De Tweede Ronde. Jaargang 4
(1983)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
[pagina 86]
| |
Venus intervenieert
| |
[pagina 87]
| |
van my en den mijnen wetten. Zoo spraek de Godin, en streelde en omhelsde met hare sneeuwitte en zachte armen hem, die vast wanckelde, en terstont naer zijn gewoonte begost te blaeeken, en d'oude hitte door zijn mergh en vermoeit gebeente voelde glyen en gloeien: eveneens gelijck de gloeiende blixem, in de wolcken met donder uitberstende, door de schitterende lucht voortslaet, en weerlicht. Zijn ega vermaeckt met dit bedrogh, en wel wetende datze schoon was, merckte ditGa naar voetnoot1). De vader, door een eeuwige minne aen haer verbonden, sprack toen: waerom dit zoo verre gehaelt? o Godin, waer is uw betrouwen op my gebleven? Had ghy eertijts zulck een zorge voor uwe Trojanen gedragen, ick hadze toen al van wapenen konnen voorzien; nochte d'almaghtige vader, nochte het nootlot verboden dat Troje langer staen, en Priaem noch tien jaren te lijve zou blijven: En zoo ghy nu ten oorloogh toerust, en dat uw meening is; al wat ick met mijne kunst en zorghvuldigheit kan te wege brengen; al wat van yzer en gesmolten elektrumGa naar voetnoot1) kan gewrocht worden; en wat vier en hamer vermagh, dat is voor u ten beste: smeeck niet, gelijck of uwe schoonheit my zoo veel niet waert waere. Zoo sprekende omhelsde hy haer met al zijn hart, en in den schoot zijner egade smeltende, viel allengs zacht en zoet in slaep. Daer na, toen de nacht nu zijn halve ronde gedaen had, en d'eerste slaep over was, rees de ViergodtGa naar voetnoot2) om te gaen smeden, ten zachten bedde uit; zoo wacker en eveneens, gelijck een vrouw, die slechts by den spinrock en Minerves hantwerck levende, eerst vier en doove kolen uit d'assche oprekent, by nacht aen het werck valt, en hare dienstmaeghden, by de lamp, met de lange take bezigh houdt, om haer huis eerlijckGa naar voetnoot3) voor te staen, en haer kleene kinders op te treckenGa naar voetnoot4), Ter zijde aen Sicilie, en het Eolische Lipare rijst een eilant, met | |
[pagina 88]
| |
zijn roockende rotsen steil om hoogh, waer onder de Reuzespelonck en holen van Etna door hun uitgebarrendeGa naar voetnoot1) schoorsteenen donderen: men hoort 'er zoo vreesselijck op aenbeelden smeden, dat al de spelonck op den klanck wedergalmt: de staele voncken vliegen door het hol, dat het snort, en het vier hijght in de smitsen. Dit is Vulkaens winckel, en het lant heet Vulkaens lant. De Viergodt daelde toen uit den hemel herwaert neder. De Reuzen, Brontes, Steropes, en Pyraknion, met naeckte armen, smeedden vast het yzer, in het ruime hol. Zy hadden alreede den blixem, waer mede de vader dickwils, over al de lucht op d'aerde blixemt, met hunne vuisten gesmeet, en ten deele gepolijst; een deel was noch onvolwrocht. Zy hadden 'er aen gesmeet drie gedraeide hagelstralen, drie natte waterstralen, drie roode vierstralen, en vliegende wintstralen: nu mengdenze schrickelijck weerlicht, en gedreun, en schrick, en gramschap, die met vier en vlam uitberst, in hun werck. Elders haddenze het drock met den wagen en vlugge wielen van Mars, waermede hy volck en steden in rep en roer zet; en zy polijsten om strijt het wapen van de verbolge Pallas, de schrickelijcke rondas, gezoomt met geschubde slangen en goude adderen, aen een gevlochten; en Meduze zelf verdraeide noch, op de borst der Godin, haer oogen, en afgesneden hals. Ghy Reuzen van Etna, zeit hy, wech met al dit werck; staeckt den begonnen arbeit, en luistert naer my. Ghy moet voor eenen dapperen man wapens smeden: stelt nu al uwe krachten te werck: rept nu uwe handen: toont nu al wat de kunst vermagh: haest u, zonder vertreckGa naar voetnoot2). Meer sprack hy niet: maer zy luiden het werck gelijckerhant by lotinge verdeelende, vallen 'er alle te zamen strax op aen: het gesmolten gout en koper vloeit by beken, en het bloetdorstige metael wort in den grooten oven gesmolten. Zy gieten eenen geweldigen beuckelaer, die alleen tegens al het geweer der Latijnen scheutvry en zeven ronde platen dick is. Anderen snuiven de lucht uit en in met windtachtige blaesbalgen: anderen steken het kissende metael in den koelback. Het hol klinckt en rammelt van ambeelden, die hier staen. | |
