De Tweede Ronde. Jaargang 3
(1982)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Student in Frankrijk
| |
[pagina 110]
| |
society-dame, rijdt in een koets met twee volbloedhengsten en heeft een bankrekening bij Crédit Lyonnais, ze kent het leven, ze is een psychologe, en als u haar bevalt, geeft ze u krediet.’ Ik ga liever naar de Duitse studentenvereniging. We praten over Nietzsche en Kant, we zitten houterig op onze stoelen, we drinken met gehoekte ellebogen en gewelfde borst grote glazen dun bier om ons ‘thuis te voelen’, we schelden op de ‘Franse smeerboel’, we hebben het gevoel pioniers van een hogere cultuur te zijn en besluiten de avond door het raam te openen en ‘Deutschland, Deutschland über alles, über alles in der Welt’ te zingen. Op het plein blijven de Fransen staan, ze luisteren naar onze liederen, schudden het hoofd en lachen erom. We gaan nooit alleen naar huis, steeds met zijn tweeën, we zijn in het land van de ‘erfvijand’, je kunt nooit weten, we hebben de oorlog van 1870/71 gewonnen, we hebben Elzas-Lotharingen veroverd, op een nacht zal men revanche verlangen. Onze vereniging telt ook vrouwen, ouwelijke leraressen, die voor een half jaar met verlof zijn gestuurd om Frans te leren spreken als Françaises. Ze leren het nooit, hun trots verbiedt het hun, ze dragen reformkleding en breed orthopedisch schoeisel, ze waarschuwen ons voor de losse zeden van dit gedegenereerde volk en drukken ons op het hart steeds te bedenken dat wij een missie hebben.
De universiteit bezoek ik niet al te vaak. De inhoudsloze colleges vervelen me, de meeste professoren doen me denken aan afdelingschefs van een warenhuis, ze prijzen de uiteenlopende artikelen van de officieuze cultuur aan, hun zinnen lijken op reclameleuzen. Grenoble is de Franse propaganda-universiteit voor buitenlanders.
Ik woon in Frankrijk en heb Duitsland nooit verlaten. Op de universiteit en bij het middageten in het café en in de avonduren leef ik met Duitsers, ontmoet Duitsers, en verleer mijn beetje schoolfrans. Ik besluit om de vereniging te mijden. De Oostenrijkste officier vraagt me of ik kaartspeel, ik kan niet kaarten, maar ga met hem mee, misschien leer ik bij het kaartspelen Frans. Iedere middag komen in een café studenten uit alle landen bij elkaar, zij spelen een spel dat ‘Poolse bank’ heet en niets met Polen of met een bank van doen heeft, zilveren en gouden munten ver- | |
[pagina 111]
| |
huizen van de ene hand naar de andere. Er wordt zwarte koffie gedronken, het is zeer interessant. Het Franse naaistertje zit naast mij, de Oostenrijker verliest het ene twintigfrancstuk na het andere, het naaistertje lacht tegen mij, mijn knie strijkt langs de hare, zij staat op, ik volg haar, ze vraagt waar ik woon, ze moest het eigenlijk weten, maar ze is het waarschijnlijk vergeten, ze zegt ‘Mon petit’, ik kijk voorzichtig naar de officier, hij verliest nog steeds, ze geeft me een arm, ik ben heel gelukkig, ik leer Frans. Ook de dag daarop verliest mijn kamerbuurman. Ik moet hem geld lenen. Het meisje moet achter hem gaan zitten en haar hand op zijn linkerschouder leggen. Hij verliest desondanks en wordt woedend, hij zegt dat hij alleen maar verliest omdat ik niet meespeel. Ik zet vijf franc in en win. Het meisje legt stiekem haar andere hand op mijn rechterschouder, ik zet tien francs in en win opnieuw, de rechterschouder brengt meer geluk dan de linker, ik zet twintig franc in, blijf inzetten, voor mij ligt een stapel geld. De officier heeft niet gemerkt dat het meisje zijn schouder heeft losgelaten en mij haar holle hand voorhoudt. Ik stop de hand vol met geldstukken zonder het meisje aan te kijken en ben geheel in de ban van het spel. De obers schuiven de tafels opzij, het is twaalf uur. De waard wil sluiten, ik heb het geld waarmee ik mijn pension en de universiteit moest betalen op twintig franc na verloren. De hand van het meisje is ook al lang van mijn schouder gegleden, en leunt nu op een Pool van wie wordt beweerd dat hij zijn speelwinsten in Franse fondsen belegt. We gaan een bar in en spelen verder. Ik win weer, ik zie geen mensen meer, het groene laken van de speeltafel vloeit over in een groenige mist die alles overdekt, ik zet heel hoge bedragen in, ik heb stellig veel gewonnen, ik voel het meisje achter mij. 