De Tweede Ronde. Jaargang 3
(1982)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 98]
| |
De decaan en diens december
| |
[pagina 99]
| |
of er met hem te praten valt.’ Aan de telefoon had de kolonel gezegd: ‘U kunt komen.’ Minna nam toen ze naar hem toe ging haar man mee - misschien dat de aanwezigheid van een Amerikaan, een decaan uit Chicago, niet echt op leeftijd maar wel ertegenaan, de woede van de kolonel zou temperen. Dat was niet het geval. De kolonel was een schrale, strak geüniformeerde man met holle slapen, een man als een gevlochten zweep. Hij was duideljk niet van plan enige inschikkelijkheid te betonen. Een instelling moet zich aan haar regels houden. Corde deed ook een duit in het zakje; hij bracht naar voren dat hij zelf een bestuursfunctie had - hij had jarenlang in Parijs bij de Herald gewerkt, dus zijn Frans was heel behoorlijk. Beleefd liet de kolonel hem zijn zegje doen; donker, droog luisterde hij toe, zijn mond samengeklemd. Hij aanhoorde, duldde, die bestuursvergelijking, met verachting. Hij gaf geen antwoord, en toen de decaan was uitgepraat wendde hij zich weer tot Minna. Er had zich een onregelmatigheid voorgedaan. Onder geen beding kon de leiding dat dulden. Minna deed er in opperste verontwaardiging het zwijgen toe. Wat moest ze anders? Hier had alleen de kolonel het recht verontwaardigd te zijn. Hoe hoog hij de zaak opnam - en hij veroorloofde het zich haar zeer hoog op te nemen - werd qua uitdrukking slechts gecamoufleerd door de diepte van zijn stem. Hoe scherp kon een bas klinken? Corde had zelf een diepe stem, dieper dan die van de kolonel, vibrerender. Tegenover de gespannenheid van de kolonel stelde Corde een zekere neiging tot losheid. Het weinige haar van de kolonel lag strak en glad achterover, een militaire dracht; Cordes kaalheid was minder systematisch: een brede baai, wanordelijke haargroei op het achterhoofd. Vanuit dit aldus vergrote gezicht werd het gesprek gevolgd door de bruine oogopslag van een gecompliceerd bewustzijn met een afwezige, vermoedelijk dromerige instelling. Je kon van een communistisch kolonel bij de geheime politie niet verwachten dat hij zo iemand serieus nam. Hij was maar een Amerikaan, een studentendecaan ergens uit het midden van het land. Van de twee bezoekers was Minna verreweg de meest voorname. Deze mooie vrouw was, zoals de kolonel ongetwijfeld wist, professor in de sterrenkunde, had een internationale reputatie. Een ‘harde’ wetenschapper. Het was belangrijk voor de kolonel om te doen blijken dat dergelijke overwegingen voor hem geen rol speelden. Het terrein waarop hij zich bewoog was even hard als het hare. Harder. | |
[pagina 100]
| |
Minna sprak geëmotioneerd over haar moeder. Ze was enig kind. Het gehoor dat de kolonel haar verleende was alleszins correct. Een dochter die dat hele eind had gereisd; een half verlamde moeder op intensive care. Zonder de taal te kennen kon Corde dit alles moeiteloos volgen, en hij interpreteerde het standpunt van de kolonel: in een ziekenhuis had je stervende mensen, vanzelfsprekend. Vanwege de speciale omstandigheden was er voor de doamna en haar man een uitzondering gemaakt bij hun aankomst. Maar er had een tweede bezoek plaatsgevonden (hier weer die verbolgen nadruk), zonder toestemming. Minna vertaalde een en ander voor haar man in bondige terzijdes. Het was niet echt nodig. Hij zat er losjes bij in een gekreukte wollen broek en een sportjasje, het toonbeeld van de detonerende Amerikaan - in alle omstandigheden detonerend, niet bij machte de lessen te leren van de twintigste eeuw; ontzien, of versmaad, door de krachten van de geschiedenis of het noodlot of welke naam een Europeaan daar ook aan geven wilde. Corde was zich hiervan alleszins bewust. Hij knikte, zijn bruine, licht puilende ogen in saamhorig contact met de gespikkelde activiteit van de in heel het ziekenhuis identiek gespikkelde vloer. De directeurskamer was hoog, maar niet veel ruimer dan een forse kast - een garderobekast thuis. Ook het bureau was klein. Niets was er groot, behalve het gezag van de kolonel. De armatuur was erg hoog opgehangen, ver verwijderd. Zoals overal in Boekarest was de verlichting hier ontoereikend. Ze hadden een tekort aan energie in Roemenië - er was iets met abnormaal geringe regenval en een lage waterstand in de stuwmeren. Allicht, geef de natuur de schuld. Het decemberbruin zette in rond drieën 's middags. Tegen vieren was het afgedaald langs het stuc van oude muren, het grijs van communistische woonblokken: bruine duisternis nam bezit van de trottoirs, en steeg dan verdikt weer op van de trottoirs en isoleerde de straatlantarens. Deze waren zwak geel in de onzuivere zwaarmoedige winterlozing. Luchtleed, noemde Corde dit. In het eindstadium van de schemering leek een bruin bezinksel de lantarens te omsluiten. Dan volgde er een asgrauw stervensmoment. De avond viel. De avond was hier erg moeilijk, vond Albert Corde. Onderuitgezakt zat hij in zijn stoel, zijn brede hoofd hing zwaar neer en zocht de steun die het van zijn stam niet kon krijgen. Dit bracht zijn sombere ogen des te sterker naar voren, de doorlopende | |
