| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Achter glas
Peter Burger
In bad
Roerloos en met gesloten ogen leunde Constant Noordeloos achterover, zijn hoofd rustte op de mosgroene rand van de badkuip, het gedraaide snoer van de koptelefoon op zijn vochtige haar verbond hem als een navelstreng met de geluidsinstallatie op een plank boven zijn hoofd. Het overdadig naar dennenbossen geurende schuim waarin hij zich een uur geleden had laten wegzakken was verdwenen. Hij had het bad al een paar keer met warm water bij moeten vullen.
Een heldere viool etste lijnen van licht over donkere golven bas. Langzaam zakte hij weg onder de golven, steeds dieper. Flarden angstdroom dreven als diepzeevissen aan hem voorbij: lege warenhuizen, een snelweg bij nacht, zwarte vlinders, meisjes, meisjes, mensen in rookkwarts als insecten in barnsteen, eindeloos kruipen over een helling van obsidiaan onder een zwarte zon, meer meisjes, en ogen, in plakjes gesneden als hardgekookte eieren.
Tot hij in rustiger water terechtkwam en door een oneindige ruimte zweefde, rijzend en dalend met de muziek, gewichtloos en vrij als een astronaut die alleen door een zuurstofslang verbonden is met het moederschip.
Als hij tussen de delen van het concert zijn ogen opende, kon hij die laten rusten op de planten aan de muur die in de broeikasatmosfeer voorbeeldig gedijden en de badkamer het aanzien gaven van een onderzeese grot. Waterdruppels glommen op de wasachtige bladeren van nestvarens, rubberplanten en dieffenbachia's in het oranje licht van de lamp boven zijn hoofd, de zwarte steeltjes van venushaar bewogen in de opstijgende warme lucht, bladvarens en vingerplanten verdrongen elkaar.
Alleen in bad, door het water verlost van zijn gewicht en door de muziek van zijn omgeving, was hij vrij, alleen in bad stopte de voortdurend doormalende stroom van zijn gedachten.
Na het slotaccoord kwam hij overeind en zette de koptelefoon
| |
| |
af, starend naar de deinende zeepvlokjes in het allengs lauwer wordende grauwe water. Zo te sterven, een ruk aan het snoer van de koptelefoon, de versterker valt in het water en je drijft op je favoriete muziek de eeuwigheid in. Hij leunde achterover en trok met een teen de stop eruit. Over zijn buik heen zag hij het water door de afvoer wegkolken. Bandjes van vuilwitte zeep- en schuimresten bleven achter om zijn enkels. Behoedzaam als een reiger stapte hij op het hoogpolige tapijt. Hij zette de radio aan en liep gevolgd door een wolk damp en orgelmuziek de slaapkamer in.
Constant Noordeloos leed aan auditieve horror vacui. Als er geen muziek was hoorde hij een zacht zoemen of ruisen, soms ook stemmen, zoals tussen de delen van een symfonie in de concertzaal.
In de slaapkamer, evenals in de rest van het huis, heerste de klinische ordelijkheid van zijn vrouw. Ook het behang en het meubilair voor zijn studeerkamer waren door haar uitgezocht. Hem had ze grootmoedig de badkamer gelaten om naar eigen smaak in te richten. Hij nam plaats voor de kapspiegel om de stand van het verval vast te stellen. Met afkeer bezag hij zijn gerimpelde bleke huid, het zilver en ivoor van zijn gebit en zijn dubbele kin. Hij trok aan zijn vlezige wangen en stak zijn tong uit. Hij gaf zich over aan rituele zelfbeschimping.
Zijn collega's noemden hem een gezellige dikkerd.
| |
I Spy with my Little Eye
Hij stak het schoolplein over, links en rechts groetend. Hij liep door een branding van meisjes. Meisjes liepen tegen hem op, drongen langs hem heen, versperden hem de weg. Nuffige opgemaakte meisjes in mantelpakjes en plooirokjes, meisjes met zwartgestifte lippen en veelkleurig piekend haar, in bonte indiajurken met lange oorbellen, meisjes op klompen, negerinnetjes met kleine vlechtjes met kraaltjes erin, meisjes met en zonder bh, met hun haar in een paardestaart en in een knotje, rood, zwart, bruin, blond en alle kleurschakeringen daartussenin.
Er zaten ook jongens op deze school. Die zag hij niet.
Hier en daar liepen meisjes in petticoats en everglace bloesjes, kleding uit moeders tijd. Où sont les meisjes d'antan? Zijn jeugdliefdes uit de jaren '50, zijn vrouw toen ze verloofd waren, op roze
| |
| |
queenies, een beetje kant onder haar bovenjurk uit en kousen met jarretelles.
Hij werkte toen nog hard aan zijn ambitieuze proefschrift over het perspectief bij Beckett. De dissertatie rustte nog steeds in een grote bruine envelop diep weggestopt in een kast. Hij keek er nooit meer naar. Weggooien wilde hij hem ook niet, dat zou betekenen dat hij de nederlaag toegaf.
Hij ging de school binnen en zocht zijn lokaal op. Al na een jaar leraarschap was hij er achter gekomen dat hij niet van kinderen hield. Hij haatte hun stompzinnige gegrinnik als hij ‘pick’ of ‘cut’ zei, hun minachting voor alle literatuur die moeilijker was dan een verkorte en geannoteerde uitgave van A Christmas carol, en hun eenzijdige en uitsluitende interesse voor cijfers. De stilte in de klas was nooit absoluut, er bleef altijd een geroezemoes dat in zijn dromen aanzwol tot een bulderende zee. Er was de voortdurende strijd tussen klas en leraar: zijn verdeel-en-heers tactiek tegen hun onverhoedse uitvallen. Macchiavelli contra Che Guevara.
Hij gaf les vanaf een verhoging en vanachter een borstwering van thermoskannen en boeken, de titels geruststellend naar hem toegekeerd.
Er was vandaag weer niets met ze te beginnen. Dan in godsnaam maar een spelletje. I spy with my little eye.
‘I spy with my little eye something... black.’
‘The school-board?’
‘Wrong. And please say “blackboard”.’
‘The suit of the teacher?’ (Uitgesproken: ‘De swiet of de tietsjer’).
‘Yes, very well done. Your turn now.’
Kevelaar en De Brui achterin deden niet mee. Hij liet ze maar, zolang ze hun mond er bij hielden.
Na afloop van het uur liep hij door de klas. Op een van de achterste banken bewoog iets. De bank van Kevelaar en De Brui. Hij liep er naartoe. Met vier poten in een plasje gestolde lijm wriemelde daar een langpootmug. Een glazenwasser, in de volksmond. Een van de vleugels was uitgerukt, een andere zat met een dikke draad lijm vast aan de tafel. De poten van het insect waren half opgelost. ‘Kijk hem zitten,’ dacht Constant, ‘helemaal high van de geur van de lijm, wachtend op de spin.’ Achteloos verpletterde hij de mug onder zijn duimnagel. Toen hij zijn duim aan zijn broek afveegde was hij het al vergeten.
| |
| |
| |
Achter glas
Zijn vader woonde nog steeds in het huis dat hij na de oorlog had betrokken. Hij was oud. Bijna alle namen op de verjaardagskalender op de wc waren doorgestreept. Hij zat de hele dag in een leunstoel voor het raam en hield door een verrekijker het verkeer dat over het kruispunt bij zijn huis reed in het oog. Regelmatig belde hij zijn zoon om te vragen of er nog iets bijzonders was gebeurd, om de dood van een familielid te berichten of om verslag te doen van het meest recente verkeersongeval op zijn kruispunt.
De lens van zijn rechteroog was ondoorzichtig, het was geen oog dat in die kas geklemd zat, maar een maansteen, een glanzende, zachtgrijze halfedelsteen. Staar. Zijn linkeroog was gewoon bijziend. Min dertien. Zijn grootvader had het ook gehad.
Het stond Constant ook te wachten. Hij was erfelijk belast.
| |
Kermis in de hel
Hoe lang zou het duren voor je beneden bent?
Lang genoeg om spijt te krijgen.
Constant Noordeloos stond voor het raam van zijn flat. Langzaam overschaduwden zware regenwolken de nieuwbouwwijk en terwijl de zon nog fel scheen begon het te regenen. ‘Kermis in de hel,’ zei zijn moeder dan altijd. Hij zocht de regenboog. De afgrond verdween achter de ruiten die wel leken te smelten door het water dat eroverheen stroomde.