's Morgens om drie uur gaat de bar dicht, iemand zegt: ‘Laten we naar madame Aline gaan,’ ik vraag: ‘Wie is madame Aline?’ ‘Dat is die society-dame, over wie ik je heb verteld,’ zegt de Oostenrijker. De koude nachtlucht ontnuchtert mij, ik wil naar huis. ‘Dat kunt u niet maken,’ zegt de Oostenrijker, ‘nadat u zoveel hebt gewonnen, en bovendien hebben er de laatste paar uur hoeren meegespeeld en van hoeren wint een man van de wereld niet, kom toch mee naar het bordeel, als u daar blijft winnen heeft het lot het zo gewild en moet u het met kalmte dragen.’ In de salon van madame Aline zitten Franse sergeants. De erfvijand denk ik, en toch drinken ze bier, ze zouden geen slecht fi- | |
[pagina 112]
| |
guur slaan in de Duitse vereniging, je moest ze eigenlijk als lid voordragen, ze zitten met ouwelijke leraressen op hun knie, dat zijn de professionele dames van de salon, ze hebben hun reform-kleding en de brede sandalen niet aan, ze zijn naakt. Madame Aline heet ons welkom. De koningin van Engeland zou ons niet stijlvoller welkom hebben geheten. Ze vraagt naar onze wensen, beklaagt de jongedames die ons moeten missen, en nodigt ons uit voor een fles champagne, ze wil op onze gezondheid drinken en op het geluk van elke speler. Ik zit met een zwaar hoofd aan de tafel, heb de pest erover in dat ik speel en geniet met sarrend leedvermaak van het verlies, eerst van mijn winst, dan van mijn hele bezit. Om zeven uur, in het intense blauw van de lenteochtend, ga ik naar huis, geen centime in mijn zak, mijn horloge heb ik de Pool als pand gegeven, naast mij loopt de Oostenrijker, hij heeft driehonderd franc gewonnen en filosofeert over de ijdelheden van de wereld en haar aardse goederen, 's Middags knort mijn maag. Ik vertel de vrouw van de waard dat ik ziek ben en leef de daaropvolgende dagen van thee en brood. In een bloemenvaas vind ik een paar francs, ik bedenk wat voor telegram ik naar huis zal sturen, ik stel steeds weer nieuwe teksten op, geen enkele lijkt me geschikt, tenslotte kies ik voor deze: ‘Al mijn geld aan een Turk geleend, Turk plotseling verdwenen.’
Mijn spelersavontuur houdt me lang bezig. Bij nuchtere dag begrijp ik de man niet die zo totaal in de ban was van de chaos en de afgrond van de nacht. Het is geen onbekende, ik ben het zelf, ik moet met deze nieuwe figuur, van wiens bestaan ik geen vermoeden had, rekening houden. De speeltafel ziet mij niet terug. Ik ga naar de universiteit, bezoek colleges rechten, literatuur en filosofie, lees Nietzsche, Dostojevski, Tolstoi.
Eind juni reis ik met een groep Duitse studenten door de Provence. ‘We gaan samen van het Zuiden genieten,’ zegt de lerares voor ons vertrek en zwaait met de Baedeker. In iedere stad geniet ze van musea met dubieuze busten, schilderijen, resten van voormalige ruïnes, monumenten die Baedeker van sterretjes voorziet, en laat ons meegenieten. Dichtgebouwde binnenplaatsen vindt zij pittoresk, kitscherige gevels bizar. Als ze een mooie oude put ontdekt, hamert ze het er bij ons in dat de mensheid vorderingen | |
[pagina 113]
| |
maakt en zich van eeuw tot eeuw verder ontwikkelt, dat we nu bij de waterleiding zijn aangeland, dat dat de strijd tegen de natuur is, en wie weet hoe ver de mens over vijftig jaar zal zijn, dat het een genot is om te leven. In Nîmes ontsnap ik. Ik neem een kamer in een oud hotel en raak verliefd op de vrouw van de hotelhouder. De Provençalen spreken een eigen soort Frans, ik versta ze vrijwel niet, en hun vergaat het wat mij betreft precies zo, daarom verslijten ze mij voor een Parijzenaar. De vrouw van de hotelhouder merkt dat ik verliefd op haar ben, de tweede dag vraagt ze mij of ik eventueel met een andere kamer op de tweede verdieping genoegen wil nemen. Misschien woont zij op de tweede verdieping en moet ze discreet zijn. Het personeel, de roddel, de buren, het stadje, er wordt zoveel gekletst, je hebt altijd afgunstige lieden die meteen naar de politie rennen, concessies en liefde, harde werkelijkheid en schone droom. ‘Als u daar prijs op stelt,’ zeg ik zachtjes. ‘Er zit wel geen raam in de kamer,’ zegt ze vriendelijk, maar hij krijgt lucht uit de gang, en anders moet ze een Engels echtpaar weigeren, bij wie moet ze anders aankloppen dan bij mij, als oude vriend des huizes.