[pagina 101]
| |
wenkbrauwen, de brug van zijn scheefstaande bril. Het was zijn vrouw met haar fraaie rug, haar hals, haar knappe uiterlijk, die de positieve indruk maakte. Maar dat betekende niets voor deze zweep van een kolonel. Misschien bracht het hem alleen maar in herinnering dat deze voorname dame twintig jaar eerder was overgelopen, toen ze mocht gaan studeren in het Westen, dat ze hier alleen maar was omdat haar moeder op sterven lag, in gezelschap en onder bescherming van haar man, die decaan uit de V.S.; geland zonder visum, afgehaald door een Amerikaanse functionaris (dit duidde op een zekere mate van invloed). Uiteraard had de kolonel al deze informatie. En Minna stond niet sterk; ze had nooit formeel afstand gedaan van haar Roemeens staatsburgerschap. Als het dat wilde kon het regime het haar lastig maken. Valeria, de oude vrouw, was op dit moment geen partijlid, was dat al niet meer sinds ze, als minister van volksgezondheid, in ongenade was gevallen. Dat was dertig jaar geleden gebeurd. Ze was toen openlijk veroordeeld door pers en radio, uitgestoten, bedreigd met gevangenisstraf en ook met de dood. Eer hij de kans kreeg voor te komen, werd een collega van haar die bij dezelfde omwenteling ten val kwam in zijn cel het hoofd afgehakt. Deze oude activist, die Antonescu en ook de nazi's had overleefd, werd afgeslacht met een bijl of een hakmes. Dr. Valeria kwam er op de een of andere manier heelhuids af. Dr. Valeria had nota bene zelf dit ziekenhuis, het partijziekenhuis, opgericht. Drie weken tevoren, toen ze waarschijnlijk een ziekte voelde opkomen (Corde zag er de voorbode in van de doodskramp, het laatste voorteken; ieder van ons op zijn persoonlijke wijze in contact met zijn eigen organen en hun ziektesignalen), was ze begonnen oude kennissen af te lopen, de hele dag, zei Gigi, met bus en tram bezoeken afleggend om zichzelf opgenomen te krijgen. Aan het eind van de jaren vijftig was ze gerehabiliteerd en weer in het genot van haar pensioen gesteld, en ze had stille privé-connecties onder oudgedienden van de ambtenarij. Zodoende lag ze nu aan beademingsapparaat, scanner en monitor gekoppeld. Door de beroerte was het ademcentrum uitgeschakeld, de linkerkant van haar lichaam was verlamd. Ze kon niet praten, kon haar ogen niet openen. Horen kon ze echter nog wel, en ze kon de vingers van haar rechterhand bewegen. Kriskras over haar hele gezicht liepen stroken pleister, als op de Britse vlag. | |
[pagina 102]
| |
Of als tegen de ruiten in steden die gebombardeerd worden. Corde, lange tijd journalist voor hij decaan werd, kende die oorlogsbeelden - zandzakken, afgeplakte ramen. Maar had het kriskraspatroon nog nooit gezien op een gezicht als het hare; het was er te teer voor. Maar ja, de volgende stap, een tracheotomie, was nog erger. Hij had ervaring. Hij kende het verloop. Voor je bij Valeria mocht moest je een steriel schort aantrekken en enorme, stugge sloffen. Daarnaast een operatiepetje en een masker. Valeria begreep dat haar dochter gekomen was, en haar ogen bewogen onder hun leden. Minna was er. Beschermd nog wel door haar man - bewijs te meer van zijn betrouwbaarheid. Toen Corde haar aansprak, reageerde ze door in zijn vingers te knijpen. Haar schoonzoon bemerkte toen voor het eerst een vergroeiing in een van haar knokkels. Was die ooit gebroken, had ze artritis? De plek was verkleurd. Hij had haar haar nooit eerder los gezien, alleen maar opgestoken en met speldjes. Hij had nooit gedacht dat dat fijne witte haar zo lang was. Dan was er haar grote buik. Met daaronder haar dunne benen. Ook dat was een pijnlijk gezicht. Het raakte hem allemaal diep - sterker, het wekte zijn drift; sterker, het maakte hem razend, drong hem woeste fantasieën op. Hij wilde huilen, zoals zijn vrouw deed. De tranen kwamen weliswaar, maar ook een gretige gewelddadigheid, een soort maak-hier-een-eind-aan-extase waarin medelijden vermengd was met vernietigingsdrang. Iets in hem was een monster. Wat kon het anders zijn? Deze reacties waren ten dele het gevolg van oververmoeidheid. Dat moest wel. Het was een lange reis geweest. Hij was bekaf, uitgedroogd. Zijn darmen stonden onder spanning. Het voelde aan alsof hij van achteren zat dichtgestopt. De bloedtoevoer naar zijn gezicht en hoofdhuid leek onvoldoende. En er kwam een soort demonische opwinding boven, waarvoor geen oplossing mogelijk leek. Als boze krachten, bezeten, vals en onstuitbaar. Tegelijkertijd waren zijn tranen voor de oude vrouw er niet minder oprecht om. Hij kon op dat moment niets onderdrukken, niets dwingen. Even hulpeloos tegenover het goede als tegenover het slechte. Over het elektronische scherm van de monitor kronkelden en wervelden symbolen en cijfers, hij hoorde een zwak gekras en getik. Toen het onderhoud ten einde liep trok de kolonel een afstandelijk, bedachtzaam gezicht - sluw, het mes ronddraaiend - en zei dat indien Valeria werd weggehaald van de afdeling intensive care | |