‘Waar sta je naar te kijken? Is er wat te zien?’
Zijn vrouw, met haar stem als afbijtmiddel.
‘Nee, er is niets.’
‘Ga je je dan even nuttig maken? Het eten is klaar.’
Ze liep terug naar de keuken en neuriede een aria. De grote gebreken, die kon je accepteren, maar de kleine onvolkomenheden, haar geneurie, de papieren die ze zoek maakte als ze zijn bureau opruimde, die dreven hem tot aan de rand van de waanzin. Hij liep naar de servieskast en draaide in het voorbijgaan het volume van de radio verder open.
Terwijl hij de tafel dekte bestudeerde hij zijn vrouw, die dampende dekschalen binnen bracht. Hij kon vaak minutenlang in stomme bewondering haar doen en laten gadeslaan, hoe ze kruis- | |
| |
woordpuzzels oploste, een damesblad las, met vriendinnen telefoneerde, zo volstrekt vanzelfsprekend en ongegeneerd, zo zonder dat het ooit in haar opkwam dat iedere handeling slechts tijdvulling was. Hij benijdde haar. Hij keek naar haar, naar zijn collega's, naar zijn leerlingen, en hij benijdde hen.
Hij leefde niet, hij keek naar het leven zoals een wesp achter glas naar de buitenlucht.
‘Doe ik soms iets fout?’
‘O nee, schat, volstrekt niet.’
Hoor mij nu toch praten, ik zeg: ‘Wat eten we vanmiddag?’
‘Patat, vlees en groente.’
Hij bood haar een stoel aan en nam toen zelf plaats. Hij lichtte een van de deksels op. De klamme walm van bloemkool met een maizenasausje hechtte zich aan zijn brilleglazen.
‘Hmm.’
Al sinds hun huwelijk haatte hij haar bloemkool, even fel als hij de apocalyptische baksels haatte waarop hij eens in de twee weken bij de koffie vergast werd, omdat hij ooit, een jaar of twintig geleden, had gelogen dat hij ze lekker vond. Nu kon hij niet meer zeggen wat hij ervan vond, soms probeerde hij het, maar de woorden bleven als brokken bloemkool in zijn strot steken.
Een poging tot conversatie, vooruit maar weer: ‘Heb je nog iets bijzonders beleefd, schat?’
Haar verhalen over de man van mevrouw Tigchelaar die aan yoga deed en of dat niets voor hem was. De demente bejaarden op haar afdeling. Meneer zus en zo liep naakt door de eetzaal. Mevrouw dinges klom met haar platenkoffer in een boom. We hebben toch zó gelachen.
Kunt u in maximaal twintig woorden weergeven hoe u over uw huwelijk denkt? Onder de origineelste inzenders wordt een elektrisch vleesmes verloot.
Hoe hun huwelijk voornamelijk intact bleef door de gezelschapsspelletjes die ze speelden: risk, monopolie, stratego, mikado, scrabble, halma.
Haar roddelbladen. ‘Mist u romantiek en tederheid in uw huwelijk? Wilt u dat uw partner gevoelig en attent wordt? Verlangt u naar een, voor u beiden, meer liefdevolle verhouding? U kunt dit bereiken. Recente ontwikkelingen in de vs hebben methoden ontdekt, waarbij u het gedrag van uw partner kunt veranderen, zonder dat die zich daarvan bewust is. Schrijf...’
| |
| |
De geluiden waarmee ze haar witlofsla at, het vet van de kippepoot dat over haar kin droop. Uit verveling speelde hij mikado met de patat.
‘Wat is de bedoeling van Mikado, het aloude Knibbelspel? Moeilijk is het eigenlijk helemaal niet, maar onontbeerlijk zijn: geduld, scherpe aandacht en een vaste hand. Wij wensen u veel Chinese wijsheid en geduld toe.’
Bij de afwas vroeg ze: ‘Hou je nog een beetje van me?’
Hij raakte met een sopvinger olijk haar neus aan en zei: ‘Ja hoor, een heel klein beetje.’
Van alle menselijke spieren is de tong de beweeglijkste.
‘Ga je je nog omkleden voor de receptie vanavond?’
‘Receptie? Ik dacht dat ik vanavond werk ging corrigeren?’
‘De tennisclub bestaat vijfentwintig jaar. Je hebt het beloofd.’
‘Ik weet van niets.’
Het aloude kibbelspel.
‘Doe nou niet zo lúllig. Ik moet altijd mee naar jouw schoolfeesten, laatst ben ik zelfs zo goed geweest om mee te gaan naar een klasseavond, waar ik de hele tijd cola heb gedronken en naar discomuziek heb geluisterd. Iedereen neemt vanavond zijn man of vrouw mee.’
‘Het spijt me liefste, maar ik moet vanavond werken.’
Ze gooide de theedoek in het sop en liep de keuken uit. Hè, wat vervelend nou. Hij aarzelde even maar liep haar toen achterna. Ze stond met haar rug naar hem toe in de kamer.
‘Schat, doe nou toch niet zo kinderachtig.’
Ze lachte schel. ‘Ik kinderachtig? Nou, ik zal maar niets meer zeggen, waar doe ik het ook voor.’
‘Bedoel je soms te zeggen dat ik kinderachtig ben?’
‘Je weet bést wat ik bedoel.’
‘Maar...’
‘Ja, je werk is zwaar en belangrijk. Ik wou dat je me eens wat nieuws vertelde.’
Ze bukte zich bruusk en draaide de radio luider.
‘... een lekker zomers plaatje, luisteraars, de meisjes van Baby-love met “Do you want me?” We gaan verder met een gouwe ouwe, uit 1966, tijdje terug alweer, The Jefferson Airplane met “Somebody to love”.’
‘Ik ga weg,’ brulde hij, ‘je ziet maar.’
| |
| |
Verweer. Voor de vorm. Iemand die de vliegen niet meer van zich afslaat is stervende.
Als antwoord draaide ze de volumeknop nog verder open. De buren begonnen tegen het ritme van de muziek op de vloer te bonken.
‘Geen vervorming,’ dacht hij nog niet ter zake toen hij de deur uit liep.
| |
There's Someone in my Head But it's Not Me
Het plan om gewoon door te blijven lopen en niet meer terug te komen begon vaste vormen aan te nemen toen hij de nieuwbouwwijk achter zich had gelaten. Een smalle geasfalteerde weg voerde hem de polders in. Af en toe werd hij ingehaald door trimmende mannen in trainingspak. De hemel was indigo met oranje boven de weilanden, koeien en paarden staarden hem na en Constant Noordeloos besloot niet meer terug te komen. De tijd drong, hij moest iets doen, een daad stellen.
Toen het begon te schemeren bereikte hij een viaduct. Hij leunde op de stalen balustrade en staarde naar de zesbaansweg. Een vrachtwagen reed onder hem door. Hij volgde hem met zijn ogen onder nog twee viaducten door tot hij over de horizon verdween. Was hij maar een vrachtwagenchauffeur. Verre reizen naar Turkije, Italië, Frankrijk. Zijn behaarde armen op het stuur, voor hem de eindeloze weg, aan de horizon ging de zon onder. Hij zou de tijd en de opleiding missen om zich zorgen te maken over het nut, de zin en het doel van zijn bestaan.
Hij dacht: ‘Mijn dagen rijgen zich aaneen als de strepen op het wegdek. Waarvandaan waarheen waartoe? Ik ben veertig. Ik heb nog dertig, vooruit, veertig jaar. Op het midden van de weg van ons leven. Worden wij niet gecremeerd in de komende kernoorlog, dan sterven wij wel aan de onderhuidse kettingreactie kanker. Daarna niets. De dood is niet zo maar een andere aggregatietoestand.’
Hij vloekte. ‘Godverdomme.’ Het woord was net zo afgesleten als de koosnaampjes die zijn vrouw en hij voor elkaar gebruikten. Hij had een nieuwe krachtterm nodig.
En de gedachten in zijn hoofd maalden maar door. Vaak stond hij 's ochtends doodmoe op, zeker dat zijn gedachten 's nachts
| |
| |
door waren blijven stromen, als een kraan die je vergeet dicht te draaien. Eenvoudige handelingen als het wassen van zijn handen verveelden hem.
