De Tweede Ronde. Jaargang 2
(1981)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Temps perdiGa naar voetnoot+
| |
[pagina 122]
| |
ren tussen ons, met als reden dat ik er niet alléén wilde wonen - zeker niet in oktober, november, december en januari. Maar er zijn momenten dat je hulpeloos bent. Dat weten echter alleen de hulpelozen - en waarom précher le converti?
Een paar dagen geleden, of een week geleden - dat ben ik vergeten - begon het te sneeuwen. Sindsdien ben ik best gelukkig. Ja, sinds de sneeuw begon te vallen ben ik veel gelukkiger, al neem ik niet de moeite er naar te kijken. Waarom zou ik dat doen als ik me de eerste keer dat ik sneeuw zag nog zo goed herinner? Toen was het beter - een wonder, het enige in Engeland dat me niet was tegengevallen. (De herinnering hoe ik de sneeuw, elke keer dat er een nieuw pak gevallen was, moest aanraken en proeven...) Op weg naar de garage om kolen te halen zie ik vanochtend de zwarte stammen van de bomen in de tuin en de dunne, wijzende takken; ik haast me naar binnen om de haard aan te steken en mijn baconsandwich en een kop kleurloos koffie-extract te maken. Daarna kan ik een hele tijd liggen kijken naar het neutrale terrein van de zitkamer en de rijen heel bijzondere boeken zonder boos of bang te zijn of hoop te voelen. Ik ben nu haast net zo op mijn hoede voor boeken als voor mensen. Zij zijn ook in staat je te kwetsen, je de vergetelheid in te duwen. Ze kunnen leugens vertellen - nog vulgaire, banale leugens ook - en als er zoveel zijn die allemaal hetzelfde zeggen, kunnen ze je overschreeuwen en je aan het twijfelen brengen, niet alleen aan je geheugen, zelfs aan je zintuigen. Maar ik heb ook een paar boeken van de oppositie ontdekt. Luister: ‘...om de overgang van de zielen der doden naar het Witte Eiland te leiden, op de zojuist beschreven manier. Het Witte Eiland wordt af en toe ook Brea genoemd, of Britannia. Verwijst dit misschien naar Wit Albion, naar de krijtachtige rotsen van de Engelse kust? Het zou heel grappig zijn als Engeland werd aangeduid als het land der doden... als de hel. In die vorm heeft Engeland zich inderdaad aan menig vreemdeling voorgedaan.’ (Aan menig vreemdeling...) Ook heb ik ontdekt hoe ik warm kan blijven. Je hangt een deken voor de deur, die de tocht door het sleutelgat en de kieren tegenhoudt, en een peluw doet de rest. En nu weet ik hoe ik de kussens zo moet stapelen dat ik op de grond voor de haard kan zitten zonder achteruit te glijden. De stevige, ongemakkelijke stoelen helpen daarbij. Ik leer hoe ik je kan gebruiken, vijand van me. De | |
[pagina 123]
| |
piano is vals. Hij geeft een gebarsten, ontredderd en spookachtig geluid, hij klaagt als een gewond dier als ik ‘Mama, I want to make rhythm, I want to make music’ en ‘Time on my hands’ speel, dan terug naar ‘Si j'avais su - évidemment’, verder terug naar de wals van Nina Rodriguez, nooit vergeten, zo lang geleden gehoord. Nina was zogenaamd twaalf, maar waarschijnlijk zestien of zeventien. Ze trad op in een circus uit Havana, dat een tournee maakte langs de kleinere Caraïbische eilanden. Het was de eerste voorstelling die ik ooit had gezien. De circustent leek me zo groot als een kathedraal, en de trapeze ongelooflijk hoog en breekbaar. Hij werd verlicht door verblindende acetyleenlampen. De leden van het gezin Rodriguez waren de sterren. Mr. Rodriguez, stoer en somber, droeg altijd een lichtblauw tricot; Madame Rodriguez, bleek, droevig en triest onder haar make-up, droeg roze of rood, en de mooie Nina - het Enige Meisje Dat Werkt Zonder Net - was in het zwart. Een zwarte maillot, passend bij haar zwarte ogen. En dan nog haar gouden krullen die over haar rug vielen. We rekten onze hals om te zien hoe zij, een zwartgouden vlinder gevangen in een web, in en uit het web zwenkte, wonderbaarlijk ontsnapte, wonderbaarlijk weer op aarde terugkwam, haar twee gestileerde sprongetjes maakte, lachte, ons kushandjes toewierp. De bleke Madame Rodriguez werkte aan een hogere trapeze. Het net werd met veel ceremonieel binnengebracht en er was een lange tromroffel voor het gevaarlijke moment, maar het was niet te vergelijken en ik herinner me geen noot van haar wals.