[pagina 103]
| |
Minna zo vaak mocht komen als ze wilde. Als ze werd losgekoppeld van de apparaten zou de oude vrouw binnen een kwartier dood zijn. Dat zei hij er natuurlijk niet bij. Maar aan u de keus, mevrouw. Dit was 's mans soort humor. Te debiteren met het mes op de keel. Dat deel van het gesprek was Corde ontgaan. Minna had het hem verteld. ‘Mijn thuiskomst,’ zei ze toen ze na afloop van het onderhoud over het betonnen pad naar de parkeerplaats liepen. ‘Alsof ze een plastic zak over je hoofd binden en je dan zeggen diep in te ademen.’ ‘Ik kan hem wel vermoorden.’ Dat kon ze misschien inderdaad wel, te oordelen naar haar gelaatsuitdrukking - grote ogen, naar binnen geklemde lippen. ‘Wat moet ik nu, Albert? Ze rekent natuurlijk op ons, ligt te wachten.’ Petrescu reed hen naar huis in zijn Russische mini, zo'n degelijke, vreugdeloze satellietlandauto. Mihai Petrescu was chef de cabinet geweest onder Minna's vader en later onder Valeria toen ze haar overleden man opvolgde op het ministerie. Hij had een enge band met de familie. Hij was zelf geen arts en zal de partij waakhond wel geweest zijn. Veel kan hij niet te melden hebben gehad. Dr. Raresh was naïef ideologisch geweest, een christen en een moreel denkend communist die God om hulp bad voor hij een patiënt de schedel lichtte. Hij, 's lands eerste neurochirurg, opgeleid in Boston door de vermaarde Cushing, was te emotioneel, te goed, te zeer de beginselvaste geneesheer om een communistisch functionaris te zijn. Minna zei dat ze maar niet kon begrijpen hoe hij zich zo volledig had kunnen laten inpakken. In de jaren dertig had hij de dingen die hij in de wereldpers las over de Grote Terreur, Stalins werkkampen, de communisten in Spanje, het pact met Hitler, weggewuifd als bourgeoispropaganda. Toen de Russische troepen Boekarest bereikten ging hij in zijn enthousiasme de straat op met rozen voor de soldaten. Binnen een week hadden ze hem het horloge van zijn pols genomen, hem uit zijn kleine Mercedes gezet en waren ermee weggereden. Maar hij klaagde niet. Hij verhuisde niet zoals andere ministers naar een villa. Zijn collega's ergerden zich hieraan. Zijn soberheid liep te zeer in het oog. Voor hij stierf was de regering al tot de slotsom gekomen dat de man niet goed wijs was en had zij hem weggepromoveerd. Hij werd benoemd tot ambassadeur in de V.S. Ze wilden van hem af omdat hij zijn stem verhief tegen de | |
[pagina 104]
| |
verdwijning van de ene medische vriend na de andere. Hij is nooit naar Washington gegaan. Hij leefde nog maar een jaar. Toen hij stierf kreeg Valeria het ministerie aangeboden. Waarschijnlijk dacht ze dat het gevaarlijk zou kunnen zijn om te weigeren. Minna was toen een klein meisje. Petrescu bleef aan als chef de cabinet. Tweede rang KGB, daar had Corde hem zitten. Mihai leek de officiële connectie te hebben omgebogen tot huisvriendschap. Hij zei tegen Corde toen ze samen een schnapps dronken: Elle a été une mère, une consolatricepour moi. En voor anderen, bij bosjes. Valeria was een matriarch. Corde was zich daarvan terdege bewust. Maar soms bleef Petrescu jaren weg. Voor Valeria's beroerte was hij al in geen maanden meer gezien. En zelfs nu was zijn verdwijnen en herverschijnen onvoorspelbaar. Petrescu was een gedrongen man met kleine oogjes; zijn gleufhoed werd niet gehinderd door haar zodat het pluis van zijn hoedrand zich in het alonthullend daglicht vermengde met de donsgroei op zijn oren. In elk gesprek over Valeria vertoonden zijn zinnen de neiging omhoog te kruipen, de toonhoogte van zijn stem klom op tot waar hij haar kon brengen, en dan was er een steile val, een emotionele barst. Waar het Valeria betrof was hij dramatisch fervent. Als hij nauwkeurig naar zijn gezicht keek schatte Corde dat evengoed iets van driekwart van zijn huidplooien de plooien waren van een bikkelhard type, een man die je zonder moeite met zijn vuist op tafel zag slaan tijdens een ondervraging, iemand die misschien in staat was een trekker over te halen. Ook buiten de romans van Raymond Chandler kwam je harde