De Tweede Ronde. Jaargang 2
(1981)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Vijf gedichten
| |
[pagina 138]
| |
Tot mijn moeder vanuit haar huisIk lig hier in jouw oude, grijze huis
stil op mijn rug in een smal bed, misschien
is 't wel jouw bed van toen. Ik luister
en tel de uren die oertraag voorbijgaan
onder de wolken die 's nachts in augustus
hier voren trekken boven 't schrale landschap.
Een man die 's nachts nog laat van 't veld terugkeert
wisselt moeizaam een groet met zijns gelijken,
beklimt de steilte en 't straatje, en gaat de deur
in van zijn wrakke kot. De broeiende
sirocco omwoelt de slaap en maakt wie ziek
en opgesloten is gek van verlangen.
Ik slaap nog niet, ik volg de nachtbrakers,
een jonge idioot of kindse grijsaard,
van wie de stappen klinken op de keien;
ik laat en neem de last van mijn bestaan
en ik daal af, daal dieper af dan ooit
hier in dit tijdsgewricht, hier in dit volk.
| |
Aan de kantDe verlaten steigers werpen de springgolven
hoog van zich af, zelfs de oude zeerot kijkt bezorgd.
Wat ben je aan 't doen? Ik giet hier olie bij de lamp,
ik houd de kamer wakker waar ik me bevind
zonder dat jij en die jou lief zijn ervan weten.
't Uiteengeslagen vissersvolk komt weer bijeen,
na dergelijke stormvloeden telt men de koppen.
Maar jij, waar ben je? Ik hoop in een of andere haven...
De vuurtorenwachter vaart met zijn bootje uit,
hij zoekt, hij speurt in 't rond, hij koerst naar open water.
Op zee en in de tijd heb je van dit soort pauzes.
| |
[pagina 139]
| |
De kroegScherp tekent de herfst de bergen af, de wind
doet de oude straatstenen stinken naar reuzel,
blaast uit de bakkerij walmen van rijshout
in golven tussen de huizen en de krotten.
Ik sta hier in de kroeg voor 't raam, iemand
die nauwelijks voor één dag een naam bezit,
ik kijk en kijk. De morgen schuifelt voort,
dringt langzaam 't donker hol binnen. De waard
telt de inkomsten, schrijft donderdag op 't marmer,
de vrouw rommelt wat rond bij 't vuur, loert in
de richting van de deur wachtend op klanten.
Ik volg de lichtval die verschuift, de wind;
ik wacht op wie haastig zal binnenkomen
en hier op deze banken zal gaan zitten.
De stroper, niemand anders kan hier in
dit vrekkige gebied rondzwerven waar
de haas in één keer als de weerlicht wegflitst,
of de arme straatventer die nu en dan
doordringt tot op de kermissen hierboven
en tot de marktplaatsen in de omgeving.
Verder zie je geen mens. Wie komt brengt nieuws
en vraagt ernaar, rust uit en eet of drinkt wat,
vertrekt midden in 't noodweer en verdwijnt.
Hoe lang blijft weggeschoven vaatwerk klinken:
Ik kijk naar 't kreupelhout en verder waar
slechts 't schaap nog schaduw geeft, ik houd me staande
tussen wat ging en wat nog komt zoals
rechtvaardig is ofwel voor 't hart te dragen.
| |
[pagina 140]
| |
Zoals jij wiltDe noordenwind trekt barsten in de klei
doet de akkerlanden stollen en verstijven,
teistert de kille waterbekkens; steekt
de schop diep in de grond en laat de ploeg
roerloos op 't bouwland staan. Wie hout gaat zoeken,
zwoegt moeizaam voort of blijft schuw even staan
verkleumd wegkruipend in zijn kraag, de tanden
strak op elkaar. Wat heerst hier in 't vertrek
is 't doodse zwijgen van wie stil getuige
is van de sneeuw, de regenval, de mist,
de stramme stilstand der verandering.
Hier in dit huis houd ik met denneappels
de haardvlam aan, ik luister hoe de wind
ruw aan de ruiten rukt, ik voel me kalm
noch angstig. Jij, die al zo lang belooft
hierheen te komen en de plaats inneemt
die je door 't lijdzaam dragen is gelaten,
wanhoop niet om jezelf en niet om mij,
speur rond in de omgeving van het huis,
zoek naar de grijze kloppers van de deur.
Bijna is 't nu zover, de maat is vol,
bijna, bijna is 't nu zover, bijna,
zoals jij wilt, loopt de eenzaamheid nu over,
kom binnen en schep af met zachte hand.
Een dag tijdens de winter van dit jaar,
een dag, een dag behorend tot ons leven.
|
|