Dit noemt men: tedium vitae.
Bij alles wat hij deed leverde een kritische instantie in zijn hoofd cynisch commentaar. Hij was het slachtoffer van een geestelijk soort sluipwesp. De voortdurende onvrijwillige zelfbeschouwing holde hem uit, het verstikkende vacuüm werd steeds groter.
Hij dacht: ‘Ik leef niet, ik ben mijn eigen stand-in.’
Hij dacht: ‘Ik ben een voyeur.’
Het was donker geworden. Hij liep naar de helling van het viaduct en liet zich op zijn achterste omlaag glijden, naar de snelweg. Voor zijn voeten merkte hij een vreemd gesneden stukje deurmat op. Een platte egel, de inhoud lag uitgesmeerd over het asfalt.
Hij stond langs de weg en staarde in de koplampen van de tegemoetkomende auto's. Als hij nu een stap naar voren deed hoefde hij nooit meer na te denken. Hij sloot zijn ogen en stapte als een slaapwandelaar de weg op. Met gierende claxon scheurde een auto voor hem langs. Hij liep verder. Een auto reed achter hem voorbij, de wind rukte aan zijn colbertjasje. Zijn knieën botsten tegen de vangrail.
Hij dacht: ‘Er is beslist. Dit is een teken. Ik moet doorgaan.’
Hij klom over de vangrail, stak de rijbaan over en liep het weiland aan de andere kant van de weg in. Hij kon zich niet herinneren zich ooit zo voldaan en rustig gevoeld te hebben.
Toen hij moe werd liet hij zich met krakende kniegewrichten in het gras zakken. Liggend op zijn rug keek hij naar de sterren die koud hingen te schitteren. Hij probeerde er samenhang in te ontdekken.
| |
Zwarte vlinders
Een voor een verlieten zijn collega's de leraarskamer. De laatste trok zorgvuldig de deur achter zich in het slot. Onwillig ging Noordeloos verder met het corrigeren van opdrachten. The police is. He was catched. The telefone.
Hij keek op. Iets, als de adem van iemand die over zijn schouder meelas, had over zijn wang gestreken. Inbeelding. Of er stond ergens een raam open.
| |
| |
Toen hij zich weer vooroverboog zag hij op de manchet van zijn linkermouw een vlinder zitten. De donkergekleurde vleugels waren dichtgeklapt. Voorzichtig bracht hij zijn hand omhoog. Toen het diertje op ooghoogte was ontvouwde het zijn vleugels.
Het moest een mutatie zijn, ontstaan als reactie op een vervuild milieu: de bovenkant van de vleugeltjes was ook dofzwart. Toen hij hem aanraakte met zijn pen vloog de vlinder op, wat zwarte stof bleef achter op zijn witte manchet. Curieus. Onbekend soort mot. Navragen bij de biologieleraar. Hij probeerde zich weer te concentreren op het nakijken.
Een geluid van vallende bladeren in de verst verwijderde hoek. Geërgerd wierp hij zijn vulpen er naartoe. Twintig, dertig vlinders vlogen op van achter de driezitsbank. Diezelfde vreemde variëteit. Hij staarde er verbijsterd naar. Het was een plaag. Maar waar kwamen ze vandaan? Hij stond op en trok de tijdschriftenkast open. Als een boze geest uit een fles vloog hem een wolk vlinders in zijn gezicht. Meer ongelovig dan geschrokken sloeg hij ze van zich af.
Het begon donker te worden in de leraarskamer. Vlinders kropen in zijn broekspijpen, plakten tegen zijn brilleglazen, wriemelden voelsprieten in zijn neusgaten. Overal kwamen vlinders vandaan, uit de opening van de koffieautomaat, van onder het vloerkleed, uit de tl-buizen, spontane generatie uit het stof van oude zonden: Onkuisheid. Onmatigheid. Gulzigheid. Wanhoop.
Constant struikelde naar een raam toe, vlinders werden het crèmekleurige vloerkleed ingetrapt, een gevoel alsof hij over rottende bladeren liep. Hij rukte de vitrage opzij. Buiten verduisterden duizenden zwarte vleugeltjes de zon. Constant greep een stoel en zwaaide die om zich heen. Het geluid van brekend glas. Hij gleed uit en viel op zijn rug in de zijden kussens van myriaden vlinders. Hij opende zijn mond om te schreeuwen en vlinders drongen zijn mond in, worstelden zich langs zijn huig, kietelden zijn slokdarm. Zijn kiezen vermaalden vlinders, alsof hij op papieren zakdoekjes beet.
Een donzen hunebed drukte zijn borst in.
| |
Leer mij hinkelen, leer mij huilen
Regelmatige scheurende geluiden trokken hem behoedzaam uit
| |
| |
zijn slaap. Na zijn gehoor keerde zijn gevoel terug: zijn rug, zijn billen en de achterkant van zijn benen waren vochtig en koud. Hij opende zijn ogen en ogenblikkelijk en overdonderend was de wereld weer aanwezig. Hoog boven hem tekenden zich de hals en de kop van een paard af tegen de morgenhemel. Het paard plaatste voorzichtig een hoef naast zijn hoofd en boog zich nieuwsgierig naar hem toe. Het had grote, glanzend bruine ogen en enorme gelige tanden. Heel even beroerden de zachte lippen zijn haar. De roze neus van het paard streek zijn bril half van zijn gezicht.
Heel langzaam, om het dier niet te laten schrikken, bracht Constant zijn hand naar zijn gezicht om de bril weer recht te zetten. Links van hem kwam een tweede paard aanschommelen door het natte gras. Achter haar, Constant besloot dat dit een merrie moest zijn, kwam de zon op, rood en van watten in de ochtendnevel. Constant kwam overeind en streelde de paarden. Alles was goed.
Politiepatrouilles zochten de omgeving af naar hem, in sloten en singels dregde men naar zijn ontzielde lichaam, zijn broek plakte aan zijn benen, hij liep kans op een longontsteking, maar alles was goed.
Alles en iedereen liep van hem weg, zo niet deze dieren.
Ver weg, waar de elektriciteitsdraden die gonzend en slap van de hitte aan de stalen masten hingen, samenkwamen, bouwden machines de torens van een nieuwe stad.
Met enige moeite klom hij over een hek. Hij wandelde verder over de landweg en sloeg ergens af, een wijk in die hij niet kende. De straten waren leeg. Ergens was een klein meisje aan het hinkelen. Constant verafschuwde kleine kinderen even zeer als hij ze benijdde. Hij was pedofoob.
‘Leer mij hinkelen,’ dacht hij, ‘leer mij huilen, leer mij dansen.’ Hij liep op het meisje toe dat volgens een duistere logica dan eens een, dan eens twee voeten tussen de krijtlijnen op de tegels plaatste. Ze maakte nog een sprongetje, draaide een halve slag en stopte toen ze Constant zag.
‘Wil je dat aan mij leren?’
Het kind staarde hem met grote ogen aan.
‘Wil je mij dat ook leren?’
Dit was nieuw. Haar ouders hadden een bevredigende mate van paranoia en xenofobie bewerkstelligd door haar in te prenten dat vreemde mannen kinderlokkers waren en zelfs niet vertrouwd
| |
| |
konden worden als ze het grootste ijsje of het zachtste konijntje van de wereld beloofden.
Ze schudde stom haar donkere krullen.
‘Nou ja,’ Constant maakte een verzoenend gebaar, ‘even goede vrienden hoor.’
Het kind keek hem strak aan en zei koel: ‘Ik ben uw vriendje niet.’ Af en toe omkijkend liep ze van hem weg.
In een telefooncel draaide hij het nummer van zijn huis. Er werd meteen opgenomen.
‘Het is heel simpel,’ zei hij, ‘ik moet gewoon leren huilen.’
Voor zijn vrouw iets kon zeggen hing hij op.
| |
Een vrolijk spektakel over de dood
De juffrouw achter het loket schonk hem de kortst mogelijke glimlach. Haar lippen waren schraal. Enkele reis naar de stad waar hij gestudeerd had.
