| |
| |
| |
Een heidens kyrie
Mees Houkind
Godbetert, wat was die man mooi.
Want dat moet het toch geweest zijn, de eerste vervoering door het mannelijk schoon, zo onbenaderbaar toen, maar toch in termen van het metrieke stelsel: binnen handbereik. Ach ja, het metrieke stelsel, je wist meteen dat daaraan ook niet alles deugde. Waren die paar meter tussen die verschijning en mij niet geheel anders dan de afstanden die berekend werden waar het ging om elkaar tegemoet rijdende treinen, te plaatsen omheiningen en de meters gordijnstof welke de moeder van Jan, Mies en Wim nodig zou hebben voor haar keukenvensters.
Je merkte het meteen aan de anderen, ze zaten rechter in de bank, probeerden snel en ongezien inktvlekken van hun wijsvinger te likken en Annie Hommers schikte haar lange pijpekrullen, die zoals we allen wisten dagelijks, door haar zusters langs een hete stok in hun vorm werden bevestigd, met meer dan gewone streelgebaartjes langs haar schouders.
Ik was in hevige tweestrijd omtrent de wenselijkheid van het op de laatste rij zitten. Ze hadden gezegd dat lange kinderen achteraan hoorden en omdat mijn lengte me met trots vervulde had ik tot dan toe de laatste bank met voldoening bezeten. Maar nu begon ik te twijfelen: zouden ze me daar ook niet gezet hebben vanwege scheurnagels, kapotte knieën en altijd wel iets mis met een of ander kledingstuk.
Tweeslachtigheid ja. Verscheurd worden door het verlangen vooraan te zitten, voor mijn part naast Annie Hommers dan maar, dichter bij te zijn, ten voeten uit te kunnen zien wie nu nog half schuil ging achter de ruggen van de anderen. Gezien te worden ook. Maar aan de andere kant de gehechtheid aan een plaats vanwaaraf je onbespied je ogen de kost kon geven, en - nog het veiligst - nauwelijks zichbaar was als laakbaar sujet.
Trouwens, niet slechts het gedrag van de kinderen bewees dat ik niet alleen stond in een bewondering die je de adem in doet houden, ook in de handel en wandel van de juffrouwen waren kleine veranderingen geslopen. Al deed de dunne Dankman nog zozeer
| |
| |
haar best de indruk te wekken dat ze aan het tafeltje gezeten schriftjes corrigeerde, je kon wel zien dat ze er haar hoofd niet bij had, terwijl de dikke Dankman, vierde klas, vaker dan anders door het raampje van de tussendeur kwam kijken.
Hij was mooi, soms deed ik mijn ogen even dicht en weer open ̇om met verse blik te zien hoe mooi hij toch was.
En in dat mooi zijn was hij nieuw. Onverdiend en onverwacht. Wie mooi behoorden te zijn, dat waren vrouwen. Al handelden de meesten niet naar behoren, bij haar moest je het zoeken. Donzig vel, de fijne welving van een kaaklijn, smalle handen en een iets geheven pink, de zachte val van haren langs een wang: dat was schoonheid. Versteend kon je haar aanschouwen in etalages waar ze stonden in taftzij of mousseline met die naar buiten gekeerde vlinderhandjes; of aan het Maria-altaar gehuld in de heiligheid van haar solistisch moederschap, waar geen afwaskwast of bridgeclub een blaam op had kunnen werpen. En in het vlees was de schoonheid gegeven aan moeders Hongaarse vriendin Katika, aan vaders typiste Helma, aan de balletlerares en verder aan een niet precies vaststelbaar aantal grote meisjes en jonge vrouwen die je waar dan ook was tegengekomen.
Mannen, die waren sterk. Of lang. Zaten goed in het pak of waren vlot gekleed. Lachten leuk. Hadden een keurige bos haar. Roeiden statig voorbij in skiff of wherry. Waren, tot nog toe, nooit mooi.
Maar deze was mooi.
En gedurende twee jaar was dat moois te zien, een uur per week, van dichtbij en toegestaan. Want het oplettende kind zit niet naar buiten te staren of met de inktpot te morrelen. Het oplettende kind houdt zijn ogen gericht op de leerkracht of op het schoolbord.