types tegen. Alle mogelijke mensen zijn hard. Maar tegenover de vrouwen was Petrescu fantastisch, hij gedroeg zich galant, of anders met zalvende tact, hij sprong overeind, verschoof stoelen en wist niet hoe snel hij achter het stuur van zijn sovjetauto vandaan moest komen om de portieren open te houden. Vandaag stond hij hen, eenmaal boven, terzijde met advies, telefoontjes, vrijwillig aangeboden hulp en gemompelde woorden, zo zijdezacht tegenover Minna en Tanti Gigi als zijn lange vlezige oorlellen zijdezacht waren. Zijn onderlip was vervuld van een fervent verlangen dienstbaar te zijn. Voor hij verdween - want weldra verdween hij - speelde hij een hoofdrol in de emotionele compositie die Valeria's laatste dagen tot thema had. Het einde van de grote Valeria. Want groot was ze - tot die slotsom kwam Corde uiteindelijk. Het appartement werd gezamenlijk bewoond door Valeria en | |
[pagina 105]
| |
Tanti Gigi. Corde en Minna logeerden er. Bezoekende neven en nichten moesten naar een hotel. Maar krachtens de speciale bloedverwantschapsvoorschriften mochten de Cordes bij Gigi intrekken. Tanti Gigi, die min of meer invalide was, dreef het huishouden met hysterische efficiëntie. Ze leek het allemaal klaar te spelen in peignoir en op pantoffels en vanuit haar bed. Toen hij de problemen van de stad beter kende - de rijen die zich 's ochtends vroeg vormden, de oude vrouwen die met boodschappentassen van zeildoek de hele dag stonden te wachten - kon Corde Gigi's virtuositeit op haar juiste waarde schatten. De woning werd al even terughoudend verwarmd als zij onderverlicht was. De radiatoren werden koud na het ontbijt. De waterleiding werd 's ochtends om acht uur afgesloten en pas aan het eind van de middag begonnen de kranen weer te lopen. Het bad had geen afsluiter. Je spoelde het toilet door met emmers water. Corde was er de man niet naar om comfort te verlangen. Hij observeerde dit alles alleen maar - een hongerig observator. De voorkamer, eens de wachtkamer van de hersenchirurg, was gemeubileerd met overjarige, corpulente, zwaar opgevulde stoelen van kaal, schilferend leer. Er stonden opengewerkte koperen lampen die eruitzagen als minaretten. Het was allemaal kwaliteitswerk uit de bourgeoisperiode. De biedermeierkasten waren in de jaren twintig door jonge revolutionairen waarschijnlijk met verachting bezien, maar op hun oude dag klampten ze zich aan deze dingen vast als overblijfselen van vroeger geluk. Heel vreemd, dacht Corde, hoeveel gevoel er werd gelegd in deze banken, het oude oranje brokaat, de met parelmoer ingelegde lijsten; en de snuisterijen en dunne tapijten, de foto's in hun vergulde lijsten, lijvige Larousse-uitgaven, verouderde medische boeken in het Duits en het Engels. Na haar val en het verlies van haar pensioen, tijdens de periode van verguizing, had Valeria het beste zilver en porselein van de hand gedaan. Het laatste baccarat was aan gruzelementen gegaan bij de jongste aardbeving. Terwijl ze op de grond lagen had Tanti Gigi het op de vloer stuiterend kristal tinkelend tot gruis horen verpulveren, zei ze. De overblijvende spullen waren niet van vreselijk veel waarde, maar het was duidelijk dat ze geheiligd waren - het waren de oude familiestukken: de werktafel van Dr. Raresh, Minna's bed, de foto's in haar kamer, zelfs haar collegedictaten. Altijd nog veel liever dit oude appartement - het was een Balkanversie van de Haussmann-stijl - dan het Intercontinental | |
[pagina 106]
| |
Hotel en het Plaza Athénée met hun totalitair-luxueuze comfort en alle soesa van de geheime politie - securitate: apparaatjes achter de overgordijnen, in het geïsoleerde duister draaiende banden. Maar ook in de woning werd je afgeluisterd, waarschijnlijk met de nieuwste Amerikaanse apparatuur. Je kon het zo gek niet bedenken of fabricerend Amerika verkocht het. En anders de Fransen, Japanners of Italianen wel. Dus als je iets vertrouwelijks te zeggen had ging je naar buiten, en ook op straat stootte Minna je dan nog aan om je aandacht te vestigen op bepaalde mannen die maar wat rondhingen, langzaam voortliepen of stonden te praten. ‘Ja, je pikt ze er zo uit,’ zei Corde. De dikke conciërge, Ioanna, was voortdurend in gesprek met deze rondhangers. Ze bracht verslag aan hen uit. Maar ze was ook een vriendin van de familie. Zo ging dat. Valeria en Tanti Gigi hadden hem een en ander meer dan eens uitgelegd. Corde kende het oude tweetal heel goed. Valeria was in Amerika geweest, en Minna en hij hadden hen beiden vaak opgezocht in het buitenland. Als ze in aanmerking kwamen voor een visum vlogen de oude zusters naar Parijs, Frankfurt, Londen. Uiteraard moest iemand ze over laten komen - geen dollars, geen paspoort - en ze verlieten