De Tweede Ronde. Jaargang 2
(1981)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Het tweede beroep
| |
[pagina 83]
| |
kan stellen zonder eigen mening en dat de vrijheid niet strijdig is met een ‘vrijwillig’ aanvaard gezag, maar wie accepteert uit vrije wil een door een stipendium ingeperkte vrijheid? Een blik op de literatuurgeschiedenis weet ons te vertellen dat Rusland alleen maar een grote revolutionaire literatuur bezat in de tijd dat de schrijvers géén staatsinkomens opstreken. Daarna is het er praktisch een woestenij geworden. Uit deze bepaald niet vergezochte constateringen blijkt duidelijk dat een kunstenaar vrijwel nergens van zijn kunst kan leven. De schrijver die zijn woorden verkoopt kan ons bij gelegenheid wel eens een paar bladzijden van onvervalst poëtische waarde schenken en zelfs een duurzaam werkstuk, maar zal alleen maar van zijn tweederangswerk kunnen bestaan. Voor zo niet alle, dan toch bijna alle schrijvers is het nevenberoep noodzaak en het is niet gezegd dat de intellectueel aandoende beroepen (onderwijs, journalistiek, de film enz.) het best samengaan met dat geestelijk vrijaf hebben van de geest dat de ware voedingsbodem van de kunst vormt. Figuren als Foscolo of Leopardi die tien uur per dag zoekbrengen met het in elkaar lijmen van berichten in een persagentschap zijn onvoorstelbaar; terwijl bankemployés kans zagen Giovannin BongeeGa naar voetnoot* of The Waste Land te schrijven. Daar laat zich anderzijds makkelijk tegenin brengen dat de Comédie humaine nooit zou zijn ontstaan als Balzac zijn korte leven had moeten slijten op een spaarbankkantoor; Oorlog en vrede en de Recherche zouden we missen als Tolstoj en Proust er niet warmpjes bij hadden gezeten. En hier stuiten wij op het nevenberoep dat het gunstigste klimaat voor de literatuur kan scheppen: het rentenieren. Daarnaast bestaan er echte en geschikte beroepen, waar dat van boekenproducent ruimschoots bij inbegrepen is. Maar men moet ook oog hebben voor de vreemde situatie waarin de schrijver van onverkoopbare en dus weinig of niets in het laatje brengende boeken komt te verkeren. Honderden, misschien wel duizenden schilders en beeldhouwers van twijfelachtige kwaliteit leven van de verkoop van hun werk en zelden ontbreekt, rechtstreeks of zijdelings, de staat als afnemer. Ruime overheidssubsidies verzekeren het hachelijke bestaan van muziek, toneel en film. Iedereen zou verbijsterd opkijken als de kassa's dichtgingen, bij een ‘bedrijfssluiting’ van de kant van schilders, filmers en theater- | |
[pagina 84]
| |
mensen. Maar krijg de schrijvers eens zo ver dat ze schouder aan schouder gaan staan en de gelederen sluiten en u zult zien dat geen mens iets merkt van hun protest. De kranten zullen blijven verschijnen en iedereen zal ervan overtuigd zijn dat er vroeg of laat - bij voorkeur na de dood van de schrijver - wel een onuitgegeven meesterwerk uit een of andere bureaula wordt opgediept. Kortom, de aloude opvatting als zou de kunst geen aanmoediging behoeven blijft hardnekkig geworteld in onze klassieke vorming. De lezer moet zelf maar uitmaken of dit een alibi mag zijn voor de burgermaatschappij om zonder enige wroeging de dichter honger te laten lijden; of dat het een zijdelings eerbewijs is aan wat poëzie zo zeldzaam en onvoorspelbaar maakt. Het huidige, op ruime schaal beoefende schrijversberoep heeft een nog maar recente traditie, die niet los gezien kan worden van de ontwikkelingen binnen journalistiek en uitgeverswezen. Als we de vroege achttiende eeuw even buiten beschouwing laten, is Edgar Poe al het type van de moderne publicist die leeft van betaalde bijdragen; en het is hem lelijk opgebroken; in een nabijer verleden evenwel was Melville maar een kleine beambte. Wij zullen ook niet nog verder teruggrijpen om de beroepen en de economische misslagen van een genie als Cervantes te memoreren. In de heroïsche dagen van de poëzie waren de dichters diplomaat, kamerheer, geestelijke, militair, koopman, rijkeluiszoontjes en bij gelegenheid ook dieven en moordenaars, maar nooit leefden zij van ‘auteursrechten’. Er was uiteraard evenmin gebrek aan hofdichters, librettisten