Gedurende twee jaar trachtte ik uit te vinden wat het was dat hem mooi maakte. Er was genoeg: het golvend naar achteren gekamde haar, de lange schedel, zijn rijzigheid, het kleine verschil in de arcering der wenkbrauwen, de smalle en scherp getekende lippen, de manier waarop zijn handen met iets gebogen vingers voor hem op de lessenaar tot rust kwamen. Lang nadat de andere meisjes van hun bewondering bekomen waren ging ik door met die geheime inventarisatie met als enige conclusie dat ik ook niet wist waaraan het precies lag. Pas veel, veel later mocht ik van officiële
| |
| |
zijde vernemen dat het geheel meer is dan de som van de delen en dat beauty is in the eye of the beholder.
Zijn schoonheid had iets onaantastbaars, met rust gelaten als ze was door fenomenen die inbreuk op haar hadden kunnen maken. Hij was niet kaal, zoals de pastoor; er trokken geen speekseldraadjes tussen zijn tanden als hij sprak, zoals bij de andere kapelaan; zijn zwarte toog was vlekkeloos, zonder de nauwelijks uitwisbare bewijzen van een te slordig genoten maaltijd, een te gretig gerookte sigaar.
Maar het was niet vooral door vergelijking dat zijn schoonheid zich aftekende als het uitzonderlijke. Uitzonderlijk was ze omdat ze onnut was. Hij zou niets aan haar hebben. Niemand zou dat. Ik wist ineens wat celibaat was. Priesters trouwen niet, dat zou het zijn. Ze brengen dat offer, heette het. Ik was daar nooit van onder de indruk geweest want getrouwd te zijn leek me toch al onverenigbaar met de avontuurlijke en eigenzinnige paden die ik voor mijn toekomst had uitgestippeld. De voorhanden geestelijkheid leek me noch trouwlustig, noch begerenswaardig om thuis om je heen te hebben. Dat trouwen, daar zat het hem dus niet in.
Celibaat, wist ik ineens, dat was dat niemand aan je kwam, dat niemand je zou aaien of op schoot zou trekken of met zijn handen door je haar gaan. Niemand zou kunnen zeggen: kom maar m'n diertje, kom maar m'n lieverd. Je was niemands iemand, dat was het.
Prachtig vond ik dat. Wat kwam me dat goed uit.
Hij was mooi en niemand had daar recht op, niemand kon dat aan de roulatie onttrekken.
De belangrijkste dag van de week werd de donderdag, het belangrijkste uur dat na het speelkwartier.
Halverwege november brak Ria Hulst haar been en kwam de plaats naast de zo gekrulde Annie Hommers vrij. Ik ontwierp oogklachten en fingeerde, zo goed en zo kwaad als het ging, een beperkt visusbereik in de hoop vooraan te mogen zitten. Het enige dat ik bewerkstelligde was een briefje aan mijn ouders met de raad voor mij een oogarts te consulteren. Mijn vader nam me mee naar buiten, liet me de tijd lezen op de kerktoren en mompelde iets over nonnenkletspraat. Tegen mij zei hij beter uit mijn doppen te kijken.
| |
| |
De onbereikbaarheid van de eerste bank was toch min of meer een rustgevende gedachte. Ik had al gemerkt dat toonbaar zijn in de zin van de op school heersende wet, alleen maar haalbaar was door veel te doen wat ik niet leuk vond, zoals het terugdrukken van de nagelriemen met een nat washandje, en nog meer te laten van wat ik graag deed. Tegen die prijs in doen en laten had ik opgezien, en nu hoefde dat dus niet meer.
Nu er geen kans bleek te bestaan meer aan hem nabij te zijn in ruimtelijke zin - zou hij naar lavendelwater ruiken of naar wierook soms? - keek ik uit naar mogelijkheden om opgemerkt te worden. Er zullen wel Kees de jongen-achtige strategieën door mij uitgestippeld zijn, het fijne weet ik er niet meer van, maar op zekere dag kwam in het kader van de lijdensweek het verblijf in de hof van Getsemane ter sprake.
Het begin van het einde, zei de kapelaan en iedereen wist natuurlijk wat er verder ging gebeuren. Jaar in jaar uit was het je verteld, je wist welke ellende er zou volgen en geen verrijzenis was heerlijk genoeg om werkelijk een happy ending te zijn na zoveel gruwelen. De klas was al stil van ontzetting.