Ik stond in de keuken een baconsandwich te maken, toen de kolen werden gebracht. Ik had me al zorgen gemaakt - er lag nog maar zo weinig in de garage en alle kolen in de kist buiten de keuken waren verdwenen. De mensen uit de huisjes hierachter hadden het grootste deel gepikt - eerst stiekem, als ik weg was; toen ze me eenmaal getaxeerd hadden openlijk. Het gekletter van kolen op zink. Toen zei een mannenstem: ‘Dat is de badkamer.’ ‘Nou, wat zou dat? Wat sta je nou te kijken? Zit er een vrouw in de sloot?’ zei een andere stem. ‘Waarom denk je dat ik naar d'r zou kijken als dat zo was?’ zei de eerste stem heel beledigd. ‘Waarom denk jij dat ik zou kijken | |
[pagina 124]
| |
naar een dulle koe in een dulle, dulle sloot?’ Ik liep de keuken uit en keek ze nijdig aan. Die mensen zijn gewoon niet te harden... Ze keken spottend terug. ‘U had de kolen niet in die kist moeten doen,’ zei ik met de stem van een oude feeks. ‘U had 't me moeten vragen. U had ze in de garage moeten storten. Hier wordt alles gestolen. Hij was vol toen ik kwam en 't is allemaal weg omdat er een hoop dieven zijn hier in de buurt, en nog een gemeen soort dieven ook. Nergens waar ik geweest ben heb je zo'n gemeen soort dieven.’ ‘O nee?’ zei de een. ‘Er zou een hangslot op moeten,’ zei de ander, behulpzaam. ‘Wat kan je verwachten als er geen hangslot op zit?’ Ze dragen allebei het plaatselijke masker - beige van kleur, zoals gewoonlijk. ‘Loop naar de hel,’ zei ik. De eerste man antwoordde vriendelijk: ‘Ja, vindt u het ook zo koud vandaag, juffrouw?’ De tweede zei: ‘Heel koud weer. Mevrouw,’ zei hij met een knipoog naar de ander. Ze gingen ervandoor en ik liep ze achterna. Ze moeten door en door koud zijn. Zal ik ze roepen en binnenvragen voor een kopje koffie-extract? Misschien wordt het huis er warmer door. Maar voor ze het tuinhek bereikten - ‘Rolvenden’ staat erop geschilderd - zag ik dat ze schudden van het lachen. Stil, gesmoord gelach - zelfs hier nooit eens een fikse, hartige vloek of uitroep, alleen dit stille, stiekeme, schuwe gelach. Ik kan me voorstellen wat ze over me gezegd zouden hebben als ik ze binnen had gevraagd. Dat is overdreven. Ze zullen nooit denken of zeggen wat ik me voorstel dat ze denken of zeggen. Spreek voor jezelf en geen gelieg. Er is al gelieg genoeg; er is genoeg kwaad aangericht. De hele rest van de middag droeg ik bakken kolen van de kist buiten de keuken naar de garage, die afgesloten kan worden, en het huis keek hooghartig naar me, zag me zoals ik werkelijk ben. En een paar keer keek ik terug en dacht dat ik het huis misschien ook zag zoals het werkelijk was. Maar het zal me er zeker onder krijgen, want het heeft één belangrijke eigenschap - het is heel listig. Het weet hoe het zijn haat moet verbergen achter het masker van een huichelaar - weer een beige masker, natuurlijk - want alles wat hier beige kan zijn, is beige, de verf, kleden, gordij- | |
[pagina 125]
| |
nen, bekleding, beddespreien. Alles draagt dit neutrale masker - het dorp, de mensen, de lucht, zelfs de bomen zijn er niet aan ontkomen. Maar voor ik de kist half geleegd had, voelde ik me zo moe alsof ik vijftig mijl had gelopen - moe en diep wanhopig. Dit bad zal van nu af altijd een sloot voor me zijn en een vieze sloot bovendien. Ik was te moe om te eten, maar ging naar boven, naar bed, met een bierfles gevuld met heet water om me warm te houden. Alle bedden zijn koud, smal en hard. Er zijn drie slaapkamers. Foto's van Griekse tempels - ik neem aan dat het tempels zijn, in ieder geval zuilen - sieren de muren van deze slaapkamer. Er staat een goedkope toilettafel met een spiegel die niet op zijn plaats wil blijven staan, een klerenkast die past bij de toilettafel en een stoel met een rechte rug. Ook hier heb ik peluws langs de vensterbanken gelegd, omdat ik me herinner hoe goed ze de kou buiten hielden in Wenen. Langzaam word ik kalmer, en dan heel kalm. Ik weet dat het tweede stadium van de eenzaamheid voorbij is en dat ik het kritieke moment achter me heb. Ik kijk naar de kussens en herinner me de bergen geel-witte sneeuw en dat beeld van de Heilige Geest. ‘Wolken in steen,’ zei André. ‘Heel Duits! Net de ingewanden van een kalkoen.’ Een andere keer zei hij: ‘De benen zijn het edelste, mooiste, meest harmonieuze en interessantste deel van het menselijk lichaam.’ Ik zei Nee, ik was het er niet mee eens. We gingen in discussie, gezeten aan een tafel in de Parisien met flessen Duitse champagne voor ons. Maar het was niet chic om ervan te drinken. Af en toe bracht je je glas aan het schuimen met een van die houten dingen die ze daarvoor hadden en dan deed je of je een teugje nam. Ik zie ons daar nog zitten en ik zie mijn astrakan jas en de jurk die ik droeg, maar ik zit er zelf niet in. Alles is scherp, helder, duidelijk omlijnd - iets kleiner dan in het echte leven, misschien, en de stemmen komen van een afstandje, maar heel duidelijk. Wat ik wazig zie is ‘Rolvenden’, achter me. In de slaapkamer van de flat in de Razumoffskygasse stonden lage koffietafels, Boheems glas, een grote foto van Franz Josef en aan weerszijden daarvan kleinere foto's van General en Madame von Marken. Pierre kwam binnen en zei ‘Bravo’, toen hij me in mijn nieuwe zwarte jurk zag. Er hing een geur van seringen als je buiten op straat kwam, van seringen, van riolen en van het verleden. Ja, daar rook Wenen toen naar... |
|