| |
| |
| |
De witte nacht
Maarten 't Hart
Acht uur sloeg de klok van de Petruskerk. Op hetzelfde moment werd er niet een, maar drie keer achter elkaar aangebeld. Met tegenzin begaf ik mij naar de voordeur. Eerst opende ik het raampje, maar ik zag niets anders dan het jonge groen van de linden in de avondzon. Een merel zong ootmoedig voor zichzelf, stoorde zich niet aan het geluid van een deur die geopend werd. Aan de overzijde van het water glansde het grijswitte, bepoederde blad van de Canadese meelbes in de laatste zonnestralen. Tussen de meelbes en mij verrees een man met een opvallend klein, knalrood hoofd waaraan een gouden bril was bevestigd. Onder het opvallende montuur begon een geknepen mondje dadelijk te spreken.
‘Meneer,’ zei de luciferskop, ‘vanmiddag heb ik uw goddeloze film gezien en nu heeft God mij geroepen om hier net zolang voor uw deur te blijven staan tot u Jezuns en dien gekruisigd weer als uw Borg en Zaligmaker in gelovig vertrouwen aanneemt.’
‘Dan zult u misschien wel heel lang moeten blijven,’ zei ik.
‘Dat heb ik voor Jezuns over,’ zei de man plechtig.
‘Het is Jezus, niet Jezuns,’ protesteerde ik.
‘Zal ik niet weten hoe onze Verlosser heet?’ vroeg de man dreigend.
‘Nee, blijkbaar niet, u spreekt de naam telkens verkeerd uit.’
‘Niet verkeerd, maar eerbiedig,’ zei de man, ‘en neem Hem aan; ik blijf wachten tot u Jezuns...’
‘Jezus,’ corrigeerde ik en ik sloot de voordeur. Wat vreemd, dacht ik, dat het me zo stoorde om die man Jezuns te horen zeggen.
Buiten klonk een sloffende tred. Zacht floot het luciferhoofdje: ‘Welk een vriend is onze Jezus.’ Juist omdat het zo weinig gerucht maakte, hinderde het mij. Op weg naar mijn zolderkamer leek het geluid mij arglistig te volgen. Halverwege, op de eerste verdieping, riep H. uit haar kamer:
‘Watwas dat?’
‘Een man die wil dat ik weer in Jezus ga geloven.’
‘En waarom loopt hij dan nog steeds heen en weer?’
| |
| |
‘Omdat hij net zolang blijft, heeft hij gezegd, tot ik me weer bekeerd heb.’
‘Jasses, wat vervelend.’
‘Ja, ik kan het ook niet helpen.’
‘Zeg hem dat hij weg moet gaan.’
‘Heb ik al gezegd.’
‘Hoe kan ik nou werken als hier steeds een man heen en weer sloft?’
‘Ja, maar daar kan ik toch niets aan doen.’
‘Zorg dat hij weg gaat.’
‘Goed,’ zei ik, ‘ik zal m'n best doen.’
Op zolder opende ik het raam van de koekoek. Mij uit het raam vooroverbuigend, keek ik neer op de man die toe was aan de regel: ‘Dikwerf derven wij veel vrede’. Even overwoog ik om op zijn kaarsrechte scheiding te spuwen, maar ik vermande me en riep:
‘Meneer.’
De scheiding stopte abrupt zijn beweging, draaide toen een kwartslag naar links, vervolgens een kwartslag naar rechts.
‘Meneer,’ riep ik nogmaals, ‘meneer.’
De scheiding kwam omhoog als een brug die openging. De stem eronder riep:
‘Is het zover?’
‘Nog niet. En vanavond komt het er ook niet meer van, ik heb nog zoveel andere dingen te doen. Kunt u morgenavond niet terug komen?’
Het gouden montuur flikkerde in de laatste zonnestralen en de man riep:
‘Nee, zet alles opzij voor Hem die is en die was en die komen zal, en voor de zeven Geesten die voor zijn troon zijn, nu is de Dag en de Ure. Voor uw eigen bestwil blijf ik hier wachten tot u zich bekeert.’
Het raam van de koekoek liet ik openstaan, maar ik sloot wel de deur van mijn zolderkamer. Met een vrouwenboek probeerde ik de man te vergeten, maar telkens hoorde ik zijn zachte gefluit, en soms ook zijn sloffende voetstappen.
Negen uur sloeg de klok van de Petruskerk. Al een uur lang loopt hij voor mijn huis heen en weer, dacht ik boos. Weer liep ik naar het raam van de koekoek; ik keek neer op de kaarsrechte, rustig bewegende scheding, ik veegde wat steentjes uit de dakgoot, en trok mijn hoofd terug. Maar de man floot blijmoedig de
| |
| |
regel: ‘Vaak drukt ons de zonde neer.’ De trapdeur naar de zolder ging open en H. riep boos:
‘Hij loopter nog steeds.’
‘Kan ik het helpen?’
‘Jaag hem weg.’
‘Dat lukt vast niet. Maar weet je wat, ik ga zelf weg, dan zal hij wel opkrassen.’
‘Wat ga je dan doen?’
‘O, even een ommetje maken.’