Ik geloof niet dat ik de catechismuslessen ooit erg interessant heb gevonden. Er was wel eens een onderwerp dat me boeide, maar dat lag dan meer aan de vorm dan aan de inhoud. Zo had ik wel een zekere waardering voor de economie van zonde en vergeving zoals die in de ‘Katechismus of Christelijke Leer’ beschreven werd. Het uitwegen van dagelijkse- en doodzonden, al of niet in verband met omstandigheden en bedoelingen, de manier waarop schuld als een tastbaar gevolg voorgesteld werd en de wegen en sluipwegen waarlangs dan weer via volmaakt en onvolmaakt berouw te ontkomen viel aan de kwade investering van de schuld: ach, dat vond ik wel ordelijk en praktisch bedacht. Het leek me een voor onordelijke mensen zoals ik nuttige zienswijze.
Maar gefascineerd was ik geraakt door de begrippen eeuwig, oneindig en alomtegenwoordig. Dat waren eigenschappen van God, bestaande dingen dus, en bestaande dingen moest je kunnen begrijpen als je je best maar deed. Weliswaar stond er hier en daar in de Katechismus iets ontmoedigends zoals: ‘Dat de drie goddelijke Personen maar een God zijn, kunnen wij niet begrijpen: het is een geheim van ons H. Geloof.’ maar ik was van mening dat zoiets zich op den duur als een vergissing zou ontpoppen. Ik had
| |
| |
allerlei leren begrijpen wat ik eerst niet begreep, ik stond zelfs op het punt te begrijpen wat percentage betekende, en eenmaal op die ingeslagen weg, dacht ik, kon er geen houden aan zijn.
Eeuwig, oneindig en alomtegenwoordig waren harde noten en nog allerminst gekraakt. Ik had besloten me maar te beperken tot oneindig en dat eerst af te werken. De lange weg van school naar huis besteedde ik aan oneindig, de tijd voor het inslapen bracht ik er mee door. Mensen met wie ik op voet van aanspreken stond, probeerde ik erbij te betrekken. Mijn jongste broer, die met hinderlijke trots de rekenkunde voor de wiskunde had verwisseld, haalde er cirkels bij, lijnen en lijnstukken, en paralelle lijnen met een snijpunt in het oneindige. Omdat het te bewijzen al in het gegeven was opgenomen, kwam ik daar niet veel verder mee. Mijn poëzie lezende zuster voerde beelden in als de onbereikbaarheid van de horizon en de onvindbare voet van de regenboog, mooi natuurlijk, maar niet overtuigend. Dan nog liever de wiskunde die zei dat het eind een punt is; daarvoor is iets, daarna is het er niet meer.
Het begin van het einde, had de kapelaan gezegd. Petrus had zijn zwaard al getrokken.
Na het onrustig gegiechel de week daarvoor had de dunne Dankman ons vermanend toegesproken: wij moesten opletten en ons best doen als meneer kapelaan er was, wij moesten ons niet zo aanstellen. De dikke Dankman had de tussendeur geopend en de twee juffrouwen hadden in de deuropening een woordje gewisseld dat maar in schijn niet voor onze oren bestemd was. Hij gaf veel liever les op de Antonius, had véél liever jongens voor zich dan meisjes.
Daar heb ik het moeilijk mee gehad. Kon ik het helpen dat ik op een meisjesschool zat, kon ik er iets aan doen dat hier onbenullige dingen als met drie ballen kaatsen, keurig schrijven en haken, de ogen dicht houden tijdens het gebed en een smetteloze schort belangrijk waren.
De jongensschool stelde ik me voor als een oord waar bij voortduring over Stanley en Livingstone gepraat werd, proeven verricht werden wat betreft de brandbaarheid van suiker en salmiakdrop en waar de in gelach gesmoorde geheimen de moeite van het onthullen waard zouden blijken.
Het begin van het einde. Het afgeslagen oor was er al weer aan- | |
| |
geplakt.
Ik zou alleen te onderscheiden zijn als ik iets deed dat op de jongensschool zou kunnen gebeuren, als ik geen vat vol ontroering bleef, maar me vertoonde als een nog nooit ontdekte spitse geest.
‘U zei van: dat het het begin van het einde was. Maar dat kan toch niet.’
‘Zo, en waarom zou dat niet kunnen?’
‘Het einde is als iets ophoudt. Daarvoor is er iets en daarna is er niks meer. En net als het ophoudt is dat einde, niet een stukje ervoor.’