Boven de rails zinderde de lucht. Hoog boven een weiland stond een torenvalk te bidden. Wachtend op de trein likte hij aan een ijsje. ‘Choconoto.’ Namen die hij met enige gêne uitsprak. Hij beet in het vanilleijs. De vertrouwde pijn aan zijn tanden. In het vanilleijs zat een bloedrode vulling. Rood, wit en bruin kleverig vocht droop over zijn hand en zijn manchet. Toen het ijs op was likte hij aan het houtje. Hij beet in het houtje. Het gaf hem hetzelfde gevoel als zilverpapier op zijn vullingen.
Hij moest voortdurend eten.
We are the hollow men.
Knippend met zijn vingers en tappend met zijn met ijzertjes beslagen schoenzolen liep een jongen op Constant af. Hij maakte een paar swingende schijnbewegingen maar stopte pal voor Constant. Zijn ogen vertoonden een randje wit onder de iris, volgens de handboeken over physiognomie een kenmerk van criminelen en heiligen. Hij veegde zijn lange haar als een meisje achter zijn oren en onthulde zo de uiteinden van een stethoscoop.
‘Ik heb geen walkman nodig, man,’ verklaarde de jongen ongevraagd. ‘De muziek van je eigen hartslag, daar zou ieder mens genoeg aan moeten hebben. Ik houd de hele dag voeling met mijn biologische ritme.’
Constant knikte hem goedmoedig toe. De jongen trok de uitein- | |
| |
den uit zijn oren en haalde de rest omhoog uit zijn t-shirt. Uitnodigend hield hij het apparaat aan Constant voor.
‘Je moet het ook proberen, man. Je weet niet half wat je mist.’
Hij kon nooit iets weigeren. Hij nam de stethoscoop aan, veegde de uiteinden af aan zijn colbert en stak ze in zijn oren. Hij drukte het metalen rondje tegen zijn borstzakje. Hij hoorde volstrekt niets.
‘Nee man, zo hoor je toch niets. Hier -’ Gedienstig knoopte de jongen zijn overhemd los. Constant zocht tot hij een gedempt bonzen hoorde, met op de achtergrond een onregelmatig ruisend geluid. Dat moest zijn ademhaling zijn. Hij overhandigde de jongen zijn stethoscoop en bedankte hem.
Het meisje tegenover hem in de trein was zo mooi dat hij er zenuwachtig van werd. Hij schoof heen en weer op zijn zitplaats, frommelde aan zijn manchetten, zette zijn bril op en af en staarde haar aan. Ze had blond haar tot op haar middel. Ze droeg een bonte jurk met bloemen en borduursels en haar blote voeten staken in sandalen. Om haar linkerenkel droeg ze een kettinkje dat rinkelde als ze haar voet verzette. Ze las ingespannen in een smal boekje, waaruit ze nu en dan opkeek naar buiten of naar het plafond om iets te prevelen. Haar vingernagels waren net als haar teennagels glanzend zwart gelakt. In het bagagerek boven haar hoofd lag een vioolkist.
Toen ze opkeek en haar blik de zijne ontmoette keek hij geschrokken de andere kant uit. Ze hield het boekje wat hoger, voor haar gezicht. Hecastus. Een vrolijk spektakel over de dood.
Op de plaats van bestemming liep hij achter haar aan de trein uit. Op de roltrap van het perron naar beneden stond hij een trede boven haar. Hij was zo dicht bij haar dat hij haar aan zou kunnen raken. Geobsedeerd staarde hij naar het lange blonde haar. Aarzelend stak hij zijn hand uit om het met het topje van zijn wijsvinger aan te raken. De tijd leek zich te verbreden.
Kijk, hij streelde haar haar een beetje. Heel voorzichtig nam hij er wat van in zijn hand. Het was zo zacht dat hij het nauwelijks voelde. Onontbeerlijk zijn: geduld, scherpe aandacht en een vaste hand.
Ze trok haar hoofd tussen haar schouders en draaide zich geschrokken om. Ze stapte vooruit en struikelde van de roltrap af, even leek ze te vallen, toen was ze weg, het station uit.
| |
| |
Constant bleef onder aan de roltrap staan, mensen drongen zich langs hem heen, keken hem argwanend aan. Hij deed een paar stappen opzij en leunde tegen een automaat vol damesslipjes van zwart kant en glimmend satijn, in mestvlieggroen en helpaars.
Hij zag haar bij haar vriendinnen zitten, op de koffie.
‘Wat ik vanochtend toch heb meegemaakt...’
Ernstig knikkend zegt ze wijs: ‘Ik denk dat hij heel ziek was.’
Een vriendin, met een koude mond: ‘Zo iemand moesten ze toch opsluiten? Ja toch?’
Maar dan zou zij het voor hem opnemen, ze zou zeggen: ‘Nee, ik denk niet dat hij gevaarlijk was, alleen een beetje vreemd. Met zo iemand moet je juist medelijden hebben.’
Hij moest er bijna van huilen. Zo ontroerend was het.
Bij de uitgang van het station kocht hij een reep chocolade.
| |
Over de dood, verbeeld als een meisje met een klaproos tussen haar tanden
Personificaties van zijn kwade eigenschappen, Gulzigheid, een man met een Bourgondische buik, Gierigheid, een uitgeteerde met ketenen van geldstukken behangen figuur, Wellust, een verleidelijke vrouw met een glimlach die naar verrotting smaakte en andere, ongenoemde duivels en demonen dansten in het halfduister rond het bed van de man in het nachthemd. Ze sisten en spuwden naar hem, trokken aan zijn slaapmuts, maakten obscene gebaren en rammelden met tamboerijnen, ratels en castagnetten. Een onzichtbaar orkest van doedelzakken die krijsten als verloren zielen, een zeurende draailier, schorre schalmeien en pauken werkte naar een hels crescendo toe dat op het onverdraaglijke hoogtepunt afbrak. Lichten gingen aan, een portatief zette een gewijde melodie in en het spel begon.
Constant zat op een bank in een koude kapel en wenste dat hij niet gekomen was. De hele dag had hij door de stad gedwaald, langs huizen waarin hij in zijn studententijd gewoond had, op zoek naar herinneringen en oude ontroeringen. De herinneringen kwamen maar het deed hem allemaal niets. Het gleed van hem af als waterdruppels langs de veren van een eend. Hij keek afgunstig
| |
| |
naar de doelbewust wandelende mensen op straat. Hij had zin hen aan te klampen, hen de stinkende adem van zijn geschiedenis in het gezicht te stoten. Opdat ze schrokken. Opdat ze notitie van hem zouden nemen.
‘Zie mij in mijn schamelheid. Sla acht op mijn ellende.’
In een chocolaterie kocht hij drie ons van de duurste bonbons. Hij at ze alsof het pinda's waren.
We are the stuffed men.
Achter een winkeldeur zag hij een aanplakbiljet hangen waarop in Gothische letters een opvoering van het toneelstuk ‘Hecastus’ werd aangekondigd. Met het zalige gevoel van zich te laten drijven door het lot ging hij zonder te aarzelen een kaartje kopen.
De tijd tot het begin van de voorstelling bracht hij eerst door op de platenafdeling van een groot warenhuis, door een koptelefoon luisterend naar klassieke muziek totdat men hem scheve blikken toewierp, daarna in een Chinees restaurant.
Hij zorgde ervoor aanwezig te zijn toen de zaal, een kapel van een kerk die niet meer werd gebruikt voor de eredienst, openging. Hij ging zo zitten dat hij de deur waardoor het meisje uit de trein moest binnenkomen in de gaten kon houden. Om de tijd te doden gaf hij zich over aan het genot van zijn overgebleven Belgische pralines. Hij genoot ze nu langzaam, met overleg, als poëzie. Plechtig, alsof het een H. Hostie betrof, legde hij ze op zijn tong. Zijn tong streelde de ronde vormen van de bonbons, het sublieme moment anticiperend dat de chocolade - bitter, melk, witte chocolade - zover gesmolten was dat de zoete alcoholische vulling in zijn mond liep, bij een kersebonbon als een andante, bij een rumvulling als een allegro maestoso, een symfonie voor zijn smaakpapillen.
Ze was niet gekomen. Toen de lichten doofden overwoog hij weg te gaan, maar uit nieuwsgierigheid bleef hij zitten. Het stuk kon hem maar matig interesseren. Centraal op het toneel stond een groot bed, daarachter was een bouwstelling opgetrokken voor de gebrandschilderde ramen, zodat er op drie niveaus kon worden gespeeld.
