| |
| |
| |
Lappin en Lapinova
Virginia Woolf
(Vertaling Jo Fiedeldij Dop)
...Ze waren getrouwd. De bruiloftsmars galmde naar buiten. De duiven fladderden. Jongetjes in Etonjasjes strooiden rijst; een foxterrier drentelde over de loper; en Ernest Thorburn leidde zijn bruid naar de auto door die kleine nieuwsgierige menigte van volslagen vreemden die zich in Londen altijd verzamelen om te genieten van het geluk of ongeluk van andere mensen. Hij zag er beslist knap uit en zij verlegen. Er werd nog meer rijst gestrooid en de auto reed weg.
Dat was op dinsdag. Nu was het zaterdag. Rosalind moest nog wennen aan het feit dat ze nu Mrs. Ernest Thorburn was. Misschien zou ze er nooit aan wennen dat ze Mrs. Ernest Wie-danook was, dacht ze, toen ze in de erker van het hotel over het meer naar de bergen zat te kijken en wachtte tot haar man beneden zou komen voor het ontbijt. Ernest was een moeilijke naam om aan te wennen. Het was niet een naam die zij zou hebben gekozen. Ze had Timothy, Anthony of Peter veel leuker gevonden. Hij zag er ook niet als Ernest uit. De naam deed denken aan het Albert Me-morial, mahoniehouten buffetten, staalgravures en de prins-gemaal met zijn gezin - kortom de eetkamer van haar schoonmoeder in Porchester Terrace. Maar daar was hij. Goddank zag hij er niet als Ernest uit - nee. Maar hoe zag hij er dan wel uit? Ze wierp een zijdelingse blik op hem. Wel, als hij toost at, zag hij er uit als een konijn. Niet dat iemand anders een gelijkenis zou hebben gezien tussen zo'n nietig en bedeesd schepsel en deze keurige, gespierde jonge man met de rechte neus, de blauwe ogen en de zeer besliste mond. Maar dat maakte het cles te leuker. Zijn neus ging heel licht op en neer als hij at. Dat deed de neus van haar tam konijn ook. Ze bleef kijken naar het wippen van zijn neus en toen hij haar erop betrapte dat ze naar hem keek, moest ze uitleggen waarom ze lachte.
* Bovenstaand verhaal is een voorpublicatie uit de bundel ‘Maandag of Dinsdag’ van Virginia Woolf die binnenkort verschijnt bij Uitgeverij Bert Bakker BV.
| |
| |
‘Omdat je net een konijn bent, Ernest,’ ze ze. ‘Een wild konijn,’ voegde ze eraan toe terwijl ze hem aankeek. ‘Een jachtkonijn; een koning konijn; een konijn dat wetten uitvaardigt voor alle andere konijnen.’
Ernest had er geen bezwaar tegen zo'n soort konijn te zijn en omdat ze het leuk vond zijn neus te zien wippen - hij had nooit geweten dat zijn neus wipte - deed hij het expres. En ze lachte en lachte; en hij lachte ook, zodat de ongetrouwde dametjes en de hengelaar en de Zwitserse kelner in zijn vettige zwarte jasje het allemaal bij het rechte eind hadden; ze waren erg gelukkig. Maar hoe lang duurt zo'n groot geluk? vroegen ze zich af; en ieder beantwoordde die vraag naargelang zijn eigen omstandigheden.
Toen het tijd was voor de lunch zaten ze op een heideveldje bij het meer. ‘Sla, konijn?’ zei Rosalind en ze hield hem de sla voor die was meegegeven om bij de hardgekookte eieren te eten. ‘Kom het uit mijn hand eten,’ voegde ze eraan toe en hij stak zijn hoofd uit en knabbelde van de sla en wipte zijn neus op en neer.
‘Braaf konijn, lief konijn,’ zei ze en ze gaf hem klopjes zoals ze thuis haar tam konijn altijd klopjes gaf. Maar dat was bespottelijk. Hij was geen tam konijn, allesbehalve. Ze veranderde het in het Frans, ‘Lapin,’ noemde ze hem. Maar wat hij ook was, geen Frans konijn. Hij was domweg enkel en alleen Engels - geboren in Porchester Terrace, opgeleid in Rugby en nu ambtenaar bij Binnenlandse Zaken. Dus probeerde ze ‘Bunny': maar dat was nog erger. ‘Bunny’ was iemand die dik was en zacht en grappig; hij was mager en hard en ernstig. Maar toch, zijn neus wipte. ‘Lappin,’ riep ze plotseling uit; en ze gaf een gilletje alsof ze precies het woord had gevonden waar ze naar zocht.