De dunne Dankman keek alert van mij naar de kapelaan. De kapelaan knipoogde naar de dunne Dankman. De gelederen van de volwassenen hadden zich alweer gesloten.
‘U hebt hier een filosoofje in de klas,’ zei hij. De anderen begonnen onrustig te lachen, die wisten kennelijk niet dat een filosoof een soort kluizenaar was.
‘Een punt,’ zei ik, want ik wilde de discussie gaande houden en niet zien gebeuren dat wat ik ingebracht had ten onder zou gaan in de verstandhouding van de volwassenen.
‘ Een punt?’ vroeg hij.
‘Een punt heeft geen begin en geen eind, daar is het te klein voor,’ zei ik. Want helemaal begrepen had ik het ook toen nog niet. Wel hoopte ik dat ik voor het bord mocht komen om het verschil tussen lijn en lijnstuk uit de doeken te doen, dat was een van de overtuigendste dingen die ik de laatste tijd gehoord had.
Toen glimlachte hij tegen mij. Ik werd overdonderd door het alweer nieuwe moois in zijn gezicht; ik werd zo overdonderd dat ik geen verzet opbracht toen hij me achtereenvolgens gelijk gaf, het woord episode invoerde, op suggestie van de dunne Dankman dat woord verving door hoofdstuk, vroeg wat we dan bedoelden als we zeiden dat een boek een droevig einde had - dan bedoelden we toch immers niet het laatste woord of de laatste letter -, waarna hij even aarzelend naar me keek als verwachtte hij verse amunitie. Alles wat ik deed was terugstaren.
‘We zullen allebei wel gelijk hebben,’ besloot hij. Ik zakte verzaligd terug in de bank; de critische geest in mij had zich te ruste gelegd. Ik had iets met hem samen, en wel gelijk.
Schoonheid schept distantie. Maar ik had dat ene moment van
| |
| |
nabijheid zo stevig in me verankerd, dat ik me gerechtigd voelde te halen wat er te halen viel.
Dat begon met het uithoren van een vriendje van een van mijn broers. De jongen was misdienaar. Ik kon hem natuurlijk niet direct en op de man af vragen wanneer de kapelaan Mis las, wanneer hij het Lof deed. Dus bedacht ik een overstelpende hoeveelheid vragen in verband met het misdienaarschap, rekenende op de ij delheid van dat vriendje, en kwam zo onverdacht op het spoor van het geestelijk dienstrooster. Dat alles voordat ik het woord camouflage wist te spellen en vele, vele jaren voor het lezen van The Purloined Letter.
Wat was hij mooi. Wat was de liturgie, vertolkt door zijn verschijning, sierlijk. Want een verschijning was hij, een zichtbaarheid in de zwarte toog waarin zijn slankheid zich aftekende, in misgewaden die om hem niet hingen als op een stoelleuning, maar die een begeleiding vormden van de plechtige maten die hij aan de liturgische gebaren wist te geven.
Het moet de meest kerkgetrouwe en tegelijk de meest paganistische periode van mijn leven geweest zijn. De Mis leerde ik kennen tot in de kleinste details, maar het waren niet de geloofsmysteriën die ik voor ogen hield. De symbolische handelingen verwezen niet naar de Openbaring, maar brachten me de momenten waarop ik zijn hand een bladzij zou zien omslaan, waarop ik hem met gespreide armen of gevouwen handen zag staan, hem zag knielen met de meest rechte rug ooit aanschouwd. Het heeft maanden geduurd voor ik de moed vond om ook de Biecht in mijn idolate programma te betrekken.
En dat terwijl de Biecht een prachtsituatie was om iemand voor jezelf op te eisen. Per slot zit je dan samen in een klein hokje, weliswaar gescheiden door beschot en traliewerk, maar beschermd door het biechtgeheim. De priester kan niet weglopen omdat hij je vervelend vindt of onbelangrijk, hij heeft daar maar te zitten en je te aanhoren. Hij heeft maar beschikbaar te zijn.
Twee overwegingen weerhielden me om van dit aanbod gebruik te maken.
Eerstens besefte ik maar al te goed dat de Biecht een Sacrament was, een heilig middel; zo'n heilig iets kon men niet gebruiken voor een ander doel dan waarvoor het in het leven geroepen was.
| |
| |
Zilveren vorken gebruik je niet als bandelichter. In de Biecht moest er iets te biechten zijn, er moesten zonden genoemd worden, met naam en toenaam, omstandigheid en getal.
