De Tweede Ronde. Jaargang 2
(1981)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Na de stormEen bruinvis animeert het strand.
Hij heeft op last van windkracht 10
zijn laatste water uitgeblazen.
Stadsmensen zwijgen van verbazing
als hem een trap wordt toegediend:
een vliegenzwerm verlaat zijn mond.
| |
Uit: Huis van bewaringWelkom‘Welkom onder dit dak.
Aanvaard dit schone
ondergoed, dit schoon
bruinbombazijnen pak
en deze hoge schoenen.
Er staat u niets te doen.
Dat went wel, metterwoon.
Uw vloeitjes. Uw tabak.’
| |
[pagina 90]
| |
Ontslag‘De bewaarder
en zijn gebaarde
oeroude sleutels
zullen u geleiden
over de vleugels
tot de poort.
Uw bescheiden.
Uw witte boord.’
| |
Uit: De sonnetten voor tussen de middagAlarmWeer voert een nacht een ochtend aan.
Een witte wekker drijft nog gauw
zes, vijf minuten in het nauw
en laat zijn bel dan berserk gaan.
Aambeelden trillen, hamers slaan.
Door de gehoorgangen van vrouw
en man gaat langgerekt en rauw
de kreet van hun metalen haan.
Twee dromen ijlen naar hun slot
en sluiten in elkander tot
een werkelijkheid, of daaromtrent,
wanneer hij haar, zij hem herkent.
Over het hoofdeind dwaalt een arm.
De nieuwsberichten lopen warm.
| |
OntbijtStilleven met vrouw, kind en man
De man merkt nog niet dat hij eet.
De vrouw heeft voordat ze het weet
een stapel vaat voor zich alleen.
| |
[pagina 91]
| |
Het kind kijkt kauwend voor zich heen:
de regen is gemeen, die slaat
maar op de ruiten los zodat
het rammelt - ze huilen ervan.
De vrouw schenkt galakoffie in,
afwezig als een koningin.
Haar enig majesteitsvertoon:
twaalfkrulspelden, gevoegd tot kroon.
De rijksappel zit in zijn tas.
Hij rijst, nijgt stil en pakt zijn jas.
| |
RoofHoe blank is de receptioniste
achter haar kristallen ruit.
Haar parelmoeren ogen mistig,
lacht ze de glimlach van een bruid.
Een lokroep die haar lippen tuit
elk donker welkom dat ze lispelt.
Haar adem floerst uitheems gekruid
door het loket, innig en kwistig.
Een doodverlegen employee,
ze kent hem van zijn rood gezicht,
bestraalt haar met een röntgenblik.
Ze groet hem met een vage knik,
haar vormen naar hem opgericht.
Hij voert haar in zijn borstkas mee.
| |
[pagina 92]
| |
IngreepDe middag rekt zich gapend uit,
langdradig van de voorjaarsregen.
Watervitrages waaien tegen
beslagen raam, wazige ruit.
Tikken, het enige geluid.
Hooggezeten tot laaggelegen
medewerkers wikken en wegen
de tegenwerking van de tijd.
Een dame rolt een trapleer aan,
beklimt de sporten, naar de klok,
en draait de wijzers in de rondte.
Uren verjaren in sekonden,
het wolkendek wijkt met een schok:
halfzes en droog - ze kunnen gaan.
| |
Doorgetrokken verkeerswegZijn tram rijdt bellend door de wei.
Hij stapt uit in de mooie kamer
van een oeroude boerderij
die viel onder de slopershamer.
Een stem achter zijn rug zegt: Amen,
en door een blinde muur ziet hij
de boer en diens gezin tezamen
aanvallen op de rijstebrij.
| |
[pagina 93]
| |
Hij schraapt zijn keel en roept: Goed volk,
maar voelt dat geen van hen het hoort.
Hun zwijgen gaat door merg en been.
Een auto raast over hen heen.