Hecastus bleek een broertje te zijn van Everyman. De dood werd hem aangezegd door een hemelse boodschapper. Hij probeerde zijn familie, vrienden, bedienden en bezittingen ertoe over te halen met hem de tocht te aanvaarden, maar geen ervan wilde mee. Alleen zijn Deugd en Geloof stonden hem bij tot in de dood.
| |
| |
De Dood.
Ze kwam op, begeleid door de ijle klank van een viool. Constant kwam half overeind. Iemand trok hem aan zijn colbert weer naar beneden. Haar blonde haar hing los op een eenvoudige zwarte jurk. Op haar wangen waren twee donkere driehoeken geschminkt. Geen man met een zeis in zijn handen maar een meisje met een klaproos tussen haar tanden en met een viool. Ze schreed naar Hecastus en raakte zijn hoofd aan alsof ze hem zegende. Ze stak de klaproos in haar haar en sprak tot Hecastus.
Constant keek ademloos toe. Hij voelde iets dat veel op verdriet leek, gemengd met geluk. Kermis in de hel. Dit kwam nooit meer terug. Al zocht hij jaren, dit zou hij nooit meer meemaken.
‘Je gaat sterven.’
‘Dat wens ik ook.’
‘Sterf, vlees!’
De rest van de voorstelling staarde hij wezenloos voor zich uit.
| |
Maja, Sterre der Zee, sta ons bij
Het regende. De treurwilgen hingen zwaar over de singels en er dreven bellen op de plassen. Hij liep al meer dan een uur op straat nu, het water stond in zijn schoenen. De gedachte om naar huis te gaan werd steeds verleidelijker. Walgend van zichzelf verwierp hij die. Al moest hij in het park slapen, op een bank. Een passerende tram liet elektrisch blauwe vonken uit de bovenleiding spatten.
Op de straathoek stond een telefooncel. Hij ging naar binnen om, hield hij zichzelf voor, even droog te staan. Maar zodra hij de deur achter zich gesloten had zag hij hoe zijn handen een telefoonboek openden en de S opzochten. ‘Maja van de Sterre,’ zo heette ze volgens het programmaboekje.
‘Doe niet zo achterlijk,’ zei hij.
Meer dan ooit voelde hij zich twee personen.
Hij vond haar adres en telefoonnummer. Er woonde maar een Van de Sterre in de hele stad. Hij schudde zijn portemonnee leeg op het telefoonboek. Hij nam de hoorn van de haak en duwde een kwartje in het apparaat. De munt viel erdoorheen en kwam rinkelend in het bakje terecht. Hij herhaalde de procedure met hetzelfde resultaat. Zelfs de onbezielde materie keerde zich tegen hem. Hij richtte vurige smeekbeden tot het toestel, besloot toen over te
| |
| |
gaan tot een minder anti-autoritaire benadering. Drie keer beukte hij de hoorn tegen de kiesschijf. Het volgende kwartje werd geaccepteerd.
De telefoon ging twee keer over en werd toen opgenomen.
‘Ze heeft op me gewacht,’ dacht hij.
‘Met Maja van de Sterre.’
Hij zei niets en luisterde verrukt.
‘Hallo, met wie spreek ik?’
Het bleef even stil, toen werd de hoorn op de haak gelegd. Meteen gooide hij nog een kwartje in het toestel. Het duurde nu iets langer voordat er werd opgenomen.
‘Met Maja van de Sterre.’
De derde keer werd de telefoon niet meer opgenomen.
Ze verwierp hem dus. Terwijl hij toch meer aandacht verdiende. Hij besloot naar haar toe te gaan om haar te complimenteren met haar toneelspel. Maar hij kon natuurlijk niet met lege handen aankomen. Bloemen moest hij hebben. Schaterlachend en handenwrijvend stapte hij ergens een tuin in - klei bleef in vette klonten aan zijn schoenen kleven - en rukte tulpen en narcissen uit de grond. Hij neuriede ‘Klein klein kleutertje wat doe je in mijn hof? Je plukt er alle bloempjes af en maakt het veel te grof.’ Hij wuifde vriendelijk naar het raam van de huiskamer waarachter de kleurentelevisie bont schitterde en zei: ‘Ik ben gek. Neemt u mij niet kwalijk, maar ik mag alles, want ik ben ontoerekeningsvatbaar.’
Hij bereikte de straat waarin ze woonde en ontdekte na enig zoeken dat het adres een woonboot betrof. Net toen hij er naartoe liep werden de gordijnen dichtgeschoven. Het silhouet van Maja verscheen, op het gordijn geworpen door een sterke lamp. Ze schudde haar haar los en trok haar trui over haar hoofd uit. I spy with my little eye. Erotisch schimmenspel.
Voyeur.
Constant stond in de stromende regen en keek toe.
Met moeite deed hij een stap naar voren. Hij ging aanbellen. Hij moest haar spreken. Hij kon er niets mee verliezen. Wat hij tot nu toe had gedaan was genoeg voor een scheiding, ontslag en duurzame opname in een krankzinnigeninrichting. (Want ze kunnen je laten halen als ze willen. Een telefoontje van je vrouw en ze komen met vier potige broeders om je onder een spanlaken te stoppen.)
| |
| |
Hij drukte op de bel. Regen liep over zijn voorhoofd, zijn haren plakten, water stroomde langs zijn neus. Het leek op huilen. Maja, Sterre der Zee, sta ons bij.
Ze schrok van hem en wilde de deur al weer dicht gooien, maar zijn smekende blik weerhield haar. Ze hield de deur op een kier.
‘Heeft u ook opgebeld?’
Wat moest hij nu zeggen? Maar hij hoefde niets te zeggen, want Maja opende de deur voor hem en zei: ‘Kom maar even binnen.’
Druipend liep hij de gang in. Hij herinnerde zich de bloemen. Woordeloos overhandigde hij haar het verregende boeketje.
‘Bedankt. Dat is heel attent van u.’
‘Mijn naam is Constant Noordeloos,’ verklaarde hij. ‘Staat u mij toe u te complimenteren met uw toneelspel. Ik was bijzonder onder de indruk.’
‘Nu is ze er wel van overtuigd dat je gek bent,’ dacht iemand in zijn hoofd. ‘Straks belt ze de politie.’
‘Nee, zo is ze niet. Maja is goed, Maja zal me troosten.’
Hij schraapte zijn keel en zei: ‘Ik ben van mijn vrouw en mijn werk weggelopen uit verregaande ontevredenheid met de situatie. Ziet u juffrouw, ik voel mij ongelukkig. U moet echt even naar me luisteren, ik weet dat u me zult begrijpen. Mijn verlangen om zinvol te leven wordt niet bevredigd, en eigenlijk is het ook niet sterk genoeg, zodat... ach, maar u heeft aan een half woord genoeg, ik weet dat. Bovendien moet ik er op wijzen dat ik niet gek ben maar leraar Engels met een bevoegdheid voor gymnastiek, hoewel je dat niet zou zeggen met het oog op mijn figuur.’
| |
Het verlangen om deel te nemen aan het leven
‘Hier wil ik wel blijven,’ dacht hij. De kaarsen en de wierook gaven hem even de illusie dat hij weer vijf was en naast zijn moeder in de kerk zat. In de kerk zag hij veel wat hij niet begreep, maar ook het vreemde had iets geruststellends: de gezangen, de mannen in jurken, de zonden waarvan hij niet eens wist hoe hij ze moest begaan, als hij dat al had gewild.
Hij voelde zich hier geborgen. Er klonk zachte muziek van belletjes, trommeltjes en fluiten in exotische toonladders, dansmuziek voor elfjes. Hij zocht een stoel, vond er geen, en liet zich zakken op een met een sprei afgedekte matras. De kleren die Maja
| |
| |
hem had gegeven waren te nauw, het overhemd trok onder zijn oksels, de broek snoerde zijn maag in, en hij durfde hem niet open te laten staan.