Het tweede struikelblok lag in de aard van de door mij te noemen zonden. Daar waren er bij die ik voor geen geld, voor geen hel en vagevuur, zou noemen in de nabijheid van Schoonheid zelve. Ze hadden te maken met het zesde en negende gebod en heetten onder de adepten: billen kijken. Doordat er zo moeilijk over te praten viel, moesten ze wel in de categorie doodzonden vallen, en daar begonnen de moeilijkheden.
Ik verdiepte me vlijtig in de jurisdictie omtrent de Biecht. Die was niet gering.
Je had dagelijkse zonden, het gewone werk dus; liegen, ongehoorzaam zijn, stelen (vooral op snoepgebied), kwaadspreken en beschimpen, zaken waar je normaal levend niet onderuit kwam en die je keer op keer maar weer noemde en betreurde zonder eigenlijk na te gaan welke concrete feiten daarmee genoemd en betreurd werden. Je moest toch om de veertien dagen biechten met school en dan werkte je de veronderstelde ongeregeldheden maar gelijk af.
Je hóefde die niet te biechten, maar het was wel zo efficiënt om als je daar dan toch zat, al het mogelijke even mee te pakken.
Maar de doodzonde, de doodzonde dat was een heel andere zaak. Die moest bekend, anders liep de hele boel mis. Een in de Biecht verzwegen doodzonde maakte die Biecht ongeldig. Wat de doodzonde betreft was nadere informatie invorderbaar: je moest vertellen hoe vaak en onder welke omstandigheden.
Het dilemma was dus: hoe te biechten bij Schoonheid zelve zonder
a. de Biecht heiligschennend te misbruiken door het vrijwillig verzwijgen van eene doodzonde, wat weer een extra zonde en niet zo'n kleintje zou zijn
en b. het noemen van de guwelen der onkuischheid, want de Katechismus was nog in de oude spelling.
De mazen in de wet vond ik toch na enig denken. De schoolse biechtbeurt bleef ik halen bij de oudste kapelaan, die, vond ik, maar gehard had te zijn tegen de gruwelen. Dat was op vrijdag en het was geen heksetoer om tot de daarop volgende zaterdag de doodzonde te ontlopen en alsnog met enige verzwegen peccadil- | |
| |
lo's binnen te vallen bij de jongste kapelaan.
De enige moeilijkheid die nog te overwinnen was, lag in de openingsformule. Die eindigde met de woorden: ‘Mijn laatste biecht was...’ Naar waarheid ingevuld zou dat een beetje doorzichtig worden. Erom liegen was uitgesloten, want een leugen IN de Biecht zou de leugen als het ware kwadrateren via haar heiligschennend karakter. Maar ook daar viel een kous aan te passen via de toevoeging ‘bij u’. Een katholieke jeugd, denkt men soms, moet wel de beste leerschool voor politici en diplomaten geweest zijn.
Veel aardigs leverde die biechterij trouwens niet op. De resterende zonden waren als gespreksthema uitgesproken oninteressant, de biechtstoel stond in het donkerste hoekje van de kerk en binnen zag je geen hand voor ogen. De penetenties waren buiten iedere proportie en toen ik hoorde dat deze kapelaan dat expres deed omdat hij de pest had aan vrouwen en meisjes, gaf ik het maar op.
Het is wreed om via Schoonheid de emancipatie ingedreven te worden, Gerechtigheid ware beter geweest.
Zo sukkelde dat aan, de hele vijfde klas door.
In de zesde stond ons iets groots te gebeuren. We zouden Aangenomen worden. Zo noemde iedereen het en dat Rome daar de banvloek niet over heeft doen gaan, is me nog een raadsel. Immers theologisch klopte dat van geen kanten; de katholiek is vanaf zijn, meestal prille, dqop in de kerk opgenomen. Wat ons geworden zou was De Plechtige H. Communie en De Vernieuwing der Doopbeloften. Een soort H. Herhalingsoefening en niet zoiets daadkrachtigs als bij onze broeders en zusters uit de Doleantie. Maar we woonden ver, zeer ver boven de Moerdijk en buiten bereik van de goocheme grapjas van het Vaticaan.