Ik daalde alle trappen af, ging achter de voordeur staan en luisterde. Hij floot: ‘Als hier op aarde mijn werk is gedaan.’ Het geluid verwijderde zich. Snel opende ik de voordeur en ik rende naar buiten, de deur met een smak achter mij dicht trekkend. Een stem riep:
‘Meneer, meneer, waar gaat u heen?’ maar ik keek op noch om, rende alleen maar, hoorde hoe de sloffende tred overging in een sukkeldrafje. Niet te snel - want ik wilde hem zover mogelijk bij mijn huis vandaan lokken - sloeg ik de hoek om en draafde ik door de straat. Nog altijd klonk achter mij het geluid van rennende voetstappen, en aan het einde van de straat keek ik even om. Ja, daar liep hij, hij kon mij aardig bijhouden. Dwars door een plantsoentje liep ik naar een zandvlakte die na demping van een kanaal was ontstaan. Hij volgde mij. Toen ik bij de spoorwegovergang was aangekomen, begonnen de bellen te rinkelen. Altijd weer een vreemd geluid, net of het geluid wegwaait. Rustig wachtte ik tot de Ahob gedaald was; de man voegde zich bij me en zei, terwijl de trein langsreed:
‘Dan is de vreemdelingschap geweken, meneer, en zijn we in het vaderland.’
‘Zeg dat wel,’ zei ik.
Zodra de Ahob omhoog ging, rende ik weg. Achter mij hoorde ik geroep. Voorbij de Sauna ging ik weer langzamer lopen. De man volgde mij nog altijd. Hoe lang zal hij dat volhouden, vroeg ik mij af. Niet zo heel lang, bleek al spoedig. Niettemin bleef ik bijna een uur lang buiten wandelen in de vrome, stille lenteavond. ‘Het is net alsof de natuur bidt om een voorjaar zonder storm,’ dacht ik, ‘het is net alsof de bomen en planten mediteren - zo vredig is het.’ Toen het zacht begon te regenen, keerde ik terug naar de wijk waar ik woonde. Omzichtig naderde ik, over de Stadhouderslaan, het bruggetje naar de kade waaraan mijn huis
| |
| |
lag. Voor mijn huis slofte, zoals ik verwacht had, de man fluitend heen en weer. Pas toen ik op de brug liep, zag hij mij. Hij hief verheugd beide handen omhoog alsof hij een zegen bracht.
Toen ik vlakbij hem was zei ik, omdat ik geen andere uitweg wist, zo ernstig mogelijk: ‘Meneer, u kunt nu gaan, ik heb mij bekeerd.’
‘Geweldig,’ zei hij, ‘laten we dan samen in uw huis uit de Schrift lezen en een psalm zingen. En dan kunnen we de avond besluiten met gebed.’
‘Liever zou ik alléén Gods verborgen omgang zoeken,’ zei ik.
‘Ach,’ zei hij, ‘u kunt toch... u hebt toch wel even tijd om... en dan kunnen we misschien ook een borrel nemen om te vieren dat...’
‘Nee,’ zei ik, ‘ik ga dadelijk naar bed.’
‘Goed,’ zei hij dreigend, ‘ik zal maar aannemen dat u zich bekeerd heeft, ofschoon ik niet in uw hart kan kijken, maar als die goddeloze film morgen nog draait, sta ik hier morgenavond weer voor uw deur. Pas als die film verdwijnt, geloof ik echt dat u zich bekeerd heeft.’
Hij keerde mij de rug toe en slofte weg. De Petruskerk sloeg tien uur.
Op mijn kamer nam ik, om de man te vergeten, het vrouwenboek weer op en stuitte op de wet van Sullerot: ‘Vrouwen doen per land of per cultuur verschillend werk, maar zij oefenen die beroepen uit die minder prestige genieten, en slechter worden betaald.’ Toen ik dat las, sprong ik op, wierp de deur van mijn kamer open en riep over de lege zolder:
‘Ja, klopt, in onze cultuur maken vrouwen de riolen schoon, en halen vrouwen het vuilnis op, en begraven vrouwen de doden,’ en H. opende de trapdeur en vroeg:
‘Is er iets?’ en ik citeerde de wet van Sullerot en vloekte mijn commentaar er achter aan en ze zei:
‘Maar waarom lees je die boeken toch? Je hoeft toch geen feministische boeken te lezen? Dat doe ik toch ook niet.’
‘Ik kan het niet laten,’ zei ik.
‘Leg toch weg, ga toch wat anders lezen.’