[pagina 89]
| |
Zy houden onderling slagh, uit alle hun kracht, en keeren de staef met de tange om en wederom. Terwijl de vader van Lemnos dit werck vast op de kust van Eolie aen dreefGa naar voetnoot1), zoo weckten het voetzame licht en de vogelzangk, 's morgens binnen het dack, Koningk Evander in het laeghgebouwde hof op. d'Oude man rijst, treckt zijnen lijfrock aen, bint de Tyrrheensche zolen aen zijne voeten, hangt daerna den Tegeeschen degen met den draeghbant over zijn schouder op de zijde: het panthersvel hangt van de slincke schouder, over zijn rechte zijde. Een paer lijfschuttenGa naar voetnoot1) treden vooruit den hoogen drempel af, en de honden volgen hun meesters voetstappen. De helt noch gedachtigh aen zijn gespreck, en beloofde schenckaedje, teegh alzoo naer de kamer en het vertreck van Eneas, zijnen gast, die zoo vroegh op was als hy. Pallas, de zoon, vergezelschapte zijnen vader; gelijck Achates Eneas. Te zamen gekomen, gevenze elckandere de hant, zetten zich midden in het hof neder, en geraecken endelijck openhartigh in gespreck: de Koningk begint aldus: overtreffelijcke Vorst der Teukren, die my hoop geeft, dat het met den staet en het Rijck van Troje noch niet gansch omgekomen is, zoo lang ghy behouden zijt; luttel krachten schieten ons over, om zoo groot een naemhaftigheit in den oorloogh de hant te bieden: van dezen kant worden wy van den Tuskaenschen stroom belegert: van dien kant benaeuwt ons de Rutuler, en rammelt met zijne wapenen om onze vesten. Maer ick ben uit, om u een leger, bestaende uit geweldige volcken van maghtige landen, toe te stieren; een onverwachte slaghboeghGa naar voetnoot2), waer van ghy u dienen kunt. Grhy komt, als van 't nootlot geroepen, te rechte tijdt hier. Niet verre van hier wort de stadt Agylle bewoont, van oude steenen opgebouwt, daer eertijts het strijtbare volck van Lydie zich op het Hetrurische geberghte nedersloegh. Daer na heeft Koningk Mesentius haer, die vele jaren bloeide, trots en wreedelijck met zijne wapenen onder zijn heerschappy gedwongen. Wat | |
[pagina 90]
| |
wil ick d'onmenschelijcke moorderyen en gruwelijcke stucken des dwingelants ophalen! De Goden zetten 't hem en zijnen nakomelingen betaelt. Ja hy druckte oock dooden en levenden lijf aen lijf op een, en bondtze handen op handen, en aenzicht tegens aenzicht, (een zeker slagh van pijnigen) en moordeze alzoo deerlijck, met een langkzame doot, en arm in arm, zoo datze van etter en vuil bloet vloeiden en verstoncken. Maer de burgers endelijck verdrietigh om zijn dolle schelmeryen, omcingelen al gewapent hem, en zijn hof, brengen zijne mackers om hals; en bestormen het palais met brandtuigh. Hy onder de dooden ontglippende, vlughte naer 't gebiedt der Rutulen, en beschutte zich door de wapens van Turnus, die hem het hooft ophielt. Weshalve het gansche Hetrurie uit rechtvaerdige verbolgenheit op de been geraeckt, gewapenderhant den Koningk, op staenden voet, ter straffe vorderde. Ick zal, o Eneas, u ten veltoverste over zoo menigh duizent mannen zetten: want alree grimmelt het, al den oever langs, van schepen, en zy bevelen met de standaerden voort te trecken. De bedaeghde Offervinder, spellende het geen hy te gemoet ziende, houdtze door deze rede noch op: o uitgeleze jeught van Meonie, bloem en puick der oude geslachten, die door een