De Tweede Ronde. Jaargang 3
(1982)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Anthologie | |
[pagina 65]
| |
Moederliefde
| |
[pagina 66]
| |
‘Ssssst...’ zei er iets. ‘Ze worden al bruin,’ zei de moeder, ‘de pannekoeken worden al bruin.’ Ze hoorde niet dat het een slang was, die er siste. ‘Rrrrt...; zo omgekeerd,’ zei ze. Ze hoorde niet, dat het een hagedis was, die er ritselde. ‘Geef me m'n armen, om een vrouw te omhelzen,’ zei de romp. ‘Ze zijn direct klaar,’ zei de moeder. ‘Geef me benen, dat ik van je weg kan vluchten, canaille,’ zei de zoon. ‘Het laatste deeg,’ zei de moeder. Ze dekte de romp met een servet, ze was een zindelijk oudje. ‘Floep,’ spoog hij haar de eerste hap in het gezicht. ‘Zo morste je reeds als kind,’ zei de moeder en lachte. ‘Waarom verzuip je me niet?’ ‘Drink eens,’ zei ze en hield een beker tegen zijn op elkaar geklemde tanden. ‘Ik haat je,’ krees hij. ‘Liefde laat zich nu eenmaal niet altijd onder woorden brengen,’ zei ze: ‘Zeg maar niets, ik weet het wel.’ ‘Waarom verzuip je me niet?’ ‘Ga nu een uurtje slapen,’ antwoordde ze, ‘vanmiddag draag ik je naar het water. Daar glinstert het duitblad; daar bloeit de vergeet-mij-niet; daar springt de kwikstaart over de kiezels. Daar is het leven zo uitbundig, dat je er weer deel aan zult hebben.’ ‘Je moet me er in smijten. Je moet de zak met stenen verzwaren en me laten zinken.’ ‘Oei, oei, oei,’ zuchtte de oude, ‘jij bent zelf al zo zwaar, en dan nog stenen ook. Stenen voor brood? Neen, dat nooit m'n jongen. Je Moedertje zal voor je zorgen, zorgen...’ ‘Je zult me verzuipen, versta je? Verzuipen als een hond. Als je het niet doet...’ ‘Je hebt zulke prachtige, levendige ogen,’ zei ze. ‘Precies die van je Vader, wanneer hij in opstand kwam tegen de maatschappij. Je hebt zijn prachtig karakter.’ ‘Moeder,’ zei de romp, en de stem was zeer ernstig: ‘Moeder, weet je wat ik lijd? Denk eens heel eventjes niet aan jezelf. Moeder, wanneer ik armen had om te omhelzen...’ ‘Je handen zouden me doden.’ ‘Dat zouden ze niet, Moeder. Ze zouden je hoog dragen en ik | |
[pagina 67]
| |
zou zeggen tegen haar: Zie hier mijn Moeder.’ ‘Je zou je ongeluk omhelzen, mijn zoon, zoals alle mannen. Niet meer en niet minder.’ ‘Je maakt misbruik van mijn omstandigheden, Moeder. Je maakt mij tot je gevangene. Je moet me bevrijden. Het water zal boven mij m'n vrijheidslied zingen.’ ‘Oei, oei, oei.’ De oude beurde hem op, wrong hem in de zak, droeg hem op haar kromme rug de deur uit. Hij sloeg z'n tanden in haar tanige rimpelnek, met de vleesruitjes en vierkantjes. ‘O, je bent zo ondankbaar,’ zei ze. ‘Zo ondankbaar. Je verdiende, dat ik je werkelijk in het water smeet. Ik zal het niet doen, wees maar niet bang, ik zal het niet doen.’ De kinderen langs de weg staken geurende aardbeien in de mond van de zoon en hij weigerde niet ze tot zich te nemen. ‘Oei, oei, oei,’ zuchtte de oude. ‘Draag jij me een eind,’ zei de romp tegen een sterke jongen: ‘draag jij me een eind; ik word voor Moeder te zwaar.’ De jongen droeg hem de vlonder over. En midden op de plank, boven het bruisende water, beet de romp zich waanzinnig vast in de nek van den knaap, als een hermelijn in de slagader van een haas. De knaap schrok; sprong opzij. De romp sloeg van de vlonder; het wild-bruisende water zong zijn vrijheidslied. ‘Als één niet mag gaan, gaan er dikwijls drie,’ lachten de golven, en sloegen de rokken over het hoofd der oude vrouw. ‘Je moet maar niet zien, wie er z'n zin kreeg.’ |
|