Ik volgde haar advies op. Ik verdiepte mij in een artikel over duiven. Daarin vertelde de onderzoeker Keeton dat postduiven, als zij op bepaalde plaatsen worden losgelaten, de weg naar huis niet meer kunnen terugvinden, al is de lucht stralend blauw en wol- | |
| |
kenloos. Bij nader onderzoek van die plaatsen was gebleken dat de aarde daar een afwijkend magnetisch veld produceerde omdat er olie in de grond zat. Toen wij dat ontdekten, vertelde Keeton, waren de oliemaatschappijen opeens wakker geworden en hadden duizelingwekkende fondsen beschikbaar gesteld voor het postduivenonderzoek. Zodat Keeton nu een eigen privé-vliegtuig bezat om achter zijn duiven aan te vliegen. Toen ik dat las, sloeg het elf uur. Even later lag ik in bed. Niets wees erop dat ik niet zou kunnen slapen. Ik sloot mijn ogen en zag snel voorbij vliegende duiven. Ik dacht: Vreemd dat duiven zulke goede vliegers heten. Ze slaan altijd zo wild met hun vleugels, het lijkt net of ze steeds in de eerste versnelling vliegen, en niet kunnen schakelen. Hun vlucht is nooit vredig of breed als de vlucht van een reiger of een aalscholver. En ze kunnen zeker niet rondwieken als een buizerd of een ransuil. Maar toen viel mij een regel in van de schrijver die ik het meest bewonder: ‘De duiven cirkelden rond in korte vluchten als zachte vloeiende verfvegen aan de zachte zomerhemel’ en voor mij verrees een hemelhoge paarsblauwe lucht en de duiven begonnen langzamer te vliegen en tevreden dacht ik: ‘Nu zal ik misschien toch nog eens het moment van inslapen meemaken’ en daar werd ik weer wakker van, tot ik opnieuw duiven en grotere, sneeuwwitte vogels zag vliegen en ik langzaam begon weg te zinken in iets dat lijkt op de dood en ons misschien alleen maar is gegeven om ons daarmee al bij voorbaat te verzoenen.
Maar voor ik insliep, hoorde ik een dof gerommel opstijgen uit de tuin. Mijn hart klopte al in mijn keel voor ik, klaarwakker, de dekens van mij afwierp en naar het raam sloop. Hij is terug gekomen, dacht ik, maar toen ik de tuin inkeek ontwaarde ik geen rood hoofd met een kaarsrechte scheiding. Aanvankelijk zag ik alleen maar de uitgebloeide, maar hier en daar toch nog grauwwitte takken van de winterprunus en het zoete wit van de dichtersnarcis, terwijl het geluid doorging en door mij zonder aarzeling werd geïnterpreteerd als gerammel aan de keukendeur. Het deksel van de vuilnisbak glinsterde; de raampjes van de schuur glommen. Als sneeuwvlokjes die in hun val gestuit waren, verhieven zich de bloemkronen van zomerklokjes. Steeds meer kon ik zien; het leek wel of de tuin opgloeide. Tegelijkertijd verdween het geluid. Toen klonk het zachte gesnuif van een roker die zijn hoest probeert in te houden, en kort daarop was het net alsof iemand schroevendraaiers in stopverf stak. Het werd stil en ik dacht: ‘Het
| |
| |
kan geen inbreker zijn, want die zou nooit zoveel lawaai maken’ en het bleef stil en ik mompelde: ‘Misschien is het een inbreker, hij doet alles zo geruisloos.’ Langzaam sloop ik langs het bed van H., die vredig ademhaalde. De deur piepte niet; ik glipte naar buiten zonder haar wakker te maken.
Met knikkende knieën daalde ik de trap af. Behoedzaam opende ik de keukendeur en ik verwachtte dat ik de man met de luciferskop buiten zou zien staan. In twee etappes verplaatste de wind een dood blad van het vuilnisvat naar het schuurtje. De schuttingen glommen groen van de regen die eerder op die avond gevallen was. Een boompje bewoog, maar voor het overige leek het net alsof er een reusachtige schaduw over de stille tuin lag. Onzeker lichtte achterin een perkje scheefbloemen op. Verder was er niets te zien.
Helder wakker keerde ik terug naar bed. Nadat ik er enige tijd in had gelegen, schrok ik van de wind die onder de dakpannen gromde. Ik stelde mij voor dat ik in een vliegtuigje zat dat achter duiven aanvloog. Maar de lucht was donker; de duiven verschenen niet. Toen riep ik het beeld op van een hek en een weiland. Schapen sprongen er overheen en ik telde ze, en net waren er acht gepasseerd toen, onverwacht, een blonde, lachende herderin over het hek wipte en de begeerte naar die onverwachte verschijning het allereerste, met springende schapen afgedwongen begin van slaap verdreef. Op het dak fluisterde de nachtregen en weer klonk het gesnuif op van een hoester die zijn kuch smoort en voor de tweede maal stond ik op en keek ik uit het raam, ditmaal met een hart dat minder heftig bonsde, maar wel zeker wetend dat de slaap nu in geen uren komen zou. Andermaal zag ik geen enkele verdachte beweging. Niettemin ging ik de slaapkamer uit, daalde de trap af, pakte mijn overjas van de kapstok, liep door de keuken en keek door het raam van de keukendeur tot achter in de tuin. Nog altijd klonk het haast wanhopige gerochel op, dat even overstemd werd door bladeren die ritselend achter elkaar aan huppelden over de tegels van het terras. Ik zag niets. Voorzichtig opende ik de deur. Ik rook de regen. Buiten werd het stil. Ik schoot in de klompen die naast de keukendeur stonden en schuifelend over het gras maakte ik een tocht tot achter in de tuin en ik wandelde terug en zei, om mezelf moed in te spreken:
‘Zeker een kat.’ Toen ik de keukendeur achter mij had gesloten, mompelde ik: ‘Of een merel die in de composthoop wroette.’
| |
| |
Nog geen twee minuten later lag ik weer in bed, helder wakker, en tegen beter weten in denkend: ‘Nu zal ik wel spoedig inslapen.’
