| |
| |
| |
Essay
| |
| |
‘Iets doen aan Montale’
Marko Fondse
Op een smoorhete zomerdag - ik kan hoogstens elf geweest zijn - begon onze oude onderwijzer niet als gewoonlijk meteen met de les. Hij haalde een oud rood boekje uit zijn tas en begon iets voor te lezen waarin ik enkele jaren later Genestets Dolce far niente (tevens mijn eerste Italiaans) zou herkennen. Wij hoefden het niet mooi te vinden of te begrijpen, maar hij moest het kwijt. Ik hoef hem maar voor de geest te halen en hij is er, vreemd ontroerd, onthand.
In mijn laatste schooljaren kreeg ons kleine klasje buiten het rooster om Italiaanse les van onze leraar Latijn, een voor het middelbaar onderwijs veel te mooie kerel, eerder het type van de tenniscrack dan van de veelzijdige poëziekenner die hij was. Hij kon je voor van alles warm laten lopen en bijna gelijktijdig afkoelen met cynisch-relativerende glossen. Tijdens een van de laatste lessen onderbrak hij de Dante-lectuur en schreef op het bord een gedicht op dat we niet mooi hoefden te vinden of te begrijpen, maar dat hij toch kwijt moest. Hij vertaalde het ons voor en veegde het weer uit. Ik zal nooit meer weten welk gedicht dat was, mijn geheugen blijft een uitgewist schoolbord. Maar wat me wel is bijgebleven, is die vreemde, bijna sacrale ernst die de man toen uitstraalde voor hij verder ging Dante voor ons met actualiserende grapjes te verlevendigen.
Twee gesloten mensen die zich lieten betrappen - bij werelden van verschil - op een moment van poëtische ontreddering. De Genestet en Montale - want hij was de dichter van dat vers -, hoe krijgt het leven ze bij elkaar. Deze twee sterke jeugdindrukken, maar dan in omgekeerde volgorde, overvielen me weer toen ik op vijftien september van dit jaar 1981 uit de Corriere della sera de dood van Eugenio Montale vernam. Dat sterven schokte me. Om een duistere reden had ik hem altijd gemeden omdat hij me te moeilijk leek, ook toen ik tussen 1967 en '70 langdurig in Italië woonde en me wel te hooi en te gras met andere dichters van dat land bezig hield. Ik had het gevoel bij Montale leiding nodig te hebben, maar in dat van politieke leuzen levende intellectuelen- | |
| |
volk dat ik daar kende leek me een mentor niet voorhanden. Zo bleef Montale een gesloten boek voor me.
Toch moet het sterk zaad zijn geweest dat mijn leraar destijds heeft uitgestrooid, want zonder dus een regel Montale te kennen stond het bij zijn dood opeens voor me vast dat ik niet langer om hem heen kon en ik schreef aan mijn collega-redacteur: ‘Wij moeten iets doen aan Montale’. Zo werd besloten en wij vertrokken van een nulpunt. Want er was bedroevend weinig van Montale vertaald en dat weinige leek ons onbruikbaar na confrontatie met de originelen. Het resultaat van twee en een halve maand geven wij voor wat het is: ‘iets doen aan Montale’, aan de bijna totale afwezigheid van een van de grootste Europese dichters in ons taalgebied. Want dat hij dat was stond al bij de eerste lezing vast.
De biografie van de in 1896 in Genua geboren Eugenio Montale laat zich door een zekere honkvastheid heel gerieflijk in drie perioden van woonachtigheid indelen - een Genuese, Florentijnse en Milanese. Hij stamde uit een gegoed zakenmilieu dat hem alle ruimte gunde voor het volgen van zijn artistieke neigingen. Als de aanvankelijke pianist en componist Boris Pasternak ambieerde hij eerst een muzikale loopbaan, in zijn geval als operazanger. Daarnaast was hij al jong een veelzijdige en diepgravende lezer die een grondige kennis van filosofie en klassieke en moderne literatuur in verschillende talen opdeed. In 1917 was hij als officier van de infanterij actief tegen het Oostenrijkse leger; het gedicht Valmorbia (Ossi 15) is daarvan bijna de enige neerslag in zijn werk. Door een kalm temperament en zijn diepgaande geestelijke vorming immuun voor het na de Eerste Wereldoorlog snel terrein winnende fascisme blijft hij zich, van huis uit niet geheel onbemiddeld, voornamelijk bewegen in een kleine kring van geestverwante letterati. Hij is de eerste geweest die in Italië het formaat van Italo Svevo onderkende en er de doorbraak van diens werk bewerkstelligde. In 1925 verschijnt de bundel Ossi di Seppia, een van die werken die een literair landschap in één keer veranderen en een bepaald contingent lezers een soort geestelijke ruggegraat kunnen verschaffen tegen elke vorm van retoriek.