Ze eten streng en ernstig voort,
vervagend in de uitlaatwolk.
| |
VedergewichtHet kind was, hoorde hij, weer druk
vandaag en moest voor straf naar bed.
Zijn vrouw kan, merkt hij, nog maar net
de last aan van haar zwaar geluk.
Er gaat vanavond een goed stuk,
leest hij, dat moest maar aangezet.
De stamppot kan dan in die tijd,
voelt hij, doorzakken naar de buik.
Het stuk is echter uitgesteld,
verneemt hij; niet direkt voorhanden
blijkt een reserves tuk - volgt sport.
Een oude bokser, ziet hij, wordt
ontslagen van zijn laatste tanden.
Hij slaapt, van verre uitgeteld.
| |
[pagina 94]
| |
Uit: Van steeds groter hoogte op het zeilWoningDe dood en betrokken familie
Hadden voor ons na lang wachten vlot
Een huis ontruimd: we vonden er drie
Rouwkamers en de gootsteen verstopt.
We vulden alles tot de smalste
Spleet met leven; onszelf eerst van al
Met verwachting; het laatst twee gaatjes
Met de schroeven van ons naamplaatje.
| |
Tempo doeloeDe avonden dat we baboe wasten
In de mandi-bak, Jan-Adelbert,
Jandorie. Ik wies en jij steevast
Op de uitkijk ofkokki wakker werd
Of mama. Die baboe: een wonder
Dat haar buikje altijd zo gaaf onder
De borstel vandaan kwam, geen krasje -
En zij van de schik alsmaar plassen.
| |
[pagina 95]
| |
Nieuwersluis, Depot voor DisciplineDerdeklassers, gebenedijden
Onder de gestraften. Zij hijsen
De driekleur en strijken haar; waarna
Het hun vrijstaat zich te vertreden
Binnen het hek van grof wildparkgaas;
Waarachter stil het maantje opdoemt,
Als men wachtmeestersdochtersbillen,
Pal op de tocht, zo wenst te noemen.
| |
DorpsoudsteEr is veel plantentroep in de sloot:
Zijn zeis plonst in het water, onder
De ranonkels door, ze drijven slap
Tegen elkaar, weinig bijzonders.
‘Zie je daarginder dat woonhuis en
Die schuur?’ zegt hij. ‘Daar heeft-ie 't gedaan,
Onze zoon. Aan de schommelhaak. Zijn
Handen hingen bladstil als muizen.’
| |
Zondag in de VijfherenlandenWe schrijven maart. De hemel bevestigt
Het met nattigheid. Elk boerenkot
Houdt zijn luik dicht. Geen vers klinkt op tot
Hem die dat kindeke hier neerliet, maar
Wie zoekt zal vinden: zes huisorgels
Aan diggelen op een achtererf,
Alle registers uit, de toetsen
In het slijk gedrukt. Wie oren heeft.
| |
[pagina 96]
| |
Uit: De BijlmermeerDroge grondHet water is weg, de bodem draagt
Nu de lucht. Waar vissen rondhingen
Huppelen dieren des velds: hazen
In gewas dat de wind verfomfaait.
Er gebeuren hier zomaar dingen:
Het regent graag; de beste mist waait
Vanzelf deze kant op; en het licht
Laat zijn magerste stralen grazen.
| |
Hee!Om de rechte lijnen te breken
Zijn er kronkelpaden aangelegd
Tussen de blokken! Nu wordt een bocht,
Zoals alle voetgangers weten,
Vlak langs de binnenkant genomen!
De buitenkant blijft onbetreden
En, gezien de wens tot afsnijden,
De binnenkant meestal ook, slome!
| |
OnteigendeAcht woonlagen boven het rietdak
Van zijn oude boerderij komt hij
Met eitjes langs de deur. Zijn aksent
Is uitgestorven in deze streek,
Maar zijn scheef lachje is overbekend:
Zo veel stadsvolk heeft hij nimmer bij
Elkaar gehad op zijn erf en zo'n smak
Geld hebben zijn kippen nooit verdiend.
|
|