In Marseille woon ik in een klein hotelletje aan de haven. In de eetzaal ontmoet ik een jonge Duitser die bij het vreemdelingenlegioen wil gaan dienen. Waarom ook niet, het vreemdelingenlegioen is een avontuur, gevaarlijker dan de doorgokte nacht, Afrika, woestijnen, leeuwen, bedoeïnen, roekeloos leven, roekeloos sterven, en een avontuur dat nog verleidelijker lokt: onlangs heb ik de gokker leren kennen, wie zal ik hier onderweg tegenkomen? 's Middags vertel ik een Franse korporaal die aan onze tafel eet, over mijn plannen. Hij hoort mij ernstig en bedaard aan, klopt mij op de schouder, drinkt zijn glas leeg en zegt: ‘Zet het maar uit je hoofd, mijn jongen, het vreemdelingenlegioen is geen lolletje.’ Als ik aan de haven sta waar soldaten naar Afrika worden verscheept, en ieder is een nummer, een plunjezak, waarmee geschoven wordt, vergaat mij de lust om soldaat bij het vreemdelingenlegioen te worden. Wat is vrijheid toch heerlijk. Ik kan doen en laten wat ik wil. Morgen reis ik door naar Toulon, als het mij niet bevalt, reis ik terug naar Grenoble. | |
[pagina 114]
| |
Hier blijf ik steken. Ik ben een jongeman van goed-burgerlijke komaf. Dat ik in Frankrijk woon, dat ik reis, dat er voor mij gezorgd wordt, lijkt mij vanzelfsprekend. Over de vrijheidsidee heb ik nog nooit nagedacht, of het moest zijn bij het lezen van filosofen. Dat mijn vriend Stanislaus vanaf zijn veertiende als dagloner werkt en van zijn karige loon ook zijn ouders moet onderhouden was volmaakt in orde, net als mijn recht van het leven te ‘genieten’. Nu dunkt mij dit recht plotseling problematisch. Ik besef waardoor mijn vrijheid in de buitenwereld wordt bepaald en begrensd: geld. Geld geeft mijn moeder me. Waarom heeft zij geld en heeft de vader van Stanislaus niets. Ik denk aan het gesprek uit mijn kinderjaren, toen ik mijn moeder de vraag stelde waarom ze bij Stanislaus elke avond haring en in de schil gekookte aardappels aten en wij vlees? Het antwoord van mijn moeder, ‘Omdat God het wil’, bevredigt mij niet meer. Ik begin aan de noodzaak van een ordening te twijfelen, waarin sommigen zinloos geld vergokken en anderen gebrek lijden. Maar ik ben verzot op geld. Daar heb ik het aan te danken dat ik op deze stralende morgen over de door blauweregen en mimosa omzoomde weg kan wandelen, dat ik op een steen kan uitrusten en luisteren naar de golven van de Middellandse Zee die met een teder ritme tegen de rotsen slaan. Ja, ik ben verzot op geld, maar met een slecht geweten. Voor mij is het plezier in deze dag eraf, het plezier in de wereld eraf, de idealen die ik gisteren voor eeuwig en onomstotelijk versleet zijn dubieus geworden, ik vind mijzelf dubieus.