In 1927 verlaat Montale het Ligurië van zijn jeugd en vroege volwassenheid en gaat in Florence bij een uitgever werken. Twee jaar later krijgt hij de aanstelling tot directeur van een beroemde bi- | |
| |
bliotheek aldaar, het Gabinetto Vieusseux, naar het schijnt omdat hij geen fascist was, om welke zelfde reden hij de post in 1938 ook weer verloor. Het jaar daarop, veertien jaar na Ossi di seppia, verschijnt zijn tweede bundel Le occasioni. In zijn Florentijnse jaren werkte hij, zolang dat nog kon, mee aan verschillende periodieken en verder vertaalde hij werk van o.a. Marlowe, Corneille, Cervantes en vijf stukken van Shakespeare. Zijn geestelijke activiteit in die fascistische periode vatte hij wat afhoudend eens aldus samen: ‘Influivo, influivo...’ (Ik beïnvloedde.) Een voorschot op zijn veel latere derde bundel La bufera e altro (De storm en meer, 1956) kon in 1943 alleen in Zwitserland verschijnen onder de titel Finisterre vanwege het toen niet zo prettig liggende motto van D'Aubigné:
Les princes n'ont point d'yeux pour voir ces grand's merveilles,
Leur mains ne servent Plus qu'à nous persécuter...
('De vorsten missen 't oog voor deze grote wond'ren,
Slechts om ons te vervolgen dienen hun handen nog...)
Na de Tweede Wereldoorlog moet hij al snel teleurgesteld zijn geweest door de politieke ontwikkelingen in zijn land. Vanaf 1946 werkte hij als criticus mee aan de Milanese Corriere della sera, sinds 1948 als lid van de redactie en van 1955 tot 1967 als muziekrecensent aan de Corriere d'informazione, de avondeditie van het blad. Verreweg het grootste gedeelte van zijn dichtwerk is na 1970 verschenen. Eind 1980 komt de verzamelde poëzie uit in een meer dan 1200 bladzijden tellend boekdeel dat een indrukwekkend kritisch apparaat meekrijgt.
Montale heeft een ontzagwekkend aantal kritieken en artikelen geschreven, in 1966 voor een klein deel herdrukt onder de titel Auto da fé, waaruit wij de beschouwing Il secondo mestiere van 1958 hier opnemen. Van het prachtige verhalende proza De vlinder van Dinard (1956) kwam in Nederland een mooie vertaling door Jenny Tuin uit (Arbeiderspers, 1977).
Montale was eredoctor van drie universiteiten: Rome, Milaan en Cambridge. In 1975 werd hem de Nobelprijs toegekend. Saragat benoemde hem in 1967 tot senator voor het leven.
Montale was getrouwd met Drusilla Tanzi, die in 1963 stierf en als Mosca (Vlieg) in het werk van haar echtgenoot de literatuur is in-
| |
| |
| |
| |
gegaan. Bij Montales begrafenis was heel officieel Italië vertegenwoordigd. De Corriere della sera wijdde op maandag 14 september de eerste drie en de volgende dag nog eens de eerste twee pagina's aan zijn dood; een nationale gebeurtenis.
Montales biografie vertoont geen schokkende persoonlijke voorvallen. Hij leidde een sterk naar binnen gericht leven. Zijn dichterschap werd vanaf zijn eerste bundel als groot erkend en bleef dat, ook al moest men steeds lang wachten op een volgend werk. Een intransigente persoonlijkheid die onder het fascistische bewind betrekkelijk ongemoeid werd gelaten en die ook nadien, hoewel allerminst van de gebeurtenissen afgewend, een uitgewogen oordeel behield. Zijn invloed op het Italiaanse geestesleven, hoe sterk links ook georiënteerd, moet immens zijn.
Ossi di seppia is de overkoepelende titel van Montales eerste bundel, waarvan de eigenlijke ‘ossi’ een sectie vormen. In het geheel vallen deze op door vrij traditionele verstechniek, na de veel vrijere vormen die andere dichters en ook Montale zelf al hadden gehanteerd en na de drastische vermageringskuur die Giuseppe Ungaretti de poëzie formeel en grammaticaal had laten ondergaan. Hun moderniteit ligt vooral in het levensbesef van teruggeworpen zijn op een onversierd, naakt bestaan dat geen ruimte laat voor grote gebaren als de barokke heroïek van D'Annunzio en al helemaal niet voor het rijkeluis-iconoclasme van Marinetti c.s. De Eerste Wereldoorlog had de mens meer dan ooit tot verlengstuk van een gevechtsmachine gemaakt. De frustraties die Italië in die oorlog opliep zijn zeker niet vreemd geweest aan het opgeblazen imperialisme van het Mussolinitijdperk. Daar staat bij Montale een totale deflatie tegenover, een mens die zich als buitenstaander ‘vernedert’ tot de aarde in haar anorganische en plantaardige verschijningsvormen. Al heel sterk spreekt deze benadering uit een fragment van Riviere (Kusten), dat, hoewel eerder geschreven dan veel ander werk, de bundel als geheel afsluit en waarin bij mijn weten het osso di seppia de enige keer met name voorkomt:
| |
| |
door de golven als het schild van de inktvis
doorgroefde boom, tot kiezel
gladgeslepen door de zee; vlees afleggen
om op te spuiten als een bron zondronken
verslonden door de zon...