het land zonder een cent, niet eens geld voor een taxi. De afgelopen lente nog had Valeria zich bij Corde en Minna gevoegd in Engeland. Valeria bestudeerde mensen zorgvuldig maar besefte misschien niet welke grote plaats zij innam in Cordes hart. Hoe zou ze dat ook kunnen? De slungelige decaan met zijn diepe stem zat altijd met zijn benen recht voor zich uit en zijn nek achterover tegen de rugleuning van zijn stoel als een verslaggever die bezig is met een verhaal en geduldig de tijd doodt in een wachtkamer. De nonchalante manier waarop hij je aankeek, de vooruitspringende bruine ogen, die in dromen verzonken blik, dat was waarschijnlijk de bron van zijn reputatie als versierder, als veroveraar. Minna en Valeria waren voor hem gewaarschuwd. Erotische instabiliteit, rokkenjager ij, luidde de aanklacht. Gemeten naar de maatstaven van volstrekte achtenswaardigheid was Corde geen goede partij geweest. ‘Het is waar dat hij al eens getrouwd is geweest, maar dat ben ik ook,’ zei Minna tegen haar moeder. Valeria's invloed was groot, maar in dit geval besliste Minna zelf. Het was een deugdelijke beslissing. Er was geen sprake van instabiliteit. Corde bleek volkomen bonafide te zijn. Na enkele jaren van observatie | |
[pagina 107]
| |
gaf Valeria hem haar fiat. Ze zei tegen haar dochter: ‘Je had groot gelijk wat Albert betreft.’ Ze was tenslotte bepaald geen provinciale Balkandame. Ze had zich verdiept in Freud, in Ferenczi, ze was psychiater - Corde nam haar die psychiatrie niet kwalijk; misschien was psychiatrie op de Balkan wel iets heel anders. Hij was in geen geval verknipt genoeg om uitgewerkt te worden tot ziektegeschiedenis. Dus daar zaten ze dan, in Minna's oude kamer. Het was nog steeds een schoolmeisjeskamertje. Valeria had het zo gelaten. Schoolboeken, diploma's, groepsfoto's, het was er allemaal nog. Dit was duidelijk Valeria's lievelingsvertrek, waar ze las, naaide, brieven schreef. Corde was nieuwsgierig naar de boeken waarmee de planken waren afgeladen. Er waren veel Engelse en Franse bij. Hij stuitte op een oude Oscar Wilde-omnibus, uitgegeven door een Brits leesgenootschap in rood karton maar nu verbleekt tot druilerig roze, en zocht enkele van de gedichten op die hij in zijn jeugd uit zijn hoofd had geleerd, melodramatische verzen als ‘The Harlot's House,’ de prostituée-pop en de mechanische minnaar, de schandalen der Griekse liefde, de doodsschrik van jongemannen die het op school zo goed gedaan hadden maar in Londen naast hun levenloze maîtresse wakker werden met bloed en wijn aan hun handen. Waarom hadden ze hen vermoord? Daartoe drijft de liefde je nu. Een onbevredigende veronderstelling. Corde was vooral op zoek naar de regels over de rode hel waarheen iemands blinde ziel kan dwalen. Hij vond de passage, vond haar vermakelijk - de onder de voeten wegwentelende aarde, en de lusteloze zonnebloemen - maar niet voor lang. Hij legde het niet-zo-vermakelijke boek neer. Hij vond de straat boeiender. Men was nog steeds bezig de aardbevingsschade te herstellen. Een machine, een rijdende kraan, werkte een voor een de huizen af. Twee mannen stonden in de grote bak en werkten scheuren in het stuc weg, rondom de open balkons. Vrouwen met hoofddoeken om gaven in de ochtend hun matten ervan langs. Van alle kanten klonk het slagwerk van mattekloppers. Geef ze van katoen! Het stof dreef weg in het zonlicht. Een hond blafte, jankte dan alsof hij er ook van langs kreeg, en blafte nogmaals. Het blaffen van de hond, het protest van een hond tegen de beperkingen in zijn belevingswereld (in godsnaam, zet het heelal wat verder open!) - zo voelde Corde het, ingesloten als hij was. Hij had wat door de stad kunnen gaan zwerven, maar Minna was bang dat de securitate | |
[pagina 108]
| |
hem zou oppakken. Stel je voor dat hij werd beschuldigd van de illegale verkoop van dollars. Ze had daar verhalen over gehoord. Vrienden hadden haar gewaarschuwd. Oké, ze had al genoeg aan haar hoofd, en hij bleef zitten waar hij zat. Ze was in de weer in de voorkamer. Er kwamen vriendinnen langs die ze in geen twintig jaar gezien had - Viorica, Doina, Cornelia. Corde werd verzocht in de voorkamer acte de présence te geven: de Amerikaanse echtgenoot. De telefoon stond niet stil. Zo snel mogelijk keerde hij terug naar het kamertje, zijn toevluchtsoord. Drie dagen lang overdacht hij hoe goed het hem zou doen de straat op te gaan en de spanningen van zich af te lopen die hij had meegebracht uit Chicago (kramp in zijn benen), toen zette hij het uit zijn hoofd. Terug naar de boekenplanken. Hij trok de bedden opzij om te kijken welke titels erachter verborgen stonden. Pedagogie was een van de dingen die Valeria's belangstelling hadden. Hij stuitte