‘Lappin, Lappin, koning Lappin,’ herhaalde ze. Het leek precies bij hem te passen; hij was niet Ernest, hij was koning Lappin. Waarom? Dat wist ze niet.
Wanneer ze op hun lange eenzame wandelingen niets nieuws meer konden bedenken om over te praten - en het regende, zoals iedereen voorspeld had; of wanneer ze 's avonds bij het vuur zaten, want het was koud, en de ongetrouwde dametjes en de hengelaar waren verdwenen en de kelner alleen kwam als je belde, liet ze haar fantasie spelen met het verhaal van de Lappinstam. Onder haar handen - ze zat te naaien; hij zat te lezen - werden ze heel echt, heel levend, heel leuk. Ernest legde zijn krant neer en hielp haar. Er waren zwarte konijnen en rode; er waren vijandige
| |
| |
konijnen en bevriende. Er was een bos waar ze woonden en er waren afgelegen weilanden en het moeras. En bovenal was er koning Lappin die, afgezien van dat ene kunstje - dat hij met zijn neus wipte - met het verstrijken van de dagen een dier werd met een voortreffelijk karakter; Rosalind ontdekte steeds nieuwe eigenschappen bij hem. Maar hij was vooral een groot jager.
‘En wat,’ zei Rosalind op de laatste dag van de huwelijksreis, ‘heeft de koning vandaag gedaan?’
In feite hadden ze de hele dag geklommen; en zij had met een blaar op haar hiel gelopen. Maar dat bedoelde ze niet.
‘Vandaag,’ zei Ernest die met zijn neus wipte toen hij de punt van zijn sigaar afbeet, ‘heb ik een haas nagezeten.’ Hij zweeg; streek een lucifer af en wipte opnieuw.
‘Een wijfjeshaas,’ voegde hij eraan toe.
‘Een witte haas!’ riep Rosalind uit, alsof ze dit had verwacht. ‘Een nogal klein haasje; zilvergrijs; met grote heldere ogen?’
‘Ja,’ zei Ernest, terwijl hij haar aankeek zoals zij hem had aangekeken, ‘een vrij klein dier; met ogen die uit haar hoofd puilen en twee bungelende voorpootjes.’ Dat was precies zoals ze zat, met haar naaiwerk bungelend in haar handen; en haar ogen, die zo groot en helder waren, puilden beslist een beetje uit.
‘O, Lapinova,’ mompelde Rosalind.
‘Heet ze zo?’ zei Ernest - ‘de werkelijke Rosalind?’ Hij keek haar aan. Hij was smoorverliefd op haar.
‘Ja, zo heet ze,’ zei Rosalind. ‘Lapinova.’ En voordat ze die avond naar bed gingen, was alles geregeld. Hij was koning Lappin; zij was koningin Lapinova. Ze waren eikaars tegengestelden; hij was ondernemend en vastberaden; zij schuchter en onberekenbaar. Hij regeerde over de bedrijvige konijnenwereld; haar wereld was eenzaam, geheimzinnig, een oord dat ze meestal bij maanlicht doorkruiste. Niettemin raakten hun gebieden elkaar; ze waren koning en koningin.
Zo bezaten ze toen ze terugkwamen van hun huwelijksreis een privé-wereld die op één haas na uitsluitend bewoond werd door konijnen. Niemand vermoedde dat er zo'n wereld bestond en dat maakte alles natuurlijk des te leuker. Nog meer dan de meeste jonggetrouwde paren hadden ze het gevoel dat ze samen een verbond hadden tegen de rest van de wereld. Vaak keken ze elkaar tersluiks aan wanneer mensen praatten over konijnen en bossen en strikken zetten en schieten. Of ze knipoogden heimelijk over
| |
| |
de tafel wanneer tante Mary zei dat ze de aanblik van een haas op een schaal niet kon verdragen - hij leek zo op een baby; of wanneer John, de broer van Ernest, die jaagde, hun vertelde hoeveel konijnen die herfst in Wiltshire opbrachten, met huid en haar. Soms, wanneer ze een jachtopziener nodig hadden of een stroper of een landheer, amuseerden ze zich door de rollen onder hun vrienden te verdelen. Ernests moeder, Mrs. Reginald Thorburn bijvoorbeeld, paste volmaakt in de rol van de jonker. Maar het was allemaal geheim - dat was de grap ervan. Behalve zij wist niemand dat zo'n wereld bestond.