De grote gebeurtenis werd voorafgegaan door een extra aantal godsdienstlessen en -oefeningen, gegeven en gehouden buiten schooltijd en in de kerk. Weer gaf de kapelaan blijk van zijn misogyne inborst: hij nam de jongens voor zijn rekening en wij moesten het doen met de dikke, kale en barse pastoor, die bekend stond om zijn heerszucht en boerenstijfkoppigheid.
Het treffen van deze twee mannen zou een mijlpaal in mijn leven worden.
| |
| |
In het programma dat de aanloop vormde tot de grote dag, kwamen enige Missen voor. Het leken ons een soort oefenmissen toe, hoewel het toch echte Missen waren, geldig tot in de details.
Tijdens die Missen troonde de pastoor boven allen op de preekstoel en ging hij luidkeels voor in het gebed. Hoewel het, voor ons in categetisch weten getrainde verstand, Hoogste zich aan het altaar afspeelde, werd het tableau toch bepaald door de pastoor en zijn bulderend stemgeluid. Dit temeer daar hij er niet voor terugschrok het gebed te onderbreken voor vermaningen en berispingen. Hij kende ieder kind bij naam en toenaam, en met naam en toenaam kon je te horen krijgen dat je niet moest zitten draaien, kletsen of in de banken krassen.
De oudste kapelaan las de Mis en toen het tijdstip naderde dat de H. Communie uitgereikt zou worden, verscheen ook Schoonheid zelve in het priesterkoor. De meisjes zaten links in de banken, de jongens rechts, de meisjes zouden ter linker communiebank tijgen en ik zag tot mijn voldoening dat de oudste kapelaan rechts zou gaan uitreiken. Zo zat ik te wachten op het moment dat onze rij naar voren zou gaan, toen de pastorale stem krachtig losbarstte.
‘Bolmers, niet van links naar rechts maar van rechts naar links uitreiken.’
In de kerk viel een ongekende stilte. De stilte van de ontzetting was het. Daar had toch de pastoor iemand, die met het Heiligst denkbare in zijn handen stond, toegeschreeuwd alsof we op de veemarkt waren.
Nog maar een week terug had ik de kapelaan op straat beleefd gegroet en te laat gezien hoe hij zijn hand op de borst hield. Hij had me een blik toegeworpen die ergens tussen verachting en verontwaardiging zweefde en toen pas had ik begrepen dat hij met een H. Hostie op weg was naar een zieke; bij zulk soort ontmoetingen vervalt de groet voor de stille bede tot de grotere Aanwezigheid.
We rekten onze nekken om te zien wat er zou gebeuren. Zou het dak van de kerk naar beneden komen? En profaner: zou de kapelaan geveld worden door een bliksemschicht?
De kapelaan ging door met te doen wat hij deed en zoals hij het deed.
‘Ik zei, Bolmers, van rechts naar links uitreiken.’
| |
| |
Nog profaner werd onze belangstelling. Zou hij gehoorzamen, dat moest toch, dat kon toch niet anders?
Maar hij ging door zoals hij begonnen was.
Twee giganten waren het. Twee giganten in een gevecht op leven en dood, strijdend voor Gods oog.
‘Als je niet doen kunt wat je gezegd wordt, Bolmers, dan ga je maar.’
Hij volhardde.
‘De Groot, jij neemt het van Bolmers over. Bolmers, ga naar de sacristie en blijf daar.’
Op dat punt gekomen had kapelaan Bolmers net de rij afgewerkt, er moest nu een nieuwe rij aantreden en van dat moment van verwarring maakte kapelaan de Groot gebruik om zijn slavenziel te tonen: hij ging door met uitreiken aan de meisjeskant.
Van die dag af belichaamde kapelaan Bolmers niet alleen Schoonheid en wel in het bijzonder mannelijk schoon, van die dag af was hij voor mij ook Dapperheid zelve.
Schoonheid, ik zei het al, schept distantie. Mannelijk en dan ook nog celibatair schoon had voor mij dezelfde onbenaderbaarheid als de Terborch in ons stedelijk museum: iedereen mag er naar kijken, maar wie er te dichtbij komt wekt de argwaan van een suppoost. En zo min als het me gelukken zou de Terborch na te tekenen, zo min zou ik in staat zijn kapelaan Bolmers' prachtige verschijning in mijn stakerig lichaam gestalte te geven.