Maja reikte hem een kommetje thee aan. ‘Mu-thee,’ verklaarde ze, toen ze hem bedenkelijk naar het piskleurige vocht zag kijken. Hij wist niet wat hij daarop moest zeggen en keek de kamer rond. Planten, tapijtjes en groentekisten met boeken perkten de ruimte in. Een muur hing vol met kindertekeningen. Hij schrok. Ze zag hem kijken.
‘Ik ben onderwijzeres op een school hier vlakbij. Ik heb de tweede klas.’
Had ze begrepen wat hij dacht? Hij gluurde steels naar haar vingers. Nee, geen ring, dat zou hem in de trein al opgevallen zijn. Hij vroeg zich af van wie de kleren waren die hij droeg. Beter niets vragen.
‘U was van huis weggelopen.’
Het stak hem dat ze nog steeds u zei. Zo groot was het leeftijdsverschil niet. En ‘van huis weggelopen’, dat klonk weer net alsof hij een klein kind was. Hij wilde zeggen: ‘Mijn vrouw begrijpt me niet.’ Dat was een cliché. Hij wilde zeggen: ‘Ik zou graag huilen.’ Dat zou ze misschien niet begrijpen.
Hij zette zijn bril af en begon hem met een slip van de sprei op te poetsen. Maja vervaagde tot een blonde vlek. De sensatie van in de kerk te zijn keerde versterkt terug. Hij moest biechten. Alleen wie biecht wordt verlost. Met geknepen oogjes naar zijn bril starend begon hij te vertellen.
Maja zei weinig, knikte af en toe en schonk thee bij. Toen hij klaar was en haar vragend aankeek zei ze: ‘Wat ga je nu doen?’
‘Voorlopig bij jou blijven,’ wilde hij zeggen.
Hij zei: ‘Ik weet het niet. Een nieuw leven beginnen.’
‘Meen je dat?’
‘Ik weet het niet.’
Ze stond op en pakte een boek van een kist.
‘Ken je dit?’
Hij las. I Ching, Het boek der veranderingen. Hij schudde zijn hoofd.
‘Het is een orakel. Je kunt het vragen stellen. Jij wilt weten wat je verder moet doen. Misschien heb je er iets aan.’
Hij knikte. Maja was goed, Maja was te vertrouwen, zij zou hem helpen. Op haar aanwijzingen gooide hij drie rijksdaalders
| |
| |
een paar keer op, terwijl zij getallen noteerde. (‘Eigenlijk moet je het met duizendbladstokjes doen.’ Wat zijn duizendbladstokjes?) Ze opende het boek en wees hem op tekst nummer twintig. Boven aan de bladzijde stond een tekening: zes strepen boven elkaar, de bovenste heel, die daaronder gebroken. Een poort, of een bureau met laden. Het was absurd, het kon niets met hem te maken hebben, evenmin als het ouweltje vroeger iets met hem te maken had, laat staan met het lichaam van zijn schepper. Toch wilde hij het horen. Maja las hem twee teksten voor:
‘De eerste stappen zijn gezet, maar de eigenlijke reis moet nog beginnen.’
‘Hij is zo actief in zijn beschouwing omdat zijn wil tot deelnemen aan het leven nog niet volledig bevredigd is.’
Wij wensen u veel Chinese wijsheid en geduld toe.
Ze wees hem een kamer. Hij vermeed het zorgvuldig onderwerpen ter sprake te brengen die zouden kunnen leiden tot de vraag hoe lang hij hier nog zou blijven. Hij vroeg niet van wie de kamer was. Beter niets vragen.
In bed genoot hij van het wiegen van de boot tot hij in slaap viel.
| |
De draaideur
Hij liep tussen de schapen door in een groot warenhuis. Het was bijna sluitingstijd, de klanten verlieten de winkel. Weifelend drentelde hij op en neer langs de rekken met chocolade, bonbons, snoepjes, kaakjes, koek, kauwgom en candy-bars. Uiteindelijk koos hij een doosje bittere chocolaatjes in de vorm van bloemen. Speurend naar een cassière ging hij de afdeling rond, maar geen van de kassa's was bezet. Hij haalde geërgerd zijn schouders op, stak de chocolaatjes in zijn binnenzak en begaf zich naar de uitgang.
Waar echter eerst de uitgang was, waren nu nieuwe stellages geplaatst, hoog opgetast met kinderspeelgoed. Bordjes ‘uitgang’ leidden hem in een kring rond. Het werd plotseling stiller toen de achtergrondmuziek, die moderne muziek der sferen die pas hoorbaar wordt als ze wegvalt, ophield. Schuldbewust legde hij zijn chocolaatjes op een toonbank, maar de uitgang bleef onvindbaar.
Op een open plek midden in de zaak stond als een bespotting
| |
| |
van zijn vergeefse pogingen een loze draaideur. Hij begon er in rond te lopen als een hamster in een tredmolen, steeds sneller, tot de kleuren vervaagden tot wit en het warenhuis over hem heen tuimelde.
| |
Pompoensoep
Hij stond voor het raam toen ze wegfietste. Door het glas heen sprak hij haar toe: ‘Lieve Maja. Biechtmoeder. Blond orakel. Maja, Stella Maris, ora pro nobis.’
Ze lachte en zwaaide naar hem. Voor ze de hoek om sloeg verdween ze achter het waas van zijn woorden op de ruit.
Kon hij maar een muziekinstrument bespelen, of zingen, zonder woorden, woorden waren zo grof. Nietszeggende of onbegrepen woorden zingen was ook goed. Hij herinnerde zich hoe hij als kind de Latijnse gezangen en Amerikaanse hits meezong.
Hij zocht Maja's viool op. Voorzichtig drukte hij het instrument tegen zijn sleutelbeen. Losjes legde hij de strijkstok over de snaren. O, maar dit was prachtig. De toon, een warme, zachte toon, bleef nog lang nabrommen in zijn hoofd. Hij had niet gedacht dat het zo eenvoudig was. Hij streek nog een keer.
Of hij in een handdoek beet, zo vals. Mismoedig staarde hij naar zijn dikke vingers.
De rest van de dag liet hij zich wiegen op haar bed, gehypnotiseerd door de lichtvlekjes van het spiegelende water op het plafond. Dit evenaarde het genot van een goed bad.
Hij draaide haar platen en bladerde in haar boeken - veel Hesse en Huxley, een platenboek over het gesmolten universum van Dali, kookboeken, boeken over pedagogiek en yoga. Hij rook aan haar planten en gluurde in haar laden, die voornamelijk kindertekeningen bevatten. Het bonte interieur werkte als een mandala. Rondkijkend droomde hij wat over de toekomst.
Maja had het beste met hem voor. Hij zou bij haar kunnen blijven, haar planten verzorgen, voor haar koken, het huishouden doen. Misschien wilde ze dat. Hij stelde niet veel eisen. Misschien had ze wel een vriend die op vakantie was en over een week terugkwam. Misschien was het uit met haar vriend.
In de vensterbank stond een houten beeldje. Een oud mannetje met een glimmende schedel en een buik die in plooien op zijn bo- | |
| |
venbenen lag. Hij had uitgerekte oorlellen. Een Boeddha of een Chinese vruchtbaarheidsgod. Kleine mensfiguurtjes klommen tegen zijn knieën op en over zijn schouders. Zo wilde hij wel zijn: dik, kaal, oud en toch tevreden, of beter: zonder verlangens, bewegingloos glimlachend om de mensen.
Het eten smaakte naar oude sokken.
‘Lekker,’ zei hij, ‘ik voel de kwade sappen al wijken. Wat is het?’
‘Pompoensoep.’
‘Je oorlellen zijn aan je hoofd vastgegroeid. Wist je dat dat een van de zeven schoonheidskenmerken is?’
‘Dat is een van de verrassendste complimenten die ik gehad heb. Wat zijn de overige zes?’
Hij keek naar haar gezicht.
‘Een duidelijk kuiltje in je bovenlip. De combinatie van blond haar met groene ogen. Meer weet ik er niet. Ja, toch. Kleine littekentjes op je rechterwang.’
‘Dat was een ongelukje met een vleesfondue toen ik dertien was. Gelden die kenmerken ook voor mannen?’
‘Ja, maar voor mannen zijn er andere.’
Hij wachtte tot ze iets vleiends zou zeggen. Ze zei niets vleiends.
‘Het gaat er om helemaal leeg te worden, begrijp je?’
‘Dat is nooit zo'n probleem geweest.’