Hoe had ze zonder die wereld ooit de winter kunnen doorkomen? vroeg Rosalind zich af. Zo was er bijvoorbeeld het feest van de gouden bruiloft, toen alle Thorburns bijeenkwamen in Porchester Terrace om de vijftigste verjaardag te vieren van die vereniging die zo gezegend was geweest - was Ernest Thorburn niet daaruit voortgekomen? en zo vruchtbaar - waren niet op de koop toe nog negen andere zoons en dochters eruit voortgekomen, waarvan velen getrouwd en ook vruchtbaar waren? Ze zag vreselijk tegen dat feest op. Maar het was onvermijdelijk. Toen ze de trap opliep had ze het bittere besef dat ze enig kind was en bovendien een wees; niet meer dan een druppel te midden van al die Thorburns, bijeen in de grote salon met het glanzende satijnbehangsel en de luisterrijke familieportretten. De levende Thorburns leken sterk op de geschilderde; behalve dat ze in plaats van geschilderde lippen echte lippen hadden; die grappen maakten; grappen over school en hoe ze de stoel onder de gouvernante hadden weggetrokken; grappen over kikkers en hoe ze die tussen de maagdelijke lakens van jongejuffrouwen hadden gestopt. Wat haarzelf betreft, ze had zelfs nog nooit beddelakens aan elkaar geknoopt. Met haar cadeau in haar hand naderde ze haar schoonmoeder die was uitgedost in geel satijn; en haar schoonvader die getooid was met een weelderige gele anjer. Overal om hen heen lagen op tafels en stoelen gouden huldeblijken; sommige waren in watten gebed; andere spreidden al hun pracht ten toon - kandelaars, sigarendozen; kettingen; alles met het keurmerk van de goudsmid dat het massief goud was, gewaarborgd, authentiek. Maar haar cadeau was maar een geelkoperen busje met gaatjes; een oude zandstrooier, een overblijfsel uit de achttiende eeuw, eens gebruikt om zand over natte inkt te strooien. Eigenlijk een dwaas cadeau vond ze - in het tijdperk van vloeipapier; en toen
| |
| |
ze het aanbood zag ze voor zich het zware, zwarte handschrift waarmee haar schoonmoeder toen ze verloofd waren de hoop had uitgesproken dat ‘Mijn zoon je gelukkig zal maken.’ Nee, ze was niet gelukkig. Helemaal niet gelukkig. Ze keek naar Ernest, kaarsrecht, met een neus als alle neuzen op de familieportretten; een neus die helemaal niet op en neer wipte.
Toen gingen ze naar beneden voor het diner. Ze ging half schuil achter de grote chrysanten die hun rode en gouden blaadjes omkrulden tot grote bollen. Alles was van goud. Een kaart met gouden rand en gouden ineengestrengelde initialen somde alle gerechten op die hun achtereenvolgens zouden worden voorgezet. Ze doopte haar lepel in een bord met heldere gouden vloeistof. De gure witte mist buiten was door de lampen veranderd in een gouden waas waardoor de randen van de borden vervaagden en de ananassen een ruwe gouden schil hadden. Alleen zijzelf, zoals ze in haar witte trouwjurk met haar bolle ogen voor zich uit zat te kijken, scheen niet oplosbaar, als een ijspegel.
Maar naarmate het diner vorderde begon de kamer te dampen van de hitte. Er stonden zweetdruppeltjes op het voorhoofd van de mannen. Ze voelde dat haar ijspegel veranderde in water. Ze voelde dat ze smolt; uiteenviel; oploste tot niets; en weldra in zwijm zou vallen. Toen hoorde ze door het kloppen in haar hoofd en het suizen in haar oren heen de stem van een vrouw uitroepen:
‘Maar ze fokken zo!’
De Thorburns - ja; die fokten zo, beaamde ze; ze keek naar alle ronde rode gezichten die zich in de duizeligheid die haar overviel verdubbeld schenen te hebben; en groter leken in de gouden mist die om hen heen hing. ‘Ze fokken zo.’ Toen brulde John: ‘Kleine krengen!... Schiet ze neer! Trap ze met grote laarzen plat! Dat is de enige manier om ze aan te pakken... konijnen!’