Er is moed voor nodig om onder ogen te zien dat er een slapeloze nacht in aantocht is. Heel lang kun je volhouden te denken: ‘Nu zal ik wel gauw in slaap vallen’ en meestal geef je pas achteraf, als je een verre torenklok al twee of drie uur hebt horen slaan, toe: ‘Ik kan maar niet in slaap komen.’ Maar de Petruskerk sloeg pas twaalf keer en ik dacht: Het is pas middernacht, ik heb nog minstens twee uur voor de toestand hopeloos wordt. Zolang de slaap nog iets is, en niet iemand, hoefik mij geen zorgen te maken.
Rustig lag ik na te denken over slapeloosheid. Al vanaf mijn vierde heb ik er moeite mee, dacht ik, en misschien komt het wel omdat ik, tot ik zo oud was, altijd op een zeepwolk ben ingeslapen. Onder mijn bed lag gehamsterde Sunlight opgetast tot aan het spiraal. Pas toen ik naar de kleuterschool ging, is mijn moeder het op gaan maken. Ik luisterde naar de wind en de regen die de dakpannen gebruikten als muziekinstrument, en dacht: Misschien moet ik een stukje zeep onder m'n bed leggen, dan slaap ik zo in. Maar ik wist dat het niet helpen zou. Niets helpt. Tel ik schapen dan is de herderin, die me uit m'n slaap houdt omdat ze op Jacqueline lijkt, er al voor ik zelfs maar een lammetje heb gezien, en van een slaapmutsje, zoals het eufemistisch heet, gaat mijn hart doorgaans zo luid bonzen dat alleen al dat me uit de slaap houdt. Van een glas warme melk word ik gloeiierig en iets lezen helpt ook nooit, omdat ik dan blijf lezen tot het boek uit is, en dan nog altijd niet slaap, en zelfs het beproefde middel waar ik zoveel goeds over gehoord heb van zowel mannen als vrouwen en waarbij je alleen maar de hand aan jezelf hoeft te slaan, brengt niet alleen geen zweem van slaap te voorschijn, maar zorgt bovendien voor een versneld vollopende blaas die in ieder geval geledigd moet worden. Ook vrijen vlak voor het slapen gaan helpt niet, dacht ik, en ik schoot plotseling woedend overeind in bed, zacht mompelend: ‘Wat is dat voor onzin, die jullie feministen uitkramen; een man zou zich dadelijk na een orgasme omdraaien en als een blok inslapen! Nu, was dat maar waar, ik ben nog nooit na een orgasme in slaap gevallen; integendeel, als ik ergens wakker van word dan wel van de bijslaap.’
Ik ging weer liggen, dacht: Waarom ben ik toch zo gebeten op ze? Waarom? In mijn eigen leven heb ik toch helemaal geen last van
| |
| |
ze. H. is totaal immuun voor al die feministische praatjes en mijn studentes lachen om het verschijnsel. Toch haat ik het uit de grond van m'n hart. Toch vergalt het een deel van mijn leven. Waarom? Ze hebben toch groot gelijk. Vrouwen worden achtergesteld. O, ja? Nee, het is niet waar, het is de bevoorrechte, in de watten gelegde, gekoesterde sexe.
Ik moet er niet over nadenken, dacht ik, anders val ik zeker niet in slaap en ik zag de duiven weer en hoorde het zachte gefluit van de man met de luciferskop en wist dat ik, als ik niet over het feminisme zou nadenken, onvermijdelijk zou gaan zinnen op methodes om die man de volgende dag van de deur af te houden. Met het feminisme heeft die man gemeen, overwoog ik, dat hij staat voor iets uit mijn verleden dat in de nabije toekomst ook weer zijn beslag zal krijgen. Oud zeer dat morgen nieuw zeer zal zijn. De torenklok sloeg één uur. Misschien dat ik alles kan vergeten, dacht ik, als ik een nachtwandeling maak. Zonder gerucht te maken - daar was ik al goed in geoefend, ik had al vele nachten gewaakt en gewandeld - trok ik mijn kleren aan en verliet ik de slaapkamer.
Buiten was het inmiddels droog geworden. Maar om de straatlantaarns hing een lichte nevel. Het was bewolkt. Op de kade bleek ik de enige wandelaar. Ook op de Singel die ik na een paar minuten bereikte, zag ik niemand anders. Toen ik daar een meter of twintig gewandeld had, werd mijn aandacht opeens getrokken door witte plekken op het grasveld langs het water. Wat vreemd, dacht ik, net sneeuw, hoe kan dat nu? Ik liep naar de witte vlakken, zag, dichterbij komend, dat ze veroorzaakt werden door de sneeuwwitte veertjes van zwanen die verderop waakzaam in het water dreven. ‘Zwanendons,’ mompelde ik, ‘zwanendons,’ en ik kon niet begrijpen dat ik teleurgesteld was. ‘Maar het leek wel sneeuw,’ zei ik zacht, en alsof dat alles verklaarde. Ik bereikte een brede winkelstraat. De lantaarns brandden daar helderder. De wind verplaatste een wit plastic bakje met een luguber, onheilspellend geluid. Het bakje draaide maar rond, midden op straat, en het klonk alsof het gemarteld werd en kreunde. Moedeloos haalde ik mijn schouders op.
