De Tweede Ronde. Jaargang 2
(1981)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Vier gedichtenGa naar eind*
| |
[pagina 142]
| |
Notre DameWaar vroeger een Romein over een vreemd volk rechtsprak
staat de basilica, dartele eersteling,
en vouwt, als Adam eens, het lichte kruisgewelf
zijn nerven uit, zet het zijn spieren op.
Buiten verraadt zich het geheime plan:
een bogentuig dat zich behoedzaam spant
opdat de logge druk geen muur verbrijzelt.
De stormram van het fier gewelf hangt werkeloos.
Oerlabyrinth en onontwarbaar bos.
Doordachte afgrond van het Gotisch innerlijk.
Egyptisch machtsvertoon en christelijke deemoed,
Riethalm naast eik. Rijk waar de loodlijn heerst.
Hoe vaker, vesting Notre Dame,
ik het gigantisch wonder van uw ribben onderzocht,
hoe meer ik dacht: uit onze vijand zwaarte
trek ook ikzelf eenmaal een werk vol schoonheid op.
(1912) | |
[pagina 143]
| |
LamarckEen oude man, verlegen als een schoolkind,
een stuntelige, schuwe patriarch...
Wie komt met zijn rapier voor de natuur op?
Wel, dat weet ieder: onze vurige Lamarck.
Als al wat leeft niet meer is dan een kladwerk
op een dag die kort is, zonder erfgenaam,
geef mij dan op Lamarcks uitschuifbare ladder
de laatste sport om op te staan.
Ik ritsel tussen hagedissen door en slangen
en daal tot de ringwormen en rankpootkreeften af.
Langs doorverende planken, glooiingen
slink ik, verdwijn ik in het niets als Proteus.
Ik meet mezelf een hoornen tabberd aan,
doe afstand van mijn warme bloed,
krijg zuignapjes rondom en hecht me
ineengekruld in het zeeschuim vast.
We hebben alle insektensoorten achter ons,
hun ogen als geslepen glaasjes vol likeur.
Hij zei: een en al breuk is de natuur.
Het zien houdt op. Je ziet nu voor het laatst.
Hij zei: genoeg gebaad in klankenweelde!
Vergeet maar dat je ooit van Mozart hield.
Nu komt het ogenblik van spinnedoofheid -
een kloof die onze kracht te boven gaat.
| |
[pagina 144]
| |
Wij zijn door de natuur alleen gelaten
alsof ze niets meer van ons nodig heeft,
ze heeft de degen van het verlengde merg
in een donkere schede opgeborgen.
De ophaalbrug heeft ze vergeten;
het was te laat om hem nog neer te laten
voor de wezens met begroeide graven,
een rode adem, een lach vol lenigheid.
(7-9 mei 1932) Gewapend met wat slanke wespen kunnen zien
die zuigen aan de aardas, aan de aardas
speur ik de nabijheid van al wat ik ooit tegenkwam,
weet ik het feilloos en om niet.
Ik maak geen tekening, ik kan niet zingen,
ik voer geen strijkstok met een zwarte stem.
Ik hang slechts aan het leven en ik bemin
mijn eigen afgunst op de sterke, sluwe wespen.
O, mochten eens de angel van de lucht
en de loomheid van de zomer maken
dat ook ik het hoorde, buiten droom en dood -
het zoemen van de aardas, van de aardas.
(Voronjezj, 8 februari 1937) |
|