is het niet, want het heelal bij nacht en helder weer komt me altijd weer voor als een krankzinnig grote doodkist.’ Nikolaj begon te lachen en zei: ‘Nu we het toch hebben over het zijnde, mijne heren...’ De trom wachtte vol ongeduld om weer opgepakt te worden, hij wilde weer gekoesterd en getrommeld en betikt worden, ‘nu we het daar toch over hebben, heren,’ zei Nikolaj, ‘wil ik u wel het volgende bekennen: het heelal heeft volgens professor Xiang Wau en doctor Poe Krillemonn een doorsnee van veertien miljoen lichtjaren. Het licht legt in een seconde driehonderdduizend kilometer af. Kunt u nagaan hoe groot het heelal wel moet zijn. En dan schijnt het nog uit te dijen ook. Maar onder het heelal, boven het heelal, links, rechts, noord, zuid, west, oost,
welke kant je ook opgaat, overal is het zwart, leeg en duister. Een eeuwigheid denken van ruimte van niets bevindt zich om het heelal. Denkt u zich nu eens een eeuwige ruimte van duisternis in, heren, eeuwig, eeuwig niets... Wat stelt het heelal daarin dan eigenlijk nog voor? Het is een nietigheidje, het kan niet eens bestaan in een zo onvoorstelbaar grote ruimte, op die manier wordt het heelal nog tienduizend maal kleiner dan de kleine, kleinste speldeknop en waar blijven wij dan met onze stoomschepen, onze wiskunde, onze Da Vinci, al onze wetenschappen? Wat betekent bijvoorbeeld het nationaliteitenprobleem in Rusland als je het legt naast de grootte van het niets, het zijnde van het niets
| |
| |
rond het krankzinnig kleine balletje licht, dat stofje waar het toevallig “heelal” heet? Wat betekenen wij mensen eigenlijk en wat zouden we ons dan nog druk maken om het zijnde? Ach heren, laat me toch niet lachen, het gaat ons immers allemaal alleen maar om de poen? Wij willen graag professor zijn en de kinderen onzin verkopen, wij willen graag geleerd doen, maar als je eerlijk bent moet je bekennen, of je nu in God gelooft of niet: “The world is just a madman's dream.” God heeft de wereld en het heelal misschien geschapen als een wekker en als hij afloopt, ik bedoel die wekker, als het heelal ontploft, de wereld en wij mensen daarbij inbegrepen, dan wordt hij wakker en doet hij weer een ander spelletje.’
Die Sonne tönt noch alter Weise
In Brudersphären Wettgesang,
Und ihre vorgeschriebne Reise
Vollendet sie mit Donner-gang,
Ihr Anblick gibt den Engeln Stärke,
Wenn keiner sie ergründen mag;
Die unbegreiflich hohen Werke
Sind herrlich wie am ersten Tag.
Und schnell und unbegreiflich schnelle
Dreht sich umher der Erde Pracht;
Es wechselt Paradieses Helle!
Mit tiefer, schauervoller Nacht;
Es schäumt das Meer in breiten Flüssen
Am tiefen Grund der Felsen auf,
Und Fels und Meer wird fortgerissen
Im Ewig schnellen Sphärenlauf...
Und Stürme brausen um die Wette,
Vom Meer aufs Land, vom Land aufs Meer,
Und bilden wütend eine Kette
Der tiefsten Wirkung ringsumher.
Da flammt ein Blitzendes Verheeren
| |
| |
Dem Pfade vor des Donnerschlags.
Doch deine Boten, Herr, verehren
Das sanfte Wandeln deines Tags.
Der Anblick gibt den Engeln Stärke
Da keiner dich ergründen mag,
Und alle deine hohen Werke
Sind herrlich wie am ersten Tag!!)
Nu begonnen de heren zich op te winden en begonnen allemaal tegelijk Nikolaj aan te vallen. Ze wilden koste wat kost vasthouden aan het begrip ‘het zijnde’ en de ‘geschiedenis van het zijnde’ en ‘het zijnde van de geschiedenis’, want dat was hun brood, hun behoud en hun vaste geloof. De heren daalden de trappen weer af en ook Jean Georges en Louis waren daarbij, ze waren de trommel gans en al vergeten. Hoewel ze er later, thuis in Amerika, wel eens met spijt van droomden. En die trom wil zo gaarne zijn fluwelen galm laten horen, hij wil knisperen, dreunen, galmen en tikken. Lieve mensen, lieve kinderen, jullie weten nu waar de trom ligt. Ga hem zoeken en trommel erop. Doe dat ding in Godsnaam een plezier. En wat mij betreft: je mag er natuurlijk óók op trommelen voor de vrede. Dan horen we misschien een boem! zoals geen menselijk oor ooit vernomen heeft of ooit meer zal vernemen. ‘Warte nur, warte nur.’
Endegeest, 1 februari 1984
|
|