Rechts van de brede winkelstraat groende een park. Het was te laat voor honden. Onbevreesd liep ik naar een bank en ging zitten. Ik keek naar de bomen die allemaal, dankzij de heersende zuidwesten-winden één richting uit waren gegroeid. Daar ik in de
| |
| |
uiterste noordoosthoek van het park zat leek het of ze mij met hun takken wilden omhelzen, maar niet dichterbij konden komen om hun omhelzing te voltooien. Toen hoorde ik de jammerklacht van een bosuil en even later zag ik hem doodstil zitten. Hij waakt, wist ik, om te kunnen leven, om prooi te kunnen vangen. Bosuilvrouwtjes zijn trouw aan hun mannetjes; bosuilen vormen zelfs monogame paren, maar als zo'n trouw vrouwtje een mannetje ontdekt dat toevallig alleen is en een beter territorium heeft, zal zij haar eigen man verlaten. Ik keek en keek, zag de witte bloesems van de Magnolia en de witte kleine bloempjes van krentenboompjes en, onder kastanjes, in de hoek van het park, witte hyacinten. Al wat wit was, lichtte op. Maar alleen dat was wit, wat bloeide. Dus al wat bloeide, lichtte op. En toch leek het in de duisternis net sneeuw die hier en daar was gevallen. Ik liet mijn ogen van de ene witte plek naar de andere gaan en mompelde ondertussen al die woorden die ik tot in het diepst van m'n ziel verafschuwde: roldoorbraak en aanmoediging en conditionering en rolombuiging en rolpatroon, en ik herhaalde ze net zolang tot ze helemaal zinledig waren geworden. Ik stond op en liep naar een brug aan het eind van het park. Midden op de brug keek ik in het water. Juist onder de lantaarn, die dicht bij de oever stond, sliep een fuut. Niettemin zwom hij, met de kop in zijn veren, af en toe een rondje en soms dreef hij even weg en dan hobbelde hij net zolang tot hij weer precies midden in de lichtkring lag. ‘Hij wel,’ zei ik zacht, ‘hij slaapt wel, en hij is een vogel en ik ben een mens.’ Ik liep weer verder, het was koud, er waren geen andere mensen. Ik herhaalde de termen van zoëven en de woorden kregen mistaanslag op mijn lippen. Ik liep een lange, bochtige winkelstraat uit tot het einde, wandelde toen langs een mat glinsterend water in de richting van de spoorbaan en mompelde: ‘Ik kan nu best even over het zwarte
koolaspad langs de rails lopen, er komt nu toch geen trein langs, en het is de kortste weg naar huis.’ Welgemoed begon ik aan mijn tocht langs de glanzende spoorstaven. Het was net of ik, bij elke spoorbiels die ik passeerde, alles weer iets verder achter mij liet. Het monterde mij op om daar te lopen, zo dicht bij huis en toch op een pad waar ik nog nooit een voet op had gezet. Het leek of ik ontsnappen kon, of het feminisme niet meer bestond en het Christendom ook niet, of er alleen nog maar rails waren, twee evenwijdige spoorstaven waartussen ik desgewenst zou kunnen voortlopen tot Wladiwostok
| |
| |
zonder er ook maar een moment tussen vandaan te hoeven. Aan de andere zijde van de spoorbaan glinsterde zwart het water van een brede sloot. Langs de oever aan de overzijde waren woonboten afgemeerd. In de tuintjes die schuin tegen de oever opkropen groeiden weer scheefbloemen en dichtersnarcissen en witte hyacinten en wiegden haast onzichtbare magnoliaboompjes hun oplichtende bloemen in de vochtige wind. Plotseling ging in een van de woonboten die ik nog passeren moest, het licht aan en al van ver zag ik - en ik had de neiging om te blijven stilstaan en ging in ieder geval veel langzamer lopen - dat een man en een vrouw van mijn leeftijd elkaar omhelsden. Toen wilde de man de gordijnen sluiten, maar de vrouw zei iets wat ik niet verstaan kon. Toch meende ik van haar bewegende lippen te kunnen aflezen dat ze zei: ‘Kom nou, midden in de nacht kijkt er heus niemand naar binnen. Zeker hier niet, langs de spoorbaan’ en ik wist dat ze, in haar hart, hoopte dat er wel iemand naar binnen zou kijken. Want een vrouw houdt ervan om gekust te worden onder het oog van anderen. Een man niet.
Weloverwogen en rustig begonnen ze elkaar, om beurten, uit te kleden. Hoewel ik er zeker van was dat ze mij niet zouden kunnen zien, durfde ik toch niet goed te passeren. Ik durfde ook niet goed te kijken, zag hoe het licht, over het water heen, op de spoordijk viel, zag ook hoe in dat licht kleine, roze kindervuistjes opgloeiden. Pas nadat ik ze aandachtig had bekeken, begreep ik dat het de nog maar halverwege boven de grond uitkomende bloemtrossen van groot hoefblad waren. Aandachtig staarde ik naar de gebalde kindervuisten, die op gelijkmatige afstand van elkaar stonden en waartussen de aarde leeg en schoon en donker was, en tegelijkertijd nam ik waar dat de man en de vrouw nu het laatste kledingstuk bij elkaar uittrokken en ik mompelde: ‘Het zal altijd blijven doorgaan, alle feminisme ten spijt, altijd zullen, tot het einde der tijden, man en vrouw zich tot elkaar aangetrokken voelen. Yonder a maid and her wight, Come whispering by: War's annals will cloud into night, Ere their story die. En de kleine gebalde vuisten van groot hoefblad zullen ook elk voorjaar weer opkomen, zelfs na een kernoorlog.’