op een ongepubliceerd leerboekje met afbeeldingen van koeien, biggetjes, pony's. Nieuwsgierig naar Minna's meisjestijd bladerde hij in albums, bestudeerde foto's. Uit de laden diepte hij munten op van vroegere regimes, gebosseleerde knopen, bescheiden uit de tijd van de monarchie, kapotte horloges, Byzantijnse kruizen aan dunne zilveren kettinkjes, kranteknipsels, brieven van Dr. Cushing aan Raresh, een van zijn beste leerlingen. Er waren ook dingen over Corde - zijn installatie als decaan, de ontvangst van een eredoctoraat van Grinnell. Minna had haar moeder een exemplaar gestuurd van de eerste aflevering van zijn lange artikel over Chicago, het stuk dat zoveel ellende had veroorzaakt. De ellende woedde nog steeds. Dat was een deel van wat hij met zich had meegebracht. Valeria had zijn stuk kennelijk nauwkeurig gelezen, getuige de tekentjes in de marge waar hij de waanzinnige toestand had beschreven van de gevangenen in County Jail - het bewind van de blokbazen, de clandestiene circuits, afstraffingen, homoterreur en steekpartijen op de ergste afdelingen: in ‘Dodge City,’ ‘H-1’; de gevangenen die hun broekspijpen in hun sokken stopten om te voorkomen dat 's nachts de ratten tegen hun benen omhoog renden. Dát was pas een rode hel waarheen de ziel kon dwalen. Kennelijk intrigeerde het de psychiater in Valeria om de persoonlijkheid van haar schoonzoon te bestuderen zoals die bleek uit zijn onderwerpenkeuze; zijn verslagen van afstraffingen en flikkergeweld, van een moord met het scherp geslepen ijzer van een | |
[pagina 109]
| |
beddepoot, waren rood onderstreept. Hij stond lang stil bij deze passage, met zijn jas om zich heen getrokken, en het viel hem op hoe vaak hij gewag had gemaakt van de tv in elk dagverblijf, de series en de sportuitzendingen, ‘de maatschappelijke alternatieven voortdurend in beeld,’ en ‘hoe merkwaardigerwijs de misdadiger geestelijk wordt gevoed met beelden uit die andere anarchie, de wettige.’ Valeria had deze zinnen omkringeld. De tweede aflevering had ze niet ontvangen. Die ging hoofdzakelijk over het schandaal rond Rufus Ridpath, de zaak Spofford Mitchell, en stond vol geringschattende opmerkingen aan het adres van het stadsbestuur, de pers, de politiechef, de gouverneur. Corde had zich laten gaan, verontwaardigd, bijtend, roekeloos. De universiteit was er niet gelukkig mee geweest. Een van haar decanen die met iedereen herrie zocht? Een kwalijke vertoning, beschamend. Het bestuur stelde zich terughoudend op, maar was niet gerust op de zaak. Het zat vooral in zijn maag met deel twee. Wat zou Valeria van deel twee hebben gevonden? Valeria had Corde nooit laten blijken dat ze bezwaar had tegen het huwelijk; daarvoor had ze te veel beschaving, ze was te tactvol om hem tegen zich in te nemen. Ze bestudeerde hem, ja, maar zo op het oog zonder vooringenomenheid. Echt, ze was rechtvaardig. Hoewel hij het niet erg prettig had gevonden geobserveerd te worden, erkende hij dat het niet onredelijk was. ‘Maar Christus, ik ben toch niet voorwaardelijk vrij?’ Natuurlijk voelde hij zich onbehaaglijk, en als hij zich onbehaaglijk voelde werd hij zwijgzamer, uitte hij zich alleen nog in kortaf gebrom. Het meest verontrustende was dat hij zichzelf begon te zien als hij bekeken werd - een man met een schaalvormig gezicht en een langgerekte mond. Je kon hem nauwelijks kwalijk nemen dat hij gevoelig was voor vorsende aandacht. Toen hij een keer bij een ober bestelde en om een omelette fines herbes vroeg, werd hij door Valeria met een geheven vingertje terechtgewezen. ‘De s wordt uitgesproken - fienzerbes.’ Hij was sprakeloos, de afgrond der pietluttigheid opende zich. Het wás een afgrond. Niettemin voelde hij zich sterk aangetrokken tot de oude vrouw. De lente ervoor hadden ze gedrieën gelogeerd in het Durrants in George Street, en hij was steeds met hen opgetrokken, had geen enkele behoefte er alleen op uit te gaan. Hij sjouwde achter hen aan naar Liberty, Jaeger, Harrods. Dat vond hij leuk. En afgelopen april had het grote Londen wijd opengestaan, en de | |
[pagina 110]
| |