Bij dat woord, dat magische woord, kwam ze weer tot leven. Ze gluurde tussen de chrysanten door en zag Ernests neus op en neer wippen. Hij wipte een paar maal achtereen zodat er rimpelingen overheen trokken. Daarop werden de Thorburns getroffen door een geheimzinnige ramp. De gouden tafel werd een heide met de brem in volle bloei; het lawaai van stemmen veranderde in één langs de hemel schallende schaterlach van de leeuwerik. Het was een blauwe hemel - wolken trokken langzaam voorbij. En ze waren allemaal veranderd - de Thorburns. Ze keek naar haar schoonvader, een stiekeme man met een geverfde snor. Zijn zwak
| |
| |
was verzamelen - zegels, geëmailleerde doosjes, spulletjes van achttiende-eeuwse kaptafels die hij in de laden van zijn bureau voor zijn vrouw verborgen hield. Nu zag ze hem zoals hij was - een stroper die met zijn jas puilend van fazanten en patrijzen wegsloop om ze in zijn rokerige stulp stilletjes in een driepotige pot te stoppen. Dat was haar echte schoonvader - een stroper. En Celia, de ongetrouwde dochter, die altijd in andermans geheimen neusde, kleine geheimen die ze verborgen wilden houden - zij was een witte fret met roze ogen en een neus die onder de aardkluiten zat van haar afgrijselijk ondergronds gesnuffel en gewroet. Geslingerd over mannenschouders, in een net, een hol in geduwd - beklagenswaardig, dat leven van Celia; ze kon het niet helpen. Zo zag ze Celia. En toen keek ze naar haar schoonmoeder - die ze als de jonker betitelden. Met haar hoogrode kleur, haar ruw, commanderend optreden was ze het ten voeten uit zoals ze daar een dankwoord stond uit te spreken; maar nu Rosalind - dat wil zeggen Lapinova - haar zag, zag ze achter haar het vervallen huis, het familiebezit, waar de kalk van de muren bladderde en hoorde ze haar met een brok in de keel haar kinderen (die haar haatten) bedanken voor een wereld die niet meer bestond. Er viel een plotselinge stilte. Ze stonden allemaal met geheven glazen; ze namen allemaal een dronk; toen was het afgelopen.
‘O, koning Lappin!’ riep ze uit toen ze samen in de mist naar huis gingen, ‘als je neus niet net op dat moment op en neer had gewipt, zou ik in de val zijn gelopen!’
‘Maar je bent veilig,’ zei koning Lappin haar poot drukkend.
‘Volkomen veilig,’ antwoordde ze.
En ze reden naar huis door het park, de koning en koningin van het moeras, van de mist en de naar brem geurende heide.
Zo verstreek de tijd; één jaar; twee jaren. En op een winteravond die toevallig samenviel met de verjaardag van het gouden huwelijksfeest - maar Mrs. Reginald Thorburn was gestorven; het huis stond te huur; en er woonde alleen maar een huisbewaarder - kwam Ernest thuis van kantoor. Ze hadden een aardige kleine woning; een bovenhuis boven de winkel van een zadelmaker in South Kensington, niet ver van het station van de Ondergrondse. Het was koud, met mist in de lucht, en Rosalind zat bij het vuur te naaien.
‘Wat denk je dat me vandaag is overkomen?’ begon ze zodra hij op zijn gemak zat en zijn benen naar de gloed van het vuur had
| |
| |
uitgestrekt. ‘Ik stak net de rivier over toen -’
‘Welke rivier?’ vroeg Ernest, haar in de rede vallend.
‘De rivier achterin, waar ons bos in het zwarte woud overgaat,’ legde ze uit.
Maar Ernest keek een ogenblik volslagen wezenloos.
‘Verdorie, waar heb je het over?’ vroeg hij.
‘Maar Ernest!’ riep ze verslagen uit. ‘Koning Lappin,’ voegde ze eraan toe en ze liet haar voorpootjes bungelen in het licht van het vuur. Maar zijn neus wipte niet op en neer. Haar handen - ze waren in handen veranderd - omklemden de stof die ze vasthield; haar ogen puilden half uit haar hoofd. Het kostte hem minstens vijf minuten om van Ernest Thorburn in koning Lappin te veranderen; en terwijl ze wachtte, voelde ze iets zwaars drukken op haar nek, alsof iemand op het punt stond hem om te draaien. Eindelijk veranderde hij in koning Lappin; zijn neus wipte op en neer; en die avond doolden ze vrijwel als gewoonlijk door de bossen.
Maar ze sliep slecht. Midden in de nacht werd ze wakker met het gevoel dat er iets vreemds met haar was gebeurd. Ze was koud en stijf. Ten slotte deed ze het licht aan en keek naar Ernest. Hij sliep vast. Hij snurkte. Maar hoewel hij snurkte, bleef zijn neus volkomen stil. Hij zag eruit alsof hij nooit op en neer had gewipt. Was het mogelijk dat hij in werkelijkheid Ernest was; en dat ze in werkelijkheid met Ernest was getrouwd? Een visioen van de eetkamer van haar schoonouders rees voor haar op; en daar zaten ze, zij en Ernest, oud geworden, onder de gravures, voor het buffet... Het was de dag van hun gouden bruiloft. Ze kon het niet verdragen.