Ik zit voor een eenzame kerk in de buurt van Cap Martin. Ik ga naar de kerkdeur, ik stap de kerk binnen en word opgenomen door het stille schemerlicht van een wereld waarin mensen alleen door het geloof zalig worden. Een paar dagen eerder wilde ik soldaat worden in het vreemdelingenlegioen, als nu een priester zou komen die de jongeling aan zou spreken en zijn hart raken, zou hij hem bereid vinden de wereld op te geven. Ik droom dat ergens ver weg een klooster mij opneemt, ik doe afstand van mijn naam en van elke relatie met wat gisteren was, ik heb de gelofte van het zwijgen afgelegd, bij de kloostermuren houdt de wereld op, ik leef naamloos, spoorloos. De priester is niet gekomen. Buiten strijkt de koele avondwind langs me heen, ik merk dat ik honger heb, loop door naar het volgende dorpje en eet zonder scrupules een stuk geitenkaas en drink | |
[pagina 115]
| |
de zurige rode landwijn. Voor het café spelen de mannen boule, de meisjes flaneren en lachen en flirten, de muziekautomaat knalt de nieuwste Parijse schlagers eruit, groot en feestelijk stralen de sterren, mijn conflicten zijn vergeten, twijfel en geloof in de zee verdronken, de wereld is heel mooi.
In Serajewo wordt de Oostenrijkse troonopvolger vermoord. De Oostenrijkse en Servische studenten worden voor militaire dienst opgeroepen, ik breng een Weense vriend naar de trein. Bij het afscheid zegt hij ‘Tot ziens’, ik weet niet wat ik moet antwoorden, misschien ben je over een jaar wel dood, denk ik. Ik ga naar huis, die vier letters, DOOD hebben zich in mijn hoofd vastgezet, ik raak ze niet meer kwijt, overal kom ik ze tegen, bij gesprekken, in kranten. Ik kom ze tegen op een affiche dat de socialistische arbeiders van Grenoble oproept om bijeen te komen voor een massale demonstratie tegen het dreigende oorlogsgevaar. 's Avonds sta ik in deze demonstratie, ingeklemd tussen Franse arbeiders en arbeidsters. Ik zie hun goedmoedige gezichten, de open, eenvoudige trekken, die strak en hard worden als de spreker de oorlog vervloekt. Nee, deze mensen willen de oorlog niet. Hun kreet ‘Vive la paix!’ is een oorlogsverklaring aan de oorlog.
De Oostenrijks-Servische oorlog breekt uit. 's Middags, 's morgens en 's avonds brengen de kranten verslag uit over het oorlogstoneel, wij raken eraan gewend en koesteren de dwaze hoop dat hij tot deze twee landen beperkt zal blijven. Eind juli beginnen de universiteitsvakanties. Ik wil naar Parijs om aan de Sorbonne een cursus Frans te volgen. De avond voor mijn vertrek zit ik in het café een apéritif te drinken, krantenjongens stormen het café binnen: ‘Extra editie! Jaurès vermoord!’ Er vormen zich verhitte groepjes, ik hoor een arbeider zeggen: ‘C'est la guerre.’ In het café, voor het café, op straat, in de parken raken onbekenden met elkaar aan de praat. Als te middernacht het gebruikelijke kanonschot vanuit de vesting wordt afgevuurd, stuiven de mensen geschrokken uit elkaar.
In Lyon woont de Duitse consul, ik wil van hem weten of ik naar Parijs kan reizen. Op 31 juli ben ik onderweg naar Lyon. Op alle stations zie ik soldaten, verlofgangers die een oproep voor hun re- | |
[pagina 116]
| |
giment hebben gekregen. In Lyon bel ik de consul op. ‘Adviseert u mij naar Parijs te reizen?’ ‘Waarom niet?’ ‘U gelooft niet dat er oorlog komt?’ ‘Nonsens!’ Ik vraag het niet alleen voor mijzelf. De Duitse studenten in Grenoble willen graag weten wat ze moeten doen. ‘Studeren,’ zegt de consul. Een paar uur later roepen de krantenjongens: ‘Mobilisatie in Duitsland!’ De ene extra-kranteneditie na de andere. ‘Oorlogstoestand in Duitsland!’, ‘Mobilisatie in Duitsland!’, ‘Duitse soldaten hebben de Franse grens geschonden!’. Daarnet ben ik nog groepen arbeiders tegengekomen die ‘A bas la guerre’ hebben geroepen, daarnet heb ik nog zwartomrande socialistische kranten gezien, ter nagedachtenis van Jaurès, nu slaat de stemming om, de mensen ruiken de oorlog. ‘Duits ultimatum aan Frankrijk!’ brullen de krantenjongens, en de kranten worden hen uit de handen gerukt. ‘Ze willen oorlog,’ gilt een vrouwenstem.