vakantie gaf hem het soort menselijke ‘aansluiting’ (hij kon er geen andere term voor vinden) waar hij moeilijk buiten kon, waar hij onmiskenbaar voortdurend naar op zoek was. Met plezier volgde hij de twee vrouwen door Harrods (‘het joodse Harrods’ voor hem, maar nu vol Arabieren). De pakjes stapelden zich op in Valeria's kamer. Hij zei tegen Minna: ‘Als we nu eens iets voor haar kochten dat ze niet kan weggeven, zuiver voor haarzelf?’ ‘Ik geloof niet dat ze iets...’ begon Minna. ‘Het is haar genoeg dat ze bij - bij ons is. En vooral hier, in Londen. Ze is weg van Londen.’ Niemand wist beter dan de Engelsen hoe je een armetierige omgeving gezellig maakte. Je poetste oude tafels op, je vatte sjofelheid in een gulden randje; zonder verontschuldiging verleende je waardigheid aan versleten hoeken, borstelde je de kale pool van je velours op - dit waren de Dickensiaanse trekjes die Corde waardeerde. Hij wist niet helemaal zeker hoe Valeria aankeek tegen dit verre van luxueuze hotel. Kon haar Amerikaanse schoonzoon zich niets beters veroorloven? Als je uit Boekarest kwam gaf je waarschijnlijk de voorkeur aan het Ritz. Maar hij was maar een decaan, niet de gouverneur van Texas - nee, de gouverneur zou voor Minna niet goed genoeg geweest zijn, evenmin als een directeur van Chase Manhattan. En toch zou het gevoel van menselijke ‘aansluiting’ niet mogelijk zijn geweest zonder de acceptatie van de oude vrouw. Ze accepteerde hem, vrij snel eigenlijk. Hij deugde. Ze deugden allebei. Kon zijn houding kalm worden genoemd (voorwaardelijk vrij wegens goed gedrag), de hare was ingehouden voorkomend. 's Morgens ging ze vroeg naar beneden om de Times voor Corde te kopen (tegen half negen liep hij een goede kans dat de portier zei: ‘Sorry, meneer, uitverkocht’). Ze zorgde ervoor dat de krant bij haar schoonzoon op zijn stoel lag. Dan ging ze in haar keurige mantelpak in de ontbijtzaal zitten wachten, met het groenzijden sjaaltje om haar hals - prachtig blauwgroen. Totdat Minna zich bij haar voegde accepteerde ze nog niet een kopje thee van de Spaanse obers. Als het ontbijt ten einde liep draaide Corde zijn stoel enigszins opzij. De decaan liet zijn hoofd op een eigenaardige wijze wat naar achteren hangen - zijn hals was dun - en richtte zijn blik op de Times (een buitenlandse krant gedrukt in zijn eigen taal). Bij het lezen sloeg hij geen enkel politiek onderwerp over - de ervaren kranteman die zijn eigen snelle observaties doet. ‘Ik ken die lui,’ was zijn houding. Terwijl de | |
[pagina 111]
| |
vrouwen hun plannen voor die dag bespraken, bekeek de decaan tevens vluchtig de wisselkoersen, de overlijdensadvertenties van overheidsfunctionarissen en gepensioneerde militairen, de hofagenda, berichten van Wimbledon - zaken van minimaal belang. Hij ervoer afwisselend golven van doodsheid en warmte jegens Valeria vanwege haar bewonderenswaardige beheersing van zo'n verscheidenheid aan factoren - twijfel (aan hem), liefde voor haar dochter, gêne om zonder een cent van zichzelf rond te lopen. Natuurlijk had haar dochter een goed inkomen. Maar haar schoonzoon wilde per se van alles voor haar bekostigen: jassen, jurken, hoeden, tassen, kaartjes, uitstapjes, etentjes, muziek, vliegtickets. Dan bemerkte hij haar effen blik. Ze stelde zich onuitgesproken vragen over hem. Wat voor soort man is Albert - wat is zijn kwaliteit? Toen Minna en hij na het ontbijt terug waren op hun krappe, kleine, keurige kamer in het Durrants, zei hij: ‘Hier heb je honderd pond. Koop een paar glacéhandschoenen voor het oude mens. Ga met haar naar Bond Street.’ Minna moest om hem lachen. Toen deed hij een onafhankelijke ontdekking, een die Minna onmogelijk had kunnen doen. Minna had namelijk haar astrofysische, wiskundige besognes. Minna was bezig, in Cordes beeldspraak, een naald uit het ene eind van het heelal samen te brengen met een draad uit het andere eind. Corde kon niet zeggen wat er, als dit eenmaal was volbracht, genaaid moest worden - dit was zo zijn manier om zich te concentreren op het mysterium tremendum. Nou ja, de kosmos ging. hem dus boven de pet. Zijn eigen bijzondere vermogen was om voor de gemiddelde lezer zulke stukken samen te stellen als dit uit Harper's. De onderwerpen (in Minna's schoolmeisjeskamertje sloeg hij de bladzijden om) waren de lijdensweg en verwildering van zwarte gevangenen ressorterend onder de invalide politiechef van Cook County, die bij een nationalistische straatrel met tierende Weathermen in de Loop zijn nek had gebroken toen hij misgreep bij een vliegende tackle; en... nee, daar vond de decaan het genoeg, hij nam gas terug. Hij zou het laten bij zijn vermogen om een tafereel te beschrijven voor de gewone lezer; of om met studenten om te gaan - dat deed hij ook niet onverdienstelijk. Of bij zijn nog belangrijker vermogen om (vraag niet hoe) de genegenheid te winnen van een vrouw als Minna, die hem had uitverkoren om haar aardse leven mee te delen. (En hem daarbij zijn fei- | |
[pagina 112]
| |