‘Ja, maar jij bent op de verkeerde manier leeg. Je leegte moet scheppend zijn, de leegte voor de wereld gemaakt werd, de stilte voor het concert. Vol-ledigheid. Kun je dat volgen?’
‘Ja. Nee. Ik weet het niet. Moet je horen, voor ik jou zag in de trein kwam ik op het station een jongen tegen...’
Hij fietste met haar op de bagagedrager door de oude stad, langs de grachten, over de steile bruggetjes. ‘Zal ik afstappen?’ Maar haar hand brandde op zijn heup en hij fietste door, met kloppende slapen, duizelig van de inspanning, en hij nam de bruggetjes.
| |
Blues voor Maja
Een wereldfuif moest het worden, een liederlijke uitspatting van
| |
| |
drank- en drugmisbruik, een feest waarop oude vrienden elkaar ontmoetten, huwelijken kapot gingen, in stille hoekjes kinderen en kunstwerken werden geconcipieerd, mensen een nieuw leven begonnen.
‘Daar ben ik toch veel te oud voor,’ had hij tegengeworpen. Ze zei dat iedereen hem integendeel juist heel interessant zou vinden. Ze was geprikkeld, merkte hij met genoegen op. Maja vond hem niet oud. Hij was gezwicht.
De zolderramen stonden open en muziek die in niets leek op Earl Bostic of The Dutch Swing College Band, muziek waar hij vroeger op had gedanst, schalde over de gracht. Maja greep zijn hand en trok hem de trappen op. Voor de deur met het bord ‘fuif’ erop moesten ze even stil houden tot hij weer op adem was gekomen.
Een jongen in jacquet en met een hoge hoed op verwelkomde hen. Hij draaide de muziek wat zachter, klapte in zijn handen en joelde onvast: ‘Damuzzehere! Maja en haar vriend...?’
‘Constant, jongeman.’
‘Constant!’
Aarzelend applaus, gefluit, gejuich, geheven glazen.
Hij was een geziene gast, men leende zijn inzichten een gewillig oor. De wijn fonkelde en bruiste in zijn glas, en even schitterend en sprankelend was zijn conversatie. Hij toonde zich een onderhoudend causeur, doceerde, bekritiseerde, karakteriseerde met welgekozen adjectieven, onderstreepte zijn betoog met een kort welsprekend gebaar. Men hing aan zijn lippen. Men wierp hem onderwerpen toe: anarchisme, ontwapening, de vrouwenbeweging. Hij hoorde de betogen welwillend aan en gaf zijn mening. Men wilde zijn geschiedenis kennen.
‘Wie is die briljante vriend van Maja?’
Hij voelde zich gevierd en geliefd. Men zei: ‘De vriend van Maja.’ En had hij geen recht op die naam? Als hij de vriend van Maja niet was, wie was het dan wel? Kon iemand hem dat vertellen?
De jongen naast hem staarde gefascineerd naar een brandend bankbiljet van vijfentwintig gulden. Hij knikte Constant vriendelijk toe.
‘Hier krijg ik een waanzinnige kick van, weetje. Dit is je reinste blasfemie, geld verbranden.’
Constant glimlachte verdraagzaam. ‘Ik had het niet beter kun- | |
| |
nen formuleren, jongeman.’
Hij verhief zich en zocht de toiletten op. Zachtjes heen en weer wiegend keek hij naar een uit elkaar gevallen peuk in het urinoir. Die peuk was mooi, sterker: er was niets mooiers denkbaar dan deze peuk. De glimmende witte bak was ook mooi, de belletjes in zijn pis waren een wonder van schoonheid, alles was prachtig, hij had het gevoel dat hij van iedereen kon houden. Hij zou zelfs kunnen huilen nu, als hij dat wilde, maar hij wilde het niet.
Over de afscheiding tussen de urinoirs stak iemand hem een hand toe. Ontroerd drukte hij hem.
‘Noordeloos.’
‘God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.’
‘Aangenaam.’
‘Ik kan wijn in water veranderen.’
Constant klopte de jongen op zijn rug en verliet de toiletten.
In een vertrek naast de grote feestruimte speelde inmiddels een band. Maja wenkte hem. Gedwee liep hij achter haar aan. In de andere ruimte stond iedereen al te dansen. Maja gilde in zijn oor: ‘Kom, dansen!’
Hij week achteruit, schudde zijn hoofd en schreeuwde: ‘Ik kan niet dansen!’
Ze greep resoluut zijn hand en sleurde hem tussen de feestgangers. Ze kneep zijn handen tot vuisten, trok de wijsvingers eruit en riep: ‘Je wiebelt gewoon wat heen en weer en je zwaait met je handen. Staat echt heel goed.’
Jongens en meisjes bespeelden imaginaire muziekinstrumenten en sprongen als bij gymnastiekoefeningen op en neer, hij deed voorzichtig kleine stapjes naar voren en opzij op het ritme van de drums dat hij in zijn maag voelde, het was of zijn hart monsterlijk was uitgezet, of alsof híj zich in een reusachtig hart bevond. Hij bewoog zijn handen wapperend op en neer en dacht: ‘Het lijkt verdomme wel watertrappen.’
Hij pakte een fles rum van een tafel met flessen, glazen en bakken met zoutjes en rauwe groente. Laat ons dansen en dronken worden, vrienden. Het eerste nummer eindigde met het geluid van een frontale botsing tussen twee met glas geladen vrachtwagens, de band zette het tweede nummer in, een langzame blues. Er werd wat ruimte gemaakt. Constant liet zich met de fles rum onder een tafel zakken. Hij dacht: ‘Ik kijk naar de dansers.’
Maja danste alleen. Ze danste volmaakt in zichzelf besloten,
| |
| |
onaantastbaar, met trage, veelbetekenende bewegingen. Haar vingers tekenden arabesken in de lucht, visioenen verschenen en verdwenen door een beweging van haar vingertoppen, ze was Shiva die dansend werelden schept en vernietigt. Het was zo mooi dat hij even zijn ogen moest sluiten. Meteen buitelde hij door een pulserende zwarte leegte, de drank kwam brandend omhoog in zijn slokdarm. Hij opende zijn ogen weer. Maja danste, ze danste voor hem, hij was de enige die het begreep.
Hij was jaloers op haar. Zo te kunnen dansen. Hij wilde opstaan en meedansen, maar zijn lichaam weigerde, zijn ledematen waren van gietijzer. Misschien beter zo.
Nu zat hij in een andere ruimte, weer tegen een muur geleund. Toen hij zich afvroeg hoe hij hier kwam vond hij een gat in zijn geheugen. Om hem heen woedde het feest, dat nu in het stadium van brekend glaswerk was geraakt. Er vloeide bier over de vloer en er werden glazen kapot getrapt.
De muziek brak abrupt af, midden in een nummer. Er ontstond enige consternatie bij de platenspeler. De deur ging open, Maja kwam binnen met een dienblad in haar handen en op hetzelfde moment viel de muziek in. De elektrische gitaar schraapte als een vork langs de binnenkant van zijn schedel, de bas trilde diep in zijn borst verborgen dingen los, de zanger schreeuwde als een waanzinnige en deed wanhopige pogingen boven de muziek uit te komen. ‘Where will it end?’ Maja zette het blad neer en knipoogde naar hem.
Onzeker door de alcohol kwam hij overeind. Hij moest haar volgen. Die knipoog beduidde dat hij haar moest volgen. Hij kon met moeite zijn evenwicht bewaren, hij liep over dikke matrassen. Zijn hoofd was opgesloten in een te krappe integraalhelm.
Er lagen roerloze lichamen in de gang. Zwaar steunend op de leuning liep hij de trap af. Een jongen met een grote trechter op zijn hoofd met een brandende kaars erin passeerde hem. Vanuit een donkere hoek staarden hem op ooghoogte twee rode ratteogen aan. Hij schrok en stapte opzij. De ogen kwamen naar voren en bleken toen het licht van de lamp erop viel rode lichtgevende oorbellen te zijn. Het meisje dat ze droeg lachte naar hem.
Ergens stond een kraan open. Maja stond met haar rug naar hem toe voor een aanrecht. Zonder iets te zeggen liep hij naar haar toe, sloeg zijn armen om haar middel en leunde zijn hoofd te- | |
| |
gen het hare.