‘Lappin, koning Lappin!’ fluisterde ze en even leek het alsof zijn neus uit eigen beweging op en neer wipte. Maar hij sliep nog steeds. ‘Wakker worden, Lappin, wakker worden!’ riep ze. Ernest werd wakker, en toen hij haar rechtop naast zich zag zitten, vroeg hij: ‘Wat is er?’
‘Ik dacht dat mijn konijn dood was!’ jammerde ze. Ernest was boos.
‘Praat niet zo'n onzin, Rosalind,’ zei hij. ‘Ga liggen en ga slapen.’ Hij draaide zich om. Een ogenblik later sliep hij vast en snurkte. Maar ze kon niet slapen. Ze lag opgerold op haar kant van het bed, als een haas in zijn leger. Ze had het licht uitgedaan, maar de straatlantaren verlichtte zwakjes het plafond en de bomen buiten
| |
| |
legden er een kanten netwerk over, alsof er op het plafond een schaduwrijk bosje was waarin ze ronddwaalde, omkeerde, in cirkels liep, in en uit, steeds maar rond; jagend, opgejaagd, hoorde ze het bassen van de honden en de jachthoorns; ze vluchtte, ontkwam steeds weer... totdat het meisje de gordijnen opentrok en hun ochtendthee binnenbracht.
De volgende dag kon ze zich tot niets bepalen. Het was of ze iets had verloren. Ze had het gevoel alsof haar lichaam was gekrompen; het was klein geworden en zwart en hard. Haar gewrichten leken ook stijf en wanneer ze in de spiegel keek, wat ze herhaaldelijk deed als ze door de flat liep, was het net of haar ogen uit haar hoofd puilden, als krenten uit een broodje. De kamers leken ook gekrompen te zijn. Grote meubelstukken staken met onverwachte hoeken uit en ze merkte dat ze zich ertegen stootte. Ten slotte zette ze haar hoed op en ging uit. Ze liep langs Cromwell Road; en iedere kamer waar ze langs kwam en naar binnen keek scheen een eetkamer te zijn waar mensen zaten te eten onder staalgravures, met zware gele kanten gordijnen en mahoniehouten buffetten. Ten slotte bereikte ze het Natural History Museum; als kind kwam ze er graag. Maar het eerste wat ze zag toen ze binnenkwam was een opgezette haas met roze glazen ogen, die op namaak sneeuw stond. Op de een of andere manier liepen haar daarvan de rillingen over de rug. Misschien zou het beter gaan als de duisternis viel. Ze ging naar huis en zat bij het vuur, zonder licht, en trachtte zich voor te stellen dat ze alleen buiten op de hei liep; en er was een rivier die ruiste, en aan de overkant van de rivier was een donker bos. Maar ze kon niet verder komen dan de rivier. Ten slotte hurkte ze op het natte gras aan de oever neer; en ze zat ineengedoken in haar stoel met haar handen die leeg omlaag bungelden en haar ogen die als glazen ogen glansden in het schijnsel van het vuur. Toen klonk er een geweerschot... Ze schrok op alsof ze was aangeschoten. Het was Ernest maar, die zijn sleutel in de deur omdraaide. Ze wachtte bevend. Hij kwam binnen en deed het licht aan. Daar stond hij, groot, knap, zijn handen te wrijven die rood waren van de kou.
‘Zit je in het donker?’ zei hij.
‘O, Ernest, Ernest!’ riep ze, opschrikkend in haar stoel.
‘Wel, wat hebben we nou?’ vroeg hij monter terwijl hij zijn handen warmde bij het vuur.
‘Lapinova...’ stamelde ze en met haar grote verschrikte ogen keek
| |
| |
ze hem verwilderd aan. ‘Ze is weg, Ernest. Ik ben haar kwijt!’
Ernest fronste zijn wenkbrauwen. Hij klemde zijn lippen vast op elkaar. ‘O, dat is het dus, ja?’ zei hij met een ironisch lachje tegen zijn vrouw. Tien seconden bleef hij zwijgend staan; en wachtte terwijl ze voelde hoe de handen haar hals dichtknepen.
‘Ja,’ zei hij eindelijk. ‘Arme Lapinova...’ Hij trok zijn das recht voor de spiegel boven de schoorsteenmantel.
‘Gevangen in een strik,’ zei hij, ‘dood,’ en hij ging de krant zitten lezen.
Zo dan eindigde dit huwelijk.
|
|