Het licht in de woonboot ging uit. Ik zag het groot hoefblad niet meer. Even nog wachtte ik. Toen sloop ik langs de woonboot. Spoedig bereikte ik de spoorwegovergang waar eerder op die avond iemand mij had gezegd dat het vreemdelingschap eens
| |
| |
geweken zou zijn en ik dacht: Nu, het ergste is mij nog bespaard gebleven. Dat is een combinatie van beiden, van emancipatie en Christendom, de feministische theologie.
Toen hoorde ik de klok van de Petruskerk twee uur slaan en ik huiverde even. ‘Nu is het zover,’ zei ik, ‘nu moet ik eigenlijk blijven wandelen, dit is het gat van de nacht, als ik daarin val...’ en ik wist opeens weer dat ik niet naar slaap verlangde omdat ik nachtrust behoefde, maar om het gat van de nacht in onbewuste toestand te passeren, het gat van de nacht dat zich voor mij - voor anderen vaak later, schijnt het - tussen twee en drie uur opent. Maar ik had het koud en dacht: Als ik in bed lig en warm word en maar steeds blijf denken aan de vuistjes van groot hoefblad en de regels van Thomas Hardy, zal het misschien zo'n vaart niet lopen, en ik dacht tegelijkertijd: Als H. wakker wordt en me mist, wat moet ze dan wel denken. Dientengevolge lag ik even later naar het nauwelijks zichtbare plafond te staren en ik werd warm en toch leek het niettemin of ik in de diepte tuimelde; ik voelde mij zo onzegbaar treurig - en dat zonder een concrete reden -dat ik al mijn spieren spande om te voorkomen dat ik het uit zou snikken. Ik herinnerde mij weer wat ik van een bevriende psychiater had gehoord: ‘Midden in de nacht worden heel depressieve mensen vaak heel gelukkig; soms gebruiken we dat bij de therapie, laten we ze de hele dag slapen en maken we ze om drie uur wakker.’
‘Ben ik dan overdag juist heel gelukkig?’ vroeg ik mij af. Ik voelde mij ellendig; ik zocht naar een aanleiding om mij ellendig te voelen, maar wist er geen. Ik dacht aan de kernwapens en het flitste door mij heen: ‘Laat ze maar vallen, dan komt er goddank een einde aan alles.’ Ik sloot mijn ogen, probeerde terug te denken aan een tocht die ik niet zo lang geleden gemaakt had en waarbij ik, vanuit de auto, hoog op de rijksweg rijdend, in de diepte bij een boerderij een koetsje ontwaard had, waar een vrouw omheen liep die een kind droeg. Op het koetsje brandden twee lantaarns en er stond een paard voor dat hinnikte. Dat was alles geweest en toch had dat beeld zich in mij gegrift als een boodschap uit een onbereikbaar paradijs, als iets waar alle geluk dat een mens ten deel kon vallen in geconcentreerd leek: een koetsje met een paard ervoor en een vrouw met een kind in een dekentje gewikkeld, en twee brandende lantaarns. Vooral die lantaarns, vooral die lantaarns zijn het geweest, dacht ik, en toen
| |
| |
werd het beeld van het koetsje met zijn twee brandende lampen opeens verdreven door een ander beeld dat zo helder doorkwam dat het wel leek alsof ik niet meer in bed lag, maar weer in Londen wandelde en om tien uur 's morgens de deur opende van een groot laboratorium. Door een lange gang ging ik naar een grote houten deur en ik opende die en keek een kamer in en zag mensen die aan de koffie zaten. Al die mensen, gekleed in witte laboratoriumjassen, waren vrolijk, genoten van hun koffiepauze, vertelden elkaar verhalen. Elke linkerarm was ontbloot en op al die armen stonden buisjes waarin muggen gonsden. De buisjes waren afgesloten met een gaasje dat op de arm rustte en door het gaasje heen konden de muggen in de huid prikken. Zo zogen ze hun bloed. Ik schoof aan bij de koffiedrinkers en ze vroegen mij: wil je ook een buisje, en iedereen lachte toen ik mijn linkerarm verschrikt onder de tafel stak. Vergoeilijkend zeiden ze tegen me: als je hier langer zou werken, zou je wel verplicht zijn om onze muggen te helpen voeden, maar nu hoeft het niet, en bovendien ben je niet immuun, dus het kan ook helemaal niet, maak je maar niet ongerust. Stil had ik zitten kijken naar al die onderzoekers en analystes en secretaresses die, terwijl ze koffie of thee dronken, en passant de dieren voedden waar ze in dat laboratorium mee werkten, en natuurlijk, ik wist, ook daar in bed liggend, en wachtend op de slaap, dat het heel gewoon was geweest, de muggen dienden gevoed te worden, en toch was dat beeld vaak, als ik 's nachts niet kon slapen en het twee uur was geweest, opeens verschenen, zonder uiterlijke aanleiding, en dan leek het wel alsof er iets in mij stilgezet werd, alsof ik eigenlijk een filmprojector was die niet verder meer draaide, die alleen nog maar dat ene beeld op het doek projecteerde: koffiedrinkers die muggen te eten gaven, en hoe onbegrijpelijk dat dat hardnekkige beeld altijd opdook als ik in het zwarte gat van de nacht viel, het gat tussen twee en
drie uur, het gat waarvan ik het bestaan had leren kennen door slapeloosheid. Terwijl de muggen in beeld bleven en zich vol zogen met het bloed van een blond meisje dat Jacqueline heette en mij toelachte, leek het wel of men het reusachtige, lege, onmetelijke heelal al tot in zijn uithoeken doorvorst had en toch had niemand kunnen ontdekken wat de zin ervan was. Als ik er tenminste maar een vermoeden van had, of zelfs maar een vaag idee, dan zou ik al tevreden zijn, overwoog ik. Waarom? Waarom is alles er? Waar dient het voor? En ik dacht aan God, en aan de antwoorden van het
| |
| |
Christendom die mij in mijn jeugd waren bijgebracht en ik zei tegen het plafond: ‘Maar zelfs als dat allemaal waar is, maakt het geen enkel verschil, dan blijft nog de vraag bestaan waar dat oneindige heelal, inclusief God, voor dient.’