en hagiografen in vorstelijke dienst, maar dat betreft op zichzelf staande gevallen, en ook tegenwoordig bestaan er (merendeels ondermaatse) blijspelschrijvers die van hun produkten leven. Het behoeft geen verder betoog dat het hier voornamelijk om ‘produkten’ gaat, niet om kunstwerken. Trouwens, het toneel is een wereld apart. Ieder tijdperk kende zijn theatermensen die tegelijk schrijver, acteur en impressario waren en dus gelijktijdig verschillende beroepen uitoefenden; maar ook deze gevallen kunnen het oude axioma niet ontkrachten dat ‘van dichten clene bate comt’. Het probleem hoe te bewerkstelligen dat de dichters de schoorsteen rokend kunnen houden zonder hun beste jaren aan een ander vak te verdoen doet zich dus vandaag meer dan ooit als onoplosbaar voor. Maar waarschijnlijk is het, als álle onoplosbare problemen, een verkeerd gesteld probleem. Wie beweert dat een | |
[pagina 85]
| |
fatsoenlijke staat puur symbolische banen, sinecures en dergelijke moet uitdelen aan zijn meest belovende schrijvers, of door wetten en decreten, of zelfs manu militari de verkoop van zijn geschriften garanderen, geeft blijk van ongeneeslijke naïveteit. Een ideale samenleving zou haar dichters, haar schrijvers misschien op strikt discrete, indirecte wijze kunnen helpen, zonder hun waardigheid en onafhankelijkheid geweld aan te doen; maar daartoe leenden zich de oude feodale maatschappijen veel beter. De nieuwe industriële beschaving, gebaseerd op geld en succes als zij is, biedt in dat opzicht geen enkele garantie. In onze soort beschaving laat alleen een utilitaire kunst, een Gebrauchskunst zich in pasmunt omzetten. Een schilderij bestaande uit vier over het doek verdeelde gaten, muziek verkregen door het filteren of mixen van wat elektronisch geloei, kan een artikel zijn dat zich laat verkopen aan de particuliere consument en zelfs aan de staat, via subsidies aan tentoonstellingen, festivals etc. Veel moeilijker en oneindig minder aan te bevelen is de situatie waarin de staat ‘planmatig’ een donatie van grijpstuivers organiseert om zo zijn dichters te behoeden voor de schande van het tweede beroep. Wie zou die dichters moeten uitzoeken? Welke - hier te lande niet bestaande - Maatschappij? En met welke waarborg dat het serieus gebeurt? En wie zal verhinderen dat de zevenhonderd dichterlijke gegadigden zich verveelvoudigen? De poëzie (in ruimste zin) is tegenwoordig helaas de minst beschermde kunst; om uiteenlopende en misschien wel tegenovergestelde redenen kunnen de totalitaire, evenmin als de zich vrij wanende samenlevingen iets uitrichten om het ontstaan ervan te begunstigen of te beschermen. Integendeel, het lijkt erop dat ze bewust gemaakt zijn om het klimaat te scheppen dat haar ontwikkeling vijandig is. Maar het zou een vergissing zijn te menen dat dergelijke premissen het leven, ja de roeping van de dichter minder eervol zouden maken. Het aan de poëzie inherente onvermogen om haar beoefenaars geld in het laatje te brengen houdt in dat zij een geheel eigen waardigheid bezit, waarnaar de andere kunsten niet altijd kunnen streven. Enige tijd geleden werden dertig jonge Italiaanse schilders door een criticus van naam collectief gepresenteerd onder het hoofd ‘Dertig meesters van morgen’ zonder dat iemand er schande van riep. Waren het dertig dichters geweest in plaats van schilders, die presentator èn die dichters zouden zich zonder meer tot de risée van het land heb- | |
[pagina 86]
| |
ben gemaakt. Dat betekent dat de poëzie in de publieke opinie nog niet is afgezakt tot het peil van koopwaar; en dat geen enkele dichter met enig zelfrespect zich de, in feite sterk gedevalueerde kwalificatie meester kan laten aanleunen. Als een zodanige mate van waardigheid alleen nog maar bereikbaar is door de uitoefening van een tweede beroep, welaan, laten wij het tweede en derde beroep dan maar blijmoedig inhalen. Alle eraan toegeschreven schade wordt ruimschoots goedgemaakt door het feit dat door hun toedoen de kunst van het woord nog niet beland is op het punt van de zogeheten ‘schone kunsten’; die leveren stellig meer op, maar wat voor dubbelzinnigheid is daarde prijs. |
|