rechtvaerdige wraeck en gramschap, by Mesentius berockent, dien dwingelant te keer wilt; geen Italiaen is maghtigh zulck een dapper volck onder het juck te brengen: zoeckt uitheemsche Oversten. Het Hetrurische heir door der Goden waerschuwingen afgeschrickt, legerde zich toen daer op het velt. Tarchon zelf zent zijne Gezanten aen my, en rijckskroon en scepter, en stuurt my de Koningklijcke mercktekens, op dat ick in het leger zou komen, en het Tyrrheensche Rijck aenvaerden: maer nu ick van ouderdom maghteloos en traegh ben, en het bloet koudt is, ontraden my de jaren deze heerschappy; en mijn zwackheit komt te spade, om iet dappers uit te voeren. Ick zou mijnen zoon wel hier toe opmanen, indien hy niet uit een Sabijnsche vrouwe geboren, dat lant een deel van zijn vaderlant rekende. Ghy, wien het nootlot, van wegen uwe oudeGa naar voetnoot1) en afkomst, dit toelaet, en van Goden wordt aengezocht; ga hene, o kloeckmoedige Vorst der Trojanen en Italianen. Ick zal mijnen Pallas, den toeverlaet en troost mijnes ouderdoms, met u zenden: onder | |
[pagina 91]
| |
uwe meesterschap zal hy den lastigen oorlooghshandel, en in den oorloogh harden leeren: hy spiegele zich aen uwe dapperheit, en leere u van jongs op eeren. Ick zal hem twee hondert Arkadische ruiters, het uitgelezen puick der jeught, byzetten, en Pallas zal 'er oock zoo vele op zijnen naem voor u werven. Naulix sprack hy dit, of Eneas, Anchises zoon, en de getrouwe Anchates lieten hun hooft hangen van droefheit, dewijlze in hun gemoedt overdochten vele zwarigheden, die te hardt vielen, had Venus uit den helderen hemel niet een teken gegeven: maer onvoorziens quam 'er een weerlicht met eenen donderslagh uit de lucht flickeren; en alle dingen schenen haestigh overhoop te tuimelen, en de Tyrrheensche klaroen in de lucht te klincken. Zy zien opwaert, en het donderde weder vreesselijck slagh op slagh. Zy zien in eene wolck, in het heldere geweste des hemels, by klaer weder, wapens schitteren, en tegens elckanderen knarssen. Anderen stonden verbijstert van zinnen: doch de Trojaensche helt kende dien klanck, en docht aen de beloften der Godinne, zijne moederGa naar voetnoot1). Toen sprack hy: beleefde Koningk, zeker onderzoeck niet eens wat deze voorspoken beduiden. Ick worde van den hemel verdaghvaert om te vechten: de TeelgodinGa naar voetnoot1), mijn moeder, beloofde datze, zoo de krijgh begost aen te gaen, my door dit teken zou waerschuwen, en de wapens van Vulkaen gesmeet, uit de lucht te hulpe zenden. Och, hoe groot een neerlaegh zien d'ellendige Laurentijnen te gemoet! o Turnus, hoe dier zult ghy het my boeten! o vader Tyber, hoe vele schilden en helmen en lichamen van kloecke mannen zult ghy met uwen stroom omwentelen. Zy mogen wel slagh zoecken te leveren, en het verbont breken. Aldus sprekende, rijst hy uit den hoogen troon, en ontvonckt eerst het vier, dat op Herkules altaren gedooft lagh, en genaeckt vrolijck de kleene Huisgoden, en den Haertgodt, 's daeghs te vore ingewijdt. Evander en de Trojaensche jeught slaghten beide, volgens 't gebruick, uitgeleze schapen. Daer na gaet hy naer de schepen, en bezoeckt de maets weder: waer uit hy de braefste en beste soldaten kiest, om met hem | |
[pagina 92]
| |
