De Tweede Ronde. Jaargang 4
(1983)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Anthologie | |
[pagina 76]
| |
Het pottenboek
| |
[pagina 77]
| |
Als men dan even naar hem horen wilde,
sprak één wiens vorm van andere verschilde:
Ik zeg u, lach niet om mijn kreupele stand,
misschien dat 's Makers handen om mij trilden.
*
Dan één: Een lompe tapper noemt men wel,
wiens facie is geblakerd in de hel,
als eerste koper, maar wie weet komt alles
nog goed en is 't een schikkelijk gezel.
*
Toen kreunde er een: Dit wachten, dit verdrogen!
Zou mijn versteende holte, volgezogen
van 't oude sap tot in mijn craquelé,
nog eens de brave ronde laven mogen!
*
Dan eindlijk steeg een witte schilfer maan.
In 't blauw der nacht een blij rumoer ving aan
en één riep: Stil, ik hoor de zeel al kraken,
hoort broeders, hoort, de drager komt al aan.
*
Wil nog met wijn mijn vege lippen laven.
Was mijn dood lichaam nog met 's wijngaards gaven,
en laat mij dan in wingerdloof gekleed
aan een belommerd tuinpad zijn begraven.
*
En afzijds van de zomerhete wegen
komt men misschien een oude vriend daar tegen,
waar takken overhangen naar mijn stof,
van hoofd tot voeten onder bloesemregen.
| |
[pagina 78]
| |
Dat mijn ontbinding tussen bloesembomen
door grond en groei de wijngeur op doe komen,
een zondig spinsel dat verwarren zal
de inkeer van een argeloze vrome.
*
Gij dwaze menigt, tel mijn goed niet licht,
mijn deel is beter dan uw dom gericht:
dat ik mijn eer in 't wijnglas heb verdronken,
mijn aanzien heb verkocht voor een gedicht.
*
Mijzelf heb ik wel dikwijls aangeklaagd,
als door de roes mijn denken werd belaagd,
maar immer heeft een lentelijk ontwaken
dit duf berouw als nevel weggevaagd.
*
Rijt wijns verraad mij 't kleed der eer aan stukken,
mij zal temeer de gouden roes verrukken.
Om 't lorrig goed dat zich de wijnboer koopt,
zal hij mij 't schoonste van de ranken plukken.
*
't Getij van lente en roos is maar een even,
't zoet geurend boek der jeugd is, nauw geschreven,
weer toegedaan, het avondpark ligt stil,
de zanger van de nacht is waar gebleven?
*
Dat één zwak teken aan de horizon
van 't brandend zand bericht gaf van de bron
waarop, zich als vertreden gras verheffend,
de neergezegene nog hopen kon.
| |
[pagina 79]
| |
Ware alles te herscheppen, kon het dat
de Grote Schrijver op een ander blad,
nog onbeschreven, ons weer in wou schrijven,
of, mocht het wezen, helemaal vergat.
*
O, beter eens voor al en allen één,
dat één verloren ziel in 't niet verdween,
dan drop na drop de drift van angst te voeden,
die gromt door de oceaan van de eeuwen heen.
*
O liefde, mochten wij het lot belezen
en naar uw wetten al wat is genezen,
het eindloos loutren tot een nieuwe staat,
waarin gij waart der dingen diepste wezen.
*
Licht mijner zinnen, 't stille licht der maan
is om ons in de nachtelijke laan.
Hoe zal het later, een van ons niet vindend,
tussen dit donkere geboomte staan.
*
En zult Ge, o grote Schenker, zelf eens schrijden
van gast tot gast als sterren op Uw weide,
ai, laat dan waar ik een der hunnen was,
een purpren druppel van Uw beker glijden.
|
|