Met de Dapperheid was het anders gesteld. Dapperheid was een Deugd, de Deugd moet en kan men nastreven. Ik zette mij daartoe, maar ik kan niet zeggen dat de gevolgen me een prettige tijd bezorgden. Vaker en vaker kreeg ik te horen niet zo'n brutaaltje te zijn, niet zo koppig te zijn, me dergelijk soort gedrag niet aan te matigen. Er werden strafregels uitgedeeld; eenmaal liep de strafmaat zelfs op tot tweehonderd, met inkt te schrijven, en dat was allesbehalve gering in een tijd dat de ballpoint nog niet in omloop was. Gaandeweg bond ik in.
Als ik Dapperheid wilde zou ik die in eenzaamheid moeten zoeken. Gesocialiseerd kwam er niets dan narigheid van.
Wij woonden van alle mensen verlaten in een huis, gelegen naast de ietwat ruïneuze onderbouw van een windmolen. In de enorme schuur was ooit een houtzagerij gevestigd en onder die schuur, die op poeren in het laagland stond, breidde zich een grotachtige
| |
| |
en mysterieuze ruimte uit. Achter in die ruimte was het pikkedonker, er moest daar ergens een schat begraven liggen. Maar ook het voorste gedeelte baadde niet in helder licht doordat de rondom groeiende vlierstruiken de dag nauwelijks toelieten.
Hoewel ik daar tot het avondeten graag speelde of las, zou ik er na het vallen van de duisternis niet in de buurt komen, zelfs niet voor het ophalen van een vergeten boek.
Ik was bang voor het donker.
De bewoonbare wereld, zo vertrouwd, zo intiem gekend en zo handelbaar overdag, kromp na het vallen van de avond ineen tot die paar plaatsen waar de lampen brandden of de anderen in de schemer bijeen zaten.
Daarbuiten, verderop, achter die deur, voorbij die heg, op dat portaal, bovenaan die trap: daar was iets, daar hing iets, daar sloop iets onhoorbaar naderbij. Koud en glibberig zou het je aanraken, harig zou het je smoren.
Dat naamloze iets, gruwelijk was het, maar dat niet alleen. Tergend was het ook, want het hield je af van het restje griesmeelpudding in de klamme kelder, van ‘Winnetou's Dood’ ver onder een bed op de zolderkamer van de jongens, van het waterpistool achtergebleven op het vlonder over de sloot. Tergend. En smadelijk. Het was het eerste najaar dat ik voor vol werd aangezien wat betrof het buiten spelen na het avondeten. Verstoppertje was het spel en ik kende alle heimelijkheden en slinkse paden sinds jaar en dag. Maar nu, bij nacht, bleken de meest uitgekookte schuilplaatsen niet voor mij bereikbaar. Ze vonden me zo, en dan was ik hem. Hem zijnde telde ik luidop tot ‘Honderdtien, wie niet weg is wordt gezien’, dan viel de stilte en was ik aan mezelf overgeleverd. Naast mijn voeten op de grond lag de gele rechthoek huiskamerlicht. Ik kon me de hoeken en gaten waar de anderen moesten zitten voor ogen halen, maar om ze te vinden zou ik verder moeten gaan dan het onzichtbare koord van veiligheid me toestond. Al na acht op botloze benen genomen stappen, voelde ik het zwaar hangen tussen mij en de buutplaats, nog tien passen verder stond het strak gespannen van onmacht en pure radeloosheid.
Een invalide voelde ik me meer en meer in eigen en andermans oog. Ik wist dat die angst van mij was, wist dat ik mezelf iets aandeed waardoor op zich plezierige activiteiten zo niet onmogelijk gemaakt, dan toch verpest werden.
| |
| |
Kortom: er moest iets gebeuren, er moest ingegrepen worden en wel zo drastisch mogelijk.
Het zou moeten geschieden daar waar de angst het grootst was: in de zwartfluwelen nacht rondom de oude molenschuur. Maar niet in verbeten eenzaamheid, want ik zou me een gezel kiezen. Wat de gedachte aan Gods alomtegenwoordigheid niet vermocht, wat een vertrouwlijk beroep op de Bewaarengel ter rechter zijde niet had klaargekregen, dat zou ik me bevechten met behulp van Dapperheid zelve.