Geschrokken schoot ze overeind.
‘Wat doe jij nou?’
Boven hen viel iets zwaars op de vloer. De naald van de platenspeler bonkte over het vinyl. Enige verdiepingen lager rinkelde glas. Constant draaide zich om. Iemand lachte hol en spottend.
‘Constant?’
Hij daalde de trap af en liep over knerpende glasscherven de koele avondlucht in, die als een lijkwade over zijn gezicht viel.
Was it a nice party?
Yes it was.
No it wasn't.
| |
The Pangs of Despised Love
De schaarse voorbijgangers weken uit naar de andere kant van de straat als ze hem zagen aankomen. In zijn hoofd was een ontspoord hoorspel gaande. Stemmen, de zijne, die van Maja, van zijn vrouw, van leerlingen, van vreemden, riepen tegen elkaar, redeneerden, smeekten, klaagden, doceerden. Het verwonderde hem dat hij het kabaal in zijn hoofd niet hoorde weerkaatsen tegen de gevels.
Om de kokende chaos te bedwingen zei hij de tafels van een tot en met tien op, citeerde hij Shakespeare en neuriede hij wijsjes. Ze boden even houvast, tot een paar woorden zijn gedachten weer volkomen lossloegen. Associaties drongen zich aan hem op en braken de kristallen orde van wiskunde, poëzie of muziek die zijn gedachten even in toom kon houden.
‘The pangs of despised love. Het was niet mijn bedoeling, Maja. Je weet dat het niet mijn bedoeling was. Je kunt me nog meer vertellen. Vergeef me, Maja. Absolvo te, in nomine Patri, et Filii et Spiritus Sancti. To be or not. To be: I am, you are, he is. Mrs. Brown is in the kitchen. Mr. Brown is in the garden. The king was in his counting-house, counting out his money. Een keer een is nul. Vertel me eens iets wat ik nog niet weet.’
Kort komisch intermezzo: dronken man tikt dringend met ring tegen etalageruit. Constant leunde tegen een boom en keek toe. Luid en onverstaanbaar betoogde de man iets tegen een etalage- | |
| |
pop. De pop stond half van de man afgewend, ze staarde met wijd open ogen over haar half blote schouder de nacht in. Een hand strekte ze uit naar de man achter de andere kant van het glas. Deze maakte steeds aanstalten om weg te lopen, mogelijk in de hoop dat dit de pop zou vermurwen, maar iedere keer keerde hij weer op zijn schreden terug om zijn aanklacht te hervatten.
Toen de man een baksteen van de straat raapte liep Constant verder. Hij had geen zin samen met de dronkelap opgepakt te worden.
Het geluid van brekend glas.
‘Vijf keer acht is nul. The queen was in the parlour, eating bread and honey. Ik moet niet zoveel wijn drinken. Er is wel eens gezegd dat Beckett's Endgame zich afspeelt in een schedel. Dit noemen we solipsisme. Met drie essen. Wie praat daar? Ik praat te veel. Verwoorden is vermoorden. Constant? Vroeg ik jou wat, weet jij het soms beter, heet jij soms ook Noordeloos? En verlos ons van onze zonden. Amen. Een kop vol dichtregels en melodieën, maar daarbuiten? Ja, doet u maar een onsje of drie, en ook wat uit die schaal, met een walnoot erop. But there is one being who cannot enjoy this, standing in the shadow of life. Wie praat daar? Ik ben het, de Dood. Aangenaam.’
Onder het licht van antieke straatlantaarns duwde een man een draaiorgel tegen een steil bruggetje op. Hij volbracht zijn Sisyfusarbeid in stilte. Langzaam schoof het draaiorgel over het hoogste punt heen, het kantelde naar voren en begon, krampachtig tegengehouden door de man, aan een snelle afdaling. Een schok, veroorzaakt door een oneffenheid in het wegdek, liet de engeltjes voorop ronddraaien en met hun vergulde stafjes op zilveren belletjes slaan. Het orgel verdween in de schaduwen van een steeg, de man achter zich aanslepend. De belletjes bleven nog lang hoorbaar.
Constant liep een park in. Grint knerpte onder zijn voeten. Aan de oever van een grote vijver viel hij op zijn knieën. Het water was glad en donker als onyx. Stille wateren. Koele meren. Vergetelheid. Een teug van de Lethe. Drink diep.
Hij boog zich voorover naar zijn spiegelbeeld. Zijn ingewanden werden uitgewrongen als een natte handdoek. Hij kromp in elkaar en kotste zijn hele maaginhoud uit. Hijgend richtte hij zich weer op. Het bleef kriebelen in zijn keel. Hij hielp zichzelf door een vinger diep in zijn strot te steken.
| |
| |
Hij spuugde de laatste zure klontjes uit en veegde zijn mond af aan zijn mouw. De hele omgeving was opgelost in de mist. Nee. Zijn bril stond niet meer op zijn neus. Hij tastte naast zich over het gras. Niets. Hij trok zijn colbert uit, stroopte een mouw van zijn overhemd op en stak zijn hand in het water tussen de ronddobberende brokjes braaksel. Het water was dieper dan hij gedacht had. Zijn hand woelde huiverend door rotte bladeren en slijmerig bezinksel, waarvan hij zich verbeeldde dat het hier en daar bewoog.
Zonder bril zat hij in kleermakerszit op de oever. Twee witte schimmen gleden als op een luchtkussen geruisloos over de vijver naar hem toe. Hij kneep zijn ogen tot spleetjes om beter te kunnen zien. Een van de geestgedaanten verhief zich en klapwiekte met grote witte vleugels. De lucht streek koel langs zijn gezicht. Op zijn knieën boog hij zich naar voren. Hij strekte een hand uit.
Engelen.
Neem mij maar mee.
De zwanen bliezen naar hem als kwade katten, hapten lusteloos wat in het water en zwommen weer weg.
| |
Satori in een sneltrein
Leeg en uitgestrekt gleden de polders aan hem voorbij. Zijn bijziende ogen zagen het landschap als groene en blauwe mist. Hij was de enige passagier in de restauratiewagen van de trein die hem terugvoerde naar zijn vrouw en zijn flat en zijn school. Hij keek naar de stad waar hij vandaan kwam, maar hij kon de huizen niet onderscheiden, het bleven wazige vlekken. De zon schitterde in het glas lauw bier dat voor hem op tafel schommelde.
Hij schrok op toen er iets over zijn oor kriebelde. Zijn tastende hand raakte iets dat wriemelde en nijdig zoemde. Een wesp vloog met een tik tegen de dubbele ruit, viel op de formica tafel, waar hij even op zijn rug bleef liggen, vloog toen weer tegen de ruit op. Hij kwam weer op de tafel terecht en bleef daar verbaasd rondkruipen. Constant volgde het allemaal myoop toeziend van nabij.
‘Deze wesp komt uit mijn hoofd kruipen,’ dacht hij. ‘Zoals ratten het zinkende schip verlaten, zo kruipt deze wesp mijn hoofd uit. Daar valt immers niets meer te halen.’
Hij nam zijn glas op en leegde het. De wesp liep de kring van
| |
| |
zijn bierglas in. Weloverwogen plaatste Constant het glas op de wesp. Er kraakte iets.
Hij nam het glas weg. De wesp bewoog nog. Constant hief het glas op om een einde te maken aan de doodsstrijd. De wesp kroop niet meer. Hij draaide nu zo snel rond binnen de kring vocht dat zijn omtrekken vervaagden.
Nu was de wesp stil. Constant hield zijn adem in en beet op zijn onderlip. Hij bracht zijn hoofd dichter bij de wesp. Twee pootjes hingen er los bij, de ringen van het chitinepantser, glanzend geel en zwart alsof ze van plastic waren, waren gedeukt. Een vleugeltje was geknakt, het andere, nog heel, trilde. Constant zag de minuscule zwarte haartjes op het wespelijf. Hij zag hoe het zonlicht werd gebroken in de vliesdunne fijn dooraderde vleugeltjes.
Nu trilde het ene vleugeltje niet meer.
Tot zijn verbazing begonnen het interieur van de restauratiewagen en de dode wesp uit te lopen, alsof ze smolten. Maar dat kwam door de tranen in zijn ogen.
|
|