len, zijn zonden, vergaf. Maar ze zou er nooit spijt van krijgen.) De politiechef die vanuit zijn rolstoel campagne voerde werd voorlopig terzijde geschoven. Cordes ontdekking in Londen was dat Valeria niet meer de kracht had om te reizen, om heen en weer te vliegen. Ze was te oud. De diagnose kwam onverwachts maar was afgerond: ‘Ze kan het niet meer aan.’ Ze was ziek, ze slikte medicijnen (hij had flesjes pillen gezien toen ze haar handtasje openmaakte). Bijna tachtig jaar oud vloog ze nog naar Engeland. Tenzij Minna formeel afstand deed van haar Roemeens staatsburgerschap, kon zij niet naar haar moeder toe. Het was misschien niet veilig. Moeilijk uit te maken waarom Minna terugschrok voor die formele stap. Ze kwam met uitvluchten. ‘Ik kan die mensen niet uitstaan. Alleen al de correspondentie met ze. Ja, ik zet het heus wel door. Ik heb de formulieren al ingevuld.’ Toegegeven, ze concentreerde zich voornamelijk op haar wetenschap, had wel wat anders aan haar hoofd dan ambtelijke paperassen, maar dat was een oppervlakkige verklaring als je in aanmerking nam hoe ver haar gevoel voor Valeria ging. Maar ze nam bij voorkeur aan dat haar moeder sterk en gezond was. Dat Valeria te ziek zou zijn om naar het buitenland te gaan was onaanvaardbaar. En wat Valeria betrof, die ging nog liever dood op een vliegveld dan dat ze tegen haar dochter zou zeggen: ‘Schat, ik ben te zwak voor koffers en ik kan me niet redden met taxi's en ik kan niet meer in de rij staan bij de douane, ik ben te oud voor die straaljagers.’ Nee, ze kwam naar Londen, met een hoofd vol lijstjes - en elke dag zei ze tegen Minna: ‘Ik moet stof kopen voor Floara. Ik heb Ionel beloofd computercursussen voor hem mee te brengen.’ En evenzo met laarzen voor Doina, thee van Fortnum voor Gigi. Voor zichzelf kocht ze gekleurde ansichtkaarten van de abdij van Westminster. Corde werd naar boven geroepen om haar vierkante, ongelooide valiezen dicht te snoeren. Het was al een toer om ze dicht te persen. Hoe speelde de oude vrouw het klaar om met die twee logge hutkoffers te slepen? - het wáren bijna hutkoffers. ‘Wat een gezeur moet dat zijn om die krengen door de douane te krijgen.’ ‘Laat dat maar aan haar over,’ zei Minna. Ze haalde haar schouders op. Ze moest een lezing houden op een congres in Kopenhagen, en twee dagen lang had Corde Valeria onder zijn hoede. Hij nam | |
[pagina 113]
| |
haar mee uit eten naar de Étoile in Charlotte Street. Ze was dol op de Étoile. Hij ging met haar naar een tentoonstelling van Rowlandson in het Burlington House. Dat betekende buiten in de rij staan en je vervolgens een weg banen door volgepakte zalen. De oude vrouw glimlachte bedaard om de stevige, blozende, deftige dames met hun ruches, om de dandy's, maar Corde zag al gauw dat het uitje haar te veel was. Vreemd om te zien, verontrustend. Hij maakte zich zorgen om haar. Ze kon haar evenwicht niet bewaren; ze helde naar één kant, maakte slagzij, leek niet in staat de bewegingen van haar voeten te coördineren. Hij zei: ‘Als u het niet erg vindt, ik heb Rowlandson wel gezien.’ Toen hij haar langs de grote trap naar beneden leidde merkte hij verrast hoe licht en groot haar elleboog was. Waarom was het gewricht zo dik? Het voelde aan als droge spons. Ze duwde zijn hand weg. Buiten kwamen ze terecht in het gedrang van auto's en mensen op Piccadilly. Ze zei:‘Jij hebt van alles te doen, Albert. Ik ga terug naar het hotel.’ Hij betwijfelde zelfs of ze een taxi kon aanroepen. Hij wenkte er een en stapte ook in, met de woorden: ‘Ik heb mijn agenda in het hotel laten liggen; ik weet niet meer waar ik nu heen moet.’ Ze maakte ruimte voor hem op de genopte zwartleren bank en ging zwijgend, ernstig zelfs, in de hoek zitten. Cordes vader was een ouderwetse Amerikaan geweest, vergenoegd, rustig, een ‘pullmanrijtuig-type’ noemde zijn zoon hem. (De oude baas was ook een soort playboy geweest, een bon-vivant, maar daar ging het nu niet om.) Corde kon zijn manier van doen nauwkeurig imiteren. Die dikhuidige stijl kwam nu van pas. Hij liet Valeria niet merken dat hij haar doorhad. Toen hij die avond in Wardour Street Turks met haar ging eten leek ze weer sterker, ze zei hoe prettig Londen was; ze praatte over de communistische politieke wereld, haalde herinneringen op aan Ana Pauker, van wier regering zij deel had uitgemaakt. Hij vertelde haar wat dingen over het leven in Chicago. Met rood vlees en een fles wijn knapte ze weer een beetje op. Ze zei dat ze die middag moe was geweest. Tussen drie en vijf raakte het lichaam door zijn bloedsuiker heen. ‘Ja, ik heb 's middags zelf ook een inzinking. Vaak genoeg.’ Maar toen ze Valeria hadden uitgezwaaid op Heathrow zei hij op kalme toon tegen Minna: ‘Heeft het oude mens nog gezegd hoe leuk ze het gehad heeft? Ik denk niet dat ze die reis nog eens aankan.’ | |
[pagina 114]
| |
‘Dat meen je niet. Het land uit is haar enige verzetje. Dit soort vakanties in een beschaafde omgeving. En ons zien. Daar leeft ze voor.’ Hij liet het onderwerp rusten. Hij had zich uitgesproken. Minna moest zelf maar zien wat ze ermee deed. |
|