Het zou een geleidelijke ontwenningskuur worden, ik zou geen ijzer met handen breken. Elf achtereenvolgende avonden zou ik rondom de schuur lopen, de eerste avond één rondje, de tweede twee en zo tot en met de elfde avond en de elf rondjes.
De drie eerste avondlijke rondes waren van een ontzetting die daarna zelden geëvenaard werd. Hoewel kapelaan Bolmers naast mij voortging, gehuld in onzichtbaarheid en doodsverachting, kromp mijn hart ineen van ijselijke vrees voor de in het duister loerende overmacht. Wat daar allemaal kon huizen was deels niet meer bij mijn leeftijd aangepast, het stamde uit Bruintje Beer, de sprookjes van Grimm en Andersen. Maar ook de in die tijd gelezen jongensboeken uit de kwartjesreeks leverden de ingrediënten, laag tuig kon daar schuilgaan met het mes tussen de tanden.
Ik liet het wel uit mijn hoofd de naast mij meesluipende kapelaan Bolmers op de hoogte te stellen van al het mogelijke. Wie weet zou hij zich bedenken en dan stond ik er halverwege alleen voor. Ik besefte maar al te goed dat ik zijn Dapperheid slechts als een schild meevoerde. Als het op een gevecht ging uitdraaien, was het mijn vuist die het zwaard zou voeren.
Zo af en toe zag het ernaar uit of een handgemeen niet te vermijden was, maar telkens weer bleek het ergste zich te ontpoppen als het wegschieten van een kat, de vlucht van een uiltje of de wat dronken buiteling van een vleermuis.
Vanaf de vierde avond werd mijn queeste draaglijk. Geleidelijk aan ontvolkte zich de ruimte onder de schuur en toen ik op de tiende avond over de benen van een landloper struikelde en de lucht van genever opsnoof, was ik al zover dat ik de kapelaan voor het eerst aansprak, en wel met de geruststellende mededeling dat het alleen maar een dronken man was.
De elfde, de laatste avond hing er een stemming van trage wee- | |
| |
moed tussen ons. We liepen met aarzelende passen, zo nu en dan bleven we staan, keken we omhoog naar de sterren of luisterden we naar het ritselen van de takken, het zachte briesen van een paard in het weiland verderop.
Er werd nauwelijks een woord gewisseld. Het werk was gedaan. Voor wat gezegd had kunnen worden was het nu te laat.
Weer terug bij het pad dat naar huis voerde, bleef ik even staan, daarna liep ik alleen verder, zonder een woord van afscheid of dank.
Tot dat moment op een elfde avond ergens in het landschap van mijn tijd, was hij er, is hij er nog. Daarna slaat mijn geheugen een hoek om en verdwijnt hij uit mijn gezichtsveld.
Wat kan er gebeurd zijn, dat verdere sporen heeft uitgewist?
Want ze moeten er geweest zijn. Ik ben ervan overtuigd dat het meest eenvoudige bronnenonderzoek bewijs zou leveren dat hij nog een aantal jaren zichtbaar en hoorbaar bleef rondgaan in mijn verleden. Getuigen zouden mij kunnen zeggen: ik zag, ik zag, wat jij niet meer ziet. Maar wat zou mij dat baten? Alle kans dat ze het over een ander hebben, niet over Schoonheid en Dapperheid zelve.
Waarom kon het niet eindigen zoals het zou horen? Zoals: Enige weken later werd hij overgeplaatst omdat de verhouding tussen hem en de pastoor apocalyptische vormen aangenomen had. Ik schreef hem nog enige betraande brieven, welke ik echter nooit verstuurde.
Of: In de lente van dat jaar werd ik verliefd op het broertje van een klasgenootje. Wij besloten later zeven kinderen te krijgen, die allemaal tussen ons tweeën in een groot bed zouden slapen. Dat was geen plaats voor een celibatair.
Of: Toen was het dat ik mij aan zijn voeten wierp en, zijn knieën omknellend, hem mijn grote liefde bekende. Maar hij kon zich over mijn wanhoop niet ontfermen, hoezeer hem dat, ook om zijnentwil, begrootte. Zo trad ik in het klooster onder de naam Héloïse.
Maar zo eindigde het niet, want er was geen einde, zelfs geen begin daarvan.
Daar, ergens tussen de vlierstruiken van mijn verleden, moet ik hem achtergelaten hebben, op de grens van het land der buitennissige duisternis, dicht bij een schat die nooit opgegraven werd.
|
|