De Tweede Ronde. Jaargang 2
(1981)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Vertaalde poëzie | |
[pagina 131]
| |
Zes gedichten
| |
XVIVan wat voor stenen wat voor bloed en wat voor ijzer
En wat voor vuur we zijn gemaakt
Terwijl we wel van louter wolken lijken
En ze ons met stenen gooien en uitschelden
Voor dagdromers
Hoe we onze dagen en nachten doorbrengen
Dat weet Gód alleen
Vriend, wanneer de nacht je elektrische smart ontsteekt
Zie ik de boom van je hart zijn takken uitstrekken
Je handen wijd open aan de voet van een sneeuwwitte idee
En jij haar maar smeken
Maar afdalen doet ze niet
| |
[pagina 132]
| |
Jaren en jaren
Zij daar boven en jij hier beneden.
En toch op een dag ontwaakt tot vlees het visioen van je verlangen
En waar eerst slechts een kale verlatenheid te blikkeren lag
Lacht nu een stad zo mooi als jij haar wilde hebben
Spoedig zie je haar ze wacht op je
Geef me je hand dan gaan we voordat de Dageraad
Haar omspoelt met kreten van triomf.
Geef me je hand - voordat vogels van alle kanten
Zich zetten op de schouders der mensen en het uitzingen
Dat eindelijk in de verte al te zien is
De maagdelijke Hoop die van de wijde zee komt!
Laten we samen gaan ook al gooien ze ons met stenen
Ook al schelden ze ons voor dagdromers
Vriend de mensen die niet beseffen met wat voor
IJzer met wat voor stenen bloed en vuur
Wij bouwen dromen zingen!
| |
XVIIIMet een fakkel van aren hoog in de hand
Trekt de jeugd door de golven en zingt:
Hee jongens die mij aanvoelt - makkertjes van de zon
Met twijgen en vreemdsoortige vogels in de handen
Met grazige harten en ogen vol licht
Die van de kusten het bruisen van de zonsopgang horen
Koesterend in jullie armen een oneindig licht
Van de einden der hemel tot het diepst van 't hart
Met koperen koppigheid - makkertjes van de zon
Die zeggen: de zonsopgang is de enige weg!
| |
[pagina 133]
| |
De aarde van de olijf, de vijg, de cypres
De aarde der wijngaarden, ravijnen en machtige koepels
Leunt met één zijde op de oever van jullie dromen
Luister ik hoor bíj jullie geef me een hand
Die met graagte in één klap de dromen in stukken splijt
En vrijuit zwemt in de jeugd van de wolken.
De aarde spreekt en is door de huivering der ogen te horen.
Uit: Zon de eerste (1943) | |
Afkomst van het landschap of Het einde van het mededogenOpeens scheerde de schaduw van de zwaluw langs en oogstte de
blikken van hen die naar haar uitkeken: Middag.
Een kantige kiezel grijpend, kerfde de zon langzaam, bedreven,
boven de schouders van Euthydidos' Kore, de vleugels der
zephyrs.
Terwijl de zon inwerkte op mijn vlees, werd er, even maar, de
violette afdruk zichtbaar, op mijn borst, daar waar de wroeging
me had beroerd, en ik zette 't op een lopen... Later, tussen de
afhangende bladeren droogde de slaap me en bleef ik alleen.
Alleen.
Ik benijdde de druppel die ongezien de mastiekstruiken hun luis-
ter gaf. Ach, daaraan gelijk te zijn voor het superieure oog dat
het einde van het Mededogen had mogen zien!
Of was ik het al? In de ruwheid der rots, zonder barst van kruin
tot afgrond, zag ik ineens m'n weerbarstige kaken. Die het on-
dier in stukken scheurden in de andere tijd.
| |
[pagina 134]
| |
En het zand verderop, weer neergestreken na de vreugde die de
zee me gegeven had, vroeger, toen de mensen me gevloekt had-
den en ik ver uitzwom, haastig, om in haar vergetelheid te zoe-
ken; was dat het wat ik zocht? de puurheid?
Toen het water z'n loop keerde, drong ik diep door in wat het
mistelbosje was, waar verliefden wijkplaats vinden. En weer
hoorde ik hoe de zachte zijde langs mijn behaarde borst streek,
hijgend. En de stem ‘mijn lief’, 's nachts, in de bedding van de
beek, toen ik de laatste tros der sterren kapte en de eerste aarze-
lende tonen klonken van het liedje van de nachtegaal.
Ja, wat een spanningen en spotternijen heb ik moeten doorstaan,
door dat beetje gelofte in mijn beide ogen en mijn handen bui-
ten het verderf! Ja, in zulke jaren moet 't geweest zijn dat ik
werkte om het eindeloze blauw zo teer te maken!
Zo sprak ik. En het gelaat wendend, in het licht, zag ik opnieuw
hoe het me aanstaarde. Zonder mededogen.
En dat was de puurheid.
Schoon en bekommerd om de donkerte der tijden, stond, onder
het seinlicht van de zon, de Kore van Euthydikos; ze had tranen
in de ogen
Want zij zag me lopen, teruggekeerd in deze wereld, zonder Go-
den, maar met in me wat ik, levend, aan de dood ontnam.
Opeens scheurde de schaduw van de zwaluw langs en oogstte de
blikken van hen die naar haar terugverlangden: Middag.
Uit: Zes en een wroegingen om de hemel. (1960)
| |
[pagina 135]
| |
Driemaal de waarheid IIIVan niets heb ik geleefd. Alleen aan woorden had ik niet
genoeg in een vleugje wind dat langskwam ontwarden
mijn oren een onaardse klank fja fjou fjou
duizenden dingen verbeeldde ik me Wat een
handenvol glanzende stenen wat een manden
verse bijen en bolronde kruiken waarin je vvvvvv
de gevangen lucht hoorde dreunen
Iets iets Iets demonisch maar dat als in een net
te vangen is in de vorm van een Aartsengel
En ik raaskalde en rende voort Tenslotte
begon ik vanuit de taal de golven in te prenten
in mijn gehoor
- Hee zwarte abélen schreeuwde ik en jullie
blauwe bomen wat weten jullie van mij? - Eia eia eis
- Wat? - Arijo aleis eis - Wat? Ik kan jullie
niet verstaan - Eis eis adeis
Totdat ik tenslotte besefte en laten ze me dan maar
voor een gek verslijten dat uit niets
ontstaat het Paradijs.
Uit: De lichtboom en de veertiende schoonheid. (1971) | |
[pagina 136]
| |
Geschenk van zilver gedichtIk weet dat 't niets is dit alles en dat de taal
die ik spreek geen alfabet heeft
Want ook de zon en de golven zijn een sylla-
bisch schrift dat je alleen ontcijfert in de da-
gen van verdriet en ballingschap
En ons land een fresco met
westerse of slavische lagen eroverheen en mocht je
proberen het te restaureren beland je direct in 't gevang
en heb je je te verantwoorden
Aan een menigte vreemde Machten
via die van jezelf altijd
Want bij rampen gaat dat zo
Maar stellen we ons voor dat op een dorsvloer uit oude tijden
die ook in een flatgebouw kan zijn kinderen
spelen en dat wie verliest
Volgens de spelregels de anderen een waarheid moet zeggen
en geven
En tenslotte blijken ze dan allemaal in hun hand te hebben
een klein
Geschenk van zilver gedicht.
Uit: De lichtboom en de veertiende schoonheid. (1971) |
|