Montale bezingt geen landschappen, geen natuur, hij lijkt er zich mee te vereenzelvigen tot zelfopheffing toe, waarvoor het veelvuldig gebruik van de infinitief in het bovenstaande of in Meriggiare pallido e assorto (Ossi 2) me karakteristiek lijkt. Voor zover er in dit ‘onbezield verband’ tussen de dichter en de wereld, die zich voordoet als een ‘met scherpe flessescherven afgezette muur’, plaats is voor een hogere macht is het de goddelijke Onverschilligheid (Ossi 2,7). De ‘kenbron’ van het zelf en de wereld heet: onwetendheid (Ossi 8). Dit herinnert me aan Ida Gerhardts aanvankelijk wat pinnig aandoende aantekening bij haar bundel Het sterreschip: ‘Het menen te weten (subs. het menen te moeten weten) “which is which” e.d. kan ik de lezer niet genoeg ontraden. Met een dergelijke instelling verspert men zich, van het begin af, de toegang tot het vers.’ Of aan wat Cummings zegt over de liefde:
liefdes functie is aanmaak van nietweten.
Bij zo'n stand van zaken past de dichter bij voorbaat voor de pretentie van het verlossende woord. Anderzijds zadelt hij ons niet op met romantische of existentiële wanhoop:
zo gaat onze verschroeide geest
waarin begoocheling sticht
van een zekerheid: het licht.
Bijzonder knap is in no 17 van de cyclus het eenworden van mens
| |
| |
en wereld gerealiseerd in de reductie van kinderen tot een plantaardig niveau van schuldeloosheid tegenover de beproeving van de door het weten (een naam hebben) uitgesloten voorbijganger. Maar ook hier is geen sprake van vertwijfeling.
Ossi di seppia lijkt vooral een exploratie van werkelijkheid met voorbijgaan aan religie, ideologie en wat de mens meer schijnt nodig te hebben om aan de werkelijkheid te ontsnappen. De enige ‘compensatie’ waar het niet omheen kan is wat het zelf is: kunst, naar het woord van J.P. Guépin het enige dat ons kan redden. Het haast onpersoonlijke van deze kunst (zoals m.i. alleen een grote vernieuwerspersoonlijkheid die kan scheppen) maakt het, ook binnen Montales totale werk, tot een unicum, een grondige verkenning van het terrein waarop later de eigen mythe van de dichter en zijn levenshisorie zìch kan ontplooien. Die komt na Ossi di seppia dan ook steeds meer centraal te staan. Maar onder hoeveel andere existenties zo'n kunstwerk een bodem schuift laat zich gissen.
Montales poëzie heeft een zorgvuldig bewaakte reputatie van onvertaalbaarheid. Zo schrijft in NRC Handelsblad van 11 november 1981 H. van Galen Last op gezag van een Australische essayist is een overigens boeiend entrefilet: ‘Een zo eenvoudig schrijver, bij wie iedereen zo goed terecht kan die Italiaans wil leren, zou ook gemakkelijk te vertalen moeten zijn. Het tegendeel is echter waar. Hij is alleen gemakkelijk slecht te vertalen, constateert James aan de hand van wat in het Engels van Montale verscheen.’ Dit laatste valt uit als een zijdelings trap naar Montale (zelf een vertaler van aanzien), die zeer goed Engels kende en met verschillende van zijn vertalers heeft samengewerkt. En die eenvoud van zijn Italiaans is een verzinsel. Met hetzelfde recht zou men het Nederlands van Nijhoff en Achterberg eenvoudig kunnen noemen, omdat het vrij is van poëtische snorkerijen. Maar dat Montale overzetten in het Nederlands geen sinecure is - accoord.
Voornamelijk uit het vroege werk kozen wij wat ons het meest toegankelijk en vertaalbaar leek met respectering van het rijm waar Montale dit gebruikt. Voor controlemiddelen waren wij voornamelijk aangewezen op de betreffende secundaire literatuur en enkele (rijmloze) Engelse vertalingen. Ook - en hier spreek ik voor mezelf - als ik geen woord Italiaans had gekend, had ik uit
| |
| |
die gewraakte vertalingen nog altijd de indruk van een groot dichterschap gekregen, zo goed als ik die lang geleden bij voorbeeld kreeg uit G.H. Blankens vroegste, nog vrij onbeholpen versies van Kavafis.