Op de Place Belle-Cour verdringt de menigte zich. Sprekers klimmen op het voetstuk van het monument. ‘La France wordt bedreigd,’ schreeuwt er een, haar vrijheid is in het geding. ‘Nee, haar glorie,’ schreeuwt een ander. ‘Ik heb lak aan haar glorie, het gaat om Elzas-Lotharingen,’ schreeuwt een derde. ‘Vive L'Alsace-Lorraine!’ antwoordt de menigte. Maar geen spreker krijgt zoveel bijval als degeen die zijn toehoorders herinnert aan de Franse revolutie, aan de historische roeping van Frankrijk om de Pruisen van hun militarisme te bevrijden en Duitsland de democratie te brengen. ‘Wij haten het Duitse volk niet,’ roept hij, wij haten alleen zijn keizer! Daverend applaus. Naast de spreker duikt een vrouw op. ‘Als wij Berlijn binnentrekken,’ roept zij, ‘knippen we Wilhelm zijn baard af!’ Vanuit de menigte wordt met spreekkoren geantwoord: ‘Coupez la barbe de Guillaume!’ | |
[pagina 117]
| |
Door de straten trekken groepen jongeren, opzwepend klinkt het gescandeerde ritme van hun lied, het bestaat uit maar één regel, die zij onafgebroken, fanatiek herhalen: ‘Conspuez Guillaume, conspuez Guillaume, conspuez!’
Ik heb maar één wens, ik wil naar Duitsland. Op het station krijg ik te horen dat er 's nachts om twee uur een trein naar de Zwitserse grens rijdt. Ik ga in een klein cafeetje zitten wachten. Aan alle tafels gaat het gesprek over de oorlog. Naast mij zit een sergeant met gezwollen, rode ogen, met hese stem zingt hij de eerste woorden van de Marseillaise, stokt, drinkt zijn glas leeg en begint opnieuw. Niemand let op hem. Hij staat op, gaat naar de telefoon, zijn stem slaat over, hij brult het vertrek in: ‘Duitsland heeft Frankrijk de oorlog verklaard!’ In het café is het doodstil, de sergeant loopt terug naar zijn tafel en gaat log op zijn stoel zitten. Het zwijgen lijkt op een duisternis die licht en mensen opzuigt. De sergeant springt overeind, zingt de Marseillaise, en nu zingt iedereen mee. Ik zit bepaald ongemakkelijk aan mijn tafel, met toegesnoerde keel, nooit verlangde ik zo sterk naar Duitsland als in die seconde. Ik betaal en loop de straat op. In de buurt van het station hoor ik het doffe getrappel van paardehoeven. In de verte wordt een zwarte massa steeds groter. Fanfares schetteren, in de huizen gaan de ramen open. ‘De kurassiers,’ klinkt een stem. Bij de klanken van het ‘Sambre et Meuse’ trekt een regiment kurassiers voorbij. Op het station wemelt het van de soldaten, begeleid door vrouwen en kinderen. Zij reizen naar de Italiaanse grens. Na Duitsland zal Italië, de Duitse bondgenoot, wel niet lang meer aarzelen. Eindelijk zit ik in de trein. In alle coupés Duitsers die vluchten. We komen nauwelijks vooruit. Telkens stopt de trein, wordt gerangeerd, we moeten eindeloos wachten. De volgende ochtend wordt de deur van de coupé opengerukt. Bebaarde Franse soldaten, manschappen van de landweer met de bajonet op het geweer, bevelen ons de trein te verlaten. Op het plein voor het station worden wij op een hoop gedreven, moeten onze passen laten zien, de Duitsers worden eruit gepikt, we staan onder arrest. Het is nog geen twintig kilometer naar de grens. Een paar van ons laten hun bagage in de steek en gaan er vandoor. De officier die ons heeft gearresteerd, weet zich geen raad. Hij heeft geen idee | |
[pagina 118]
| |
wat hij met ons moet beginnen. Tenslotte, tegen de avond, krijgen wij toestemming om naar de grens te reizen. Tegen middernacht, enkele uren voordat de grens wordt gesloten, komen wij in Genève aan, hongerig en oververmoeid. Maar als we op de Zwitserse bodem staan, jubelen we het uit en vallen elkaar in de armen en zingen ‘Deutschland, Deutschland über alles’. Aan de overkant van het perron zingen Fransen die naar huis terugkeren de Marseillaise. Voor het station slaat een soldaat hortende roffels op een kleine trom en kondigt de Zwitserse mobilisatie af. |
|