te trecken; en stuurt d'anderen te water af, die met den stroom zachtelijck nederdrijven, om Askaen zijn vaders wedervaren en gelegenheit te bootschappen. Men geeft den Teukren paerden, om naer het Tyrrheensche lant te reizen; aen Eneas een' uitmuntende ros, behangen met een dekkleet van een rosse leeuwshuit en zijn vergulde klaeuwen. Terstont vlieght het gerucht over de kleene stadt, dat de ruiters haestigh naer de grenzen des Tyrrheenschen Konings draven. De vrouwen verdubbelen uit angst hare beloften, en de vrees benaeutze, hoewel 't gevaer noch verre is, en alreede beeldenze zich den oorloogh schrickelijcker in, dan die in der daet is. De vader Evander den reisvaerdigen zoon toen by de hant vattendeGa naar voetnoot1), kan 'er niet afscheiden, nochte zich zadt schreien, en spreeckt aldus: och, of Jupiter my mijne vorige jaren wedergave, gelijck ick was, toen deze hant d'eerste slaghorden onder de muren van Preneste zelf velde, zeeghaftigh den brant in eenen hoop schilden stack, en naer den TarterGa naar voetnoot1) stuurde Koningk Herilus, uit zijne moeder Feronie, met drie zielen, het luit ysselijck, geboren, en dienmen driemael most bevechten, en driemael nederhouwen: wien ick evenwel toen met deze vuist van alle zijn zielen beroofde, en driemael het harnas uitschudde: waer my die vorige sterckte bygebleven, ick gedooghde nu niet, dat men u, o mijn zoon, immermeer uit mijn lieve armen ruckte: nochte Mezentius, mijn naeste nagebuur, zou nimmermeer, my in mijn gezicht braveerende, zoo menigh mensch wreedelijck met den zwaerde van kant helpen, en de stadt van zoo veele burgeren ontblooten. Maer, o oppergodtheên, en Jupiter, oppervooght der Goden, ick bidde u, ontfarmt u des Arkadischen Konings, en aenhoort mijn vaderlijck gebedt. Indien uwe goddelijcke maght en het nootlot mijnen Pallas veiligh beschutten; magh ick hem levendigh weder zien, en mogen wy te zamen komen; zoo bidde ick om een langk leven; wel getroost allerhande zwarigheit uit te harden. Maer, o Fortuin, indien my eenigh zwaer ongeluck boven het hooft hange, zoo laet, zoo laet my nu dit pijnelijck leven endigen; terwijl mijn bekommering noch twijfelachtigh, terwijl de hoop van het toekomende noch onzeker is; terwijl | |
[pagina 93]
| |
ick u, mijn lieve kint, mijn eenigh en uiterste vermaeck, noch in mijn armen hebbe; en eer een droeviger mare my het hart afstoote. Dusdanige woorden ontvielen den vader in het jongste afscheit: de dienaers droegen hem, van flaeute bezweken, binnen het hof. De ruitery was alreede door d'ontslote poorten uitgeredenGa naar voetnoot1), en Eneas en de getrouwe Achates reden onder de voornaemsten, daer na volghden d'andere Trojaensche oversten: Pallas reedt zelf midden in den troep, en muntte met zijnen veltrock en beschilderde wapenen uit; gelijck de Morgenstar, van Venus boven alle andere flonkerstarren bezint, wanneerze met de baren des Oceaens besprengkelt, haer heiligh aenschijn ten hemel opheft, en de duisternis verdrijft. De vrouwen staen op de vesten, en sidderen, en volgen de stofwolck en scharen, die in het blancke harnas flickeren, noch met hare oogen na. De gewapenden streven voort tusschen de heggen, daer de wegen allerkortst vallen. Het geroep verspreit zich, en het hoefyzer van den viervoetigen draver vertrappelt in zijne gelederen den gront, dat het stuift en davert. By den kouden stroom van Cere leit een groot woudt, wijdt en zijt door der voorouderen godtsdienstigheit heiligh geacht, en van alle kanten met holle heuvelen en donkere denneboomen omcingelt. Men zeit, dat d'oude Griecken, die den Latijnschen bodem eerst bezaten, Sylvaen, den Bosch-en-veegodt, dit woudt en eenen feestdagh toewijdden. Niet wijdt van hier hadden Tachon en de Tyrrheenschen veiligh hun leger geslagen, en men kon alreede van den hoogen heuvel al de keurbende zien, die wijt en breet over het velt uitgespreit lagh. Vader Eneas en de jeught ten oorloogh uitgelezen, begeven zich derwaert aen, en vermoeit zijnde, verquicken zich hier, en voederen hunne paerden. Maer toen Venus, de blancke Godin, met geschencken uit de wolcken, haren zoon genaeckte, en heimelijck van verre, by den koelen stroom, in een boghtigh dal vernam, bejegendeze hem minnelijck, en sprack: mijn zoon, zie hier breng ick u de beloofde wapensGa naar voetnoot2), die mijn man zoo kunstrijck heeft volwrocht. |
|