Geen sinecure is om te beginnen al de titel Ossi di seppia, waarvoor het Nederlands zeeschuim kent. Ik heb dat woord aan vele vrienden en vreemden voorgelegd en om hun associaties erbij gevraagd. Niet één dacht er aan die vederlichte, puntig toelopende witte ovalen, waaraan onze kanaries hun snavels wetten en die ik hierboven al vertaalde met het schild van de inktvis.
Ondanks zijn heldere, concrete beeldvorming wordt Montale vaak tot de hermetische dichters gerekend. Dat concrete gaat uit van een natuurlijke omgeving (Ligurië) die oneindig verschilt van de onze, hard, helder en droog, waarmee het soms knisterende staccato van Montales woorden wonderwel harmonieert. Onnodig te zeggen dat de elementen van zo'n leefwereld ook hun korte en krachtige woorden hebben die wij meestal alleen maar kunnen omschrijven. Zelfs al zouden wij er, diep in de taal weggestopt, termen voor hebben, dan zouden ze in een vertaald gedicht al gauw een meerwaarde aannemen die ze in het origineel niet hebben. Maar ook bij abstracta stuit een vertaler op zwarigheden die onze taal altijd uit de weg is gegaan. Zo hanteren wij onvertaald Weltschmerz, spleen en mal de siècle naar het ons uitkomt voor een blijkbaar geïmporteerd levensgevoel en blijven wij traditioneel onthand tegenover Montales male di vivere staan (ossi 7). Engelse vertalingen geven evil of living, pain of living. Levenspijn, de pijn van leven, geen probleem. Maar daar stelt de dichter tegenover bene, zonder lidwoord of nadere bepaling en daar staat het begrippenpaar goed en kwaad. Vasthouden aan pijn voor male? Peter Verstegen hakte de knoop door ten gunste van wel en wee, beducht voor de morele bijklank van goed en kwaad. Ik houd het op het kwaad van leven, het aan het leven inherente kwaad dat pijn en dood insluit. En als de term niet bestaat dan moet ze worden uitgevonden. Bovendien, waar is de morele bijklank van goed en kwaad in de context van onderstaande proeve van vertaling?
| |
| |
Het kwaad van leven ontmoette ik vaak genoeg:
in 't gorgelen van de beek die stikte, ingeëngd
en in het samenkrimpen van 't verzengde
blad, het paard dat door de benen sloeg.
Goed heb ik niet gekend, behalve 't wonder
dat openbaart de goddelijke Onverschilligheid:
het standbeeld in de dommel van de middagtijd,
en de wolk, en de hoog opgestegen valk.
(Wat betreft de regels 5 en 6: of hier wonder dan wel Onverschilligheid onderwerp is laat zich m.i. nooit uitmaken in het origineel, dat hierna naast de vertalingen wordt afgedrukt.)
Hoe vertaal je een woord als ventura (ossi 8, r. 4)? Lotsbestemming, lot, toeval lotgeval, fortuin, kans, wisselvalligheid? Hoe onvatbaarder het begrip, hoe meer woorden er voor zijn. Montalekenner Singh vertaalt met destiny, maar daarvoor heeft het Italiaans weer destino, fato, sorte. Ik koos voor toevalligheid, vanwege het of-of karakter van het gedicht en omdat alles wat de richting van lot of bestemming uitgaat me strijdig lijkt met de aan zichzelf overgelaten wereld van de Ossi. Is dit een dwaling, dan laat die zich herstellen.
Wie vreemd opkijkt bij een woord als zonnelijkheid (aan het eind van De citroenen) mag voor het al even vreemde solarità zelf iets bedenken; misschien vindt hij dan en passant een oplossing voor Elytis' ouranosýni, hemelheid, dat er een treffend pendant van is. Voor suggesties in die richting en ook anderszins houd ik me graag aanbevolen.
Dora Markus I en II, Het kustwachtershuis, Je weet (uit Le occasioni) en In limine, Ossi 7, 14 en 15 werden vertaald door Peter Verstegen, het overige door mij. Onze gezamenlijke dank gaat uit naar Dolf Verspoor voor zijn waardevolle adviezen.
Wij betreuren het dat wij van Montales beeldend werk in kleuren niets kunnen reproduceren, daar hij juist als colorist op zijn sterkst is. Van het weinige tekenwerk dat wij konden vinden plaatsen we alleen een aantal schetsen, waarvan de charme ons deed denken aan het bewust naïeve tekenwerk van Joost Roelofsz.
|
|