Een sprakeloos makende beklemming trok mijn vingers krom en mijn mond werd droog en mijn oogleden verloren het vermogen om te knipperen. Stijf en hard drukte ik mijn rug op de matras en het leek of ik de muggen, die nog altijd - op de arm van Jacqueline - in beeld waren kon horen gonzen. Ik kon alleen mijn lippen bewegen en fluisterde:
Slapeloosheid. Homerus. Strakke zeilen.
Ik las de lijst der schepen tot het midden.
Die lange reeks, die trein van kraanvogels
Die boven Hellas zich eens verhief.
Als een kraanvogelwig vreemde grenzen over -
Boven het hoofd der koningen goddelijk schuim -
Waarheen vaart gij? Als er geen Helena was
Wat ware alleen Troje U, Acheïsche mannen?
De zee en Homerus - alles beweegt door liefde.
Naar wie echter moet ik luisteren? Hier zwijgt Homerus,
en de zwarte zee, orerend, ruist
En komt met zware dreun tot aan mijn hoofdeind.
‘Dat staat er dan toch maar,’ zei ik zacht, ‘in een gedicht van Mandelstam, die ze hebben verbannen en gedood, of die in ballingschap is gestorven, maar dat weten we niet eens, en toch staat er: ‘Alles beweegt door liefde,’ en al die andere dingen staan er ook in. Goed, geen postduiven, maar kraanvogels en geen feministen maar Helena, en geen geloof maar slechts goddelijk schuim, doch in de grond van de zaak is aan alle voorwaarden voldaan en ik voelde opeens, als teken van het einde van val in het zwarte gat, warme tranen in mijn ogen en fluisterde achter elkaar door: ‘Alles beweegt door liefde, alles beweegt door liefde,’ tot ik mij eindelijk een beetje oprichten kon en mijn rug niet meer zo stijf op de matras drukte en ik dacht: Slaap is ook een vorm van liefde. Slaap is net als een geliefde, je kunt er zo heel erg naar verlangen.
| |
| |
Beneden in de woonkamer sloeg de klok drie uur. ‘Misschien moet ik ook de lijst der schepen maar gaan lezen,’ fluisterde ik, maar ik verwierp dat weer, ik wist dat het niet helpen zou. ‘Het geeft ook niet,’ zei ik, ‘het is nu drie uur, ik ben het dal van de nacht gepasseerd, ik heb de muggen gezien, het is nu voorbij.’ De slaapkamer leek opeens iets lichter en ik wist dat er iets te gebeuren stond dat op zichzelf niet eens zo beangstigend was, maar waarvan het beangstigende school in het feit dat ik er nooit van iemand anders over gehoord had. Ook had ik er nooit iets over gelezen, terwijl het toch een heel direkte, onmiskenbare ervaring was. Ik kon de wanden van de slaapkamer opeens vrij gemakkelijke zien en die wanden begonnen zich van mij te verwijderen, niet omdat de kamer groter werd, maar omdat ik kleiner werd. Ik schrompelde in, en tijdens dat proces ging ik hoe langer hoe moeilijker ademhalen, leek het of er iets, links van mijn borstbeen, op mij drukte, iets dat groter was dan God, iets dat mij verpletteren wilde en dat toch niet kon. Ik wist dat ik nergens bang voor hoefde te zijn als ik maar rustig onderging wat me overkwam: dat ik nietiger en zwaarder werd. Het bed naast mij ging er vandoor, leek al op een reusachtige afstand te verkeren en ik werd kleiner en kleiner, ik alleen, niet het bed waarin ik lag en waarvan ik het voeteneinde nog steeds voelen kon en dat toch oneindig groot leek. Terwijl ik met wijdopen ogen onderging wat me misschien vier-, vijfmaal eerder in mijn leven was overkomen - meestal in bed, maar eenmaal ook op het jaagpad bij Maasland - lag ik onbewegelijk op mijn matras. Ik wist niet zeker of ik mij niet bewegen kon, dan wel mij alleen maar niet durfde te bewegen. Ik lag daar en voelde mij een brokje van een neutronenster, waarvan een hoeveelheid massa ter grootte van een luciferdoosje zwaarder is dan de gehele aarde. Het was of ik in stukken uiteen viel en of al die stukken afzonderlijk,
een voor een, begonnen te vallen, de diepte in, de aarde door en weer terug, naar hetzelfde bed als waaruit ze gekomen waren, en toen al mijn lichaamsdelen de voorgeschreven val hadden gemaakt en weer terug waren, begon ik geleidelijk aan uit te zetten. Ik ademde, ik bewoog, het was voorbij, het had mij bezocht, mij bewogen, mij weer teruggezet in de wereld, het had mij beproefd zonder dat ik wist waarop, ik was er nog, nog altijd, slapeloos weliswaar, maar dat deerde mij niet, dat deed er niet meer toe nu de nacht al zover was voortgeschreden en het bezoek van slaap toch te kort zou zijn.
| |
| |
De huiskamerklok sloeg vier uur, de kamer was net zo donker als daarstraks, ik kon mijn ogen gewoon sluiten en zag straten waarin overal zonlicht viel en waarin schaduwen ontbraken. Hoe kan dat nu? vroeg ik mij af. Waar zijn de schaduwen? Ik keek en probeerde het geheim van die zonnige straten te doorgronden, besefte opeens dat er geen schaduwen zijn op dat moment van de dag waarop de zonnestralen precies evenwijdig aan de lengteas van de straat vallen, dacht: Misschien is het leven ook wel een straat waar de zon inschijnt op het moment dat er geen schaduwen te zien zijn. En we weten dat er iets niet klopt, iets ontbreekt, maar we weten niet wat en zijn er nog nooit opgekomen dat het iets heel eenvoudigs is. Ja, er klopt iets niet! Gisteravond nog. Heeft zich dat werkelijk afgespeeld? Een man die aanbelt en zegt dat hij zal blijven staan tot ik me bekeerd heb? Moet ik gedroomd hebben. Kan niet waar zijn. Morgen bij H. navragen of het echt gebeurd is. Toch ben ik er bijna zeker van dat het echt gebeurd is. Vreemd: de werkelijkheid. Schrijf je op wat er zich heeft afgespeeld dan zeggen de critici: ‘Dat kan niet gebeurd zijn.’ Ook zij beseffen dat er iets niet klopt, denken echter dat het een kwestie van literatuur is. Maar literatuur is bedrog, is een poging om de dingen kloppend te maken en wie daar het beste in slaagt, is de grootste schrijver. De schrijver, heeft Somerset Maugham gezegd, staat op gespannen voet met de realiteit, want als hij opschrijft wat hij heeft meegemaakt, zeggen de recensenten: dit is fantasie. Nu, laat ze maar praten, het zijn immers maar recensenten, mensen, krachtens hun beroep de allerlaatsten om er iets van te begrijpen.
Ik stelde mij voor dat ik door de zonnige straten fietste, de ene straat al zonniger dan de andere, en het was laat in de middag en ik fietste maar. Pas toen ik het gerochel weer hoorde, verdwenen de zonnige straten. Ik ging rechtop in bed zitten, luisterde ingespannen naar het gerochel dat mij zo sterk deed denken aan het rokerskuchje van mijn vader. Het geluid stierf weg, ik ging weer liggen, dacht aan niets meer, liet de tijd voorbijgaan, hoorde het vijf uur slaan, merkte dat het licht werd en beschouwde de zachte aanloop van een merel tot zijn ochtendzang als sein om op te staan. Ik kleedde mij aan, liep naar beneden en opende opnieuw de keukendeur. In een oogopslag zag ik wat ik eerder die nacht al een paar maal over het hoofd had gezien en wat toch al dat gesnuif en gerochel en gerammel had kunnen verklaren. Tussen de
| |
| |
vuilnisbak en de schuur lag iets dat op het eerste gezicht een hoop dorre bladeren leek. De wind had elk voorbijkomend los blad op de stekels geprikt. ‘Maar waarom heeft hij al zijn stekels opgezet,’ vroeg ik mij af, en het leek net of ik het wist, of ik mij in de egel verplaatsen kon. Een egel heeft immers maar één mechanisme om zich tegen wat dan ook te verdedigen: zich oprollen als een bal en al zijn stekels opzetten. De egel die mij uit mijn slaap had gehouden, had met dat mechanisme, tevergeefs, ook geprobeerd om zich te weer te stellen tegen de dood. Ik opende de schuurdeur, haalde een schop te voorschijn, nam de dode egel voorzichtig op en liep tot achter in de tuin. Ter hoogte van de zomerklokjes zei ik, zonder erbij na te denken, tegen het dode dier: ‘Jouw vreemdelingschap is geweken.’ In het eerste licht van de zon groef ik een klein graf en legde de egel erin. Toen ik hem met grond wilde bedekken, werd ik getroffen door de uitwerpsels van een houtduif